direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Platteweg 20 en tussen 26 en 26a
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op de percelen Platteweg 20 en tussen 26 en 26a is boomkwekerij A. den Hertog gevestigd. De bedrijfsactiviteiten zullen worden beëindigd en de aanwezige bedrijfsbebouwing/kassen zullen worden gesloopt. De sierteeltgronden worden gesaneerd ten behoeve van herinrichting naar veenweidegebied. Met toepassing van de in het bestemmingsplan 'Plassengebied' opgenomen Ruimte voor ruimteregeling zullen hiervoor in de plaats twee compensatiewoningen worden gebouwd op het deelgebied tussen Platteweg 26 en 26a. Een gedeelte van de compensatiegronden is afkomstig van een te saneren sierteeltgebied aan de Schinkeldijk 28 in Reeuwijk. Hiervoor is een separaat wijzigingsplan opgesteld, omdat dit deelgebied onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan 'Buitengebied West'. De functiewijziging is in overeenstemming met het gemeentelijke en provinciale beleid om sierteeltgebieden buiten het sierteeltconcentratiegebied te saneren. Bij brief van 14 juli 2015 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk de bereidheid uitgesproken aan deze planontwikkeling medewerking te verlenen. In dit wijzigingsplan dient te worden aangetoond dat aan de voorwaarden van de Ruimte voor ruimteregeling en de in de brief van burgemeester en wethouders opgenomen voorwaarden kan worden voldaan.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied omvat het te saneren sierteeltbedrijf dat op twee deellocaties is gevestigd aan de Platteweg 20 en tussen Platteweg 26 en 26a, ten zuiden van het Plassengebied en grenzend aan het Goudse Hout. Ten westen van de bestaande agrarische bedrijfswoning op nummer 20 staat een bedrijfswoning op nummer 18 van een aldaar gevestigd garagebedrijf. Ten oosten hiervan staat een woning op nummer 26. Het deelgebied tussen 26 en 26a ligt ten oosten van Platteweg 26 en ten westen van een sierteeltbedrijf op 26a. Aan de overzijde van de Platteweg staan woningen. Ten zuiden van beide deelgebieden ligt het Goudse Hout. Een situatieschets is opgenomen in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0001.png"

Figuur 1: Plattegrond plangebied en omgeving.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:

Bestemmingsplan   Raadsbesluit   Raad van State  
"Plassengebied"   24 juni 2015   -  

De beide deellocaties aan de Platteweg 20 en tussen 26 en 26a hebben de bestemming 'Agrarisch met waarden' dat is aangeduid voor 'Sierteelt'. In het deelgebied aan de Platteweg 20 staan kassen en een bedrijfswoning. Op het perceel tussen Platteweg 26 en 26a is alleen een bouwvlak voor een bestaande schuur opgenomen. Een uitsnede van de plankaart is opgenomen in figuur 2. De gevraagde planontwikkeling is hiermee in strijd. In de planregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om vervolgfunctie mogelijk te maken, waaronder het oprichten van compensatiewoningen met toepassing van de Ruimte voor ruimteregeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Plassengebied (deelgebieden rood omlijnd).

1.4 Leeswijzer

In Hoofdstuk 2 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit wijzigingsplan relevante rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijke beleid beschreven. Hoofdstuk 3 beschrijft de huidige situatie en geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. Hoofdstuk 4 omvat de omgevingsaspecten, te weten milieu, archeologie, natuur en de Waterparagraaf. In Hoofdstuk 5 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 6 is gewijd aan de uitvoerbaarheid. Hier wordt met name ingegaan op de uitkomsten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0003.png"

Luchtfoto plangebied (rood omlijnd) en omgeving (bron Bing Maps).

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de SVIR ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke druk af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

2.1.2 AMvB Ruimte (2011)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij onder andere om rijksvaarwegen, hoofdwegen en hoofdspoorwegen en ecologische hoofdstructuur (EHS).
Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Conclusie
Het planinitiatief is niet strijdig met het rijksbeleid en de AMvB. De rijksbelangen worden niet geschaad.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Visie ruimte en mobiliteit (2014)

Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) en de bijbehorende uitvoeringsdocumenten vastgesteld. De actualisering 2016 van de VRM, het Programma ruimte, de Verordening ruimte en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur is op 14 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze actualisering heeft betrekking op een reeks van onderwerpen, waaronder de actualisering van de regionale visies voor wonen en kantoren. Dit beleidskader geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Uitgangspunt vormt steeds de maatschappelijke vraag. Ook rekent de provincie op de daadkracht van maatschappelijke partners, met wie zij intensievere samenwerking zoekt.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit. De Agenda ruimte bevat een concretere uitwerking van de VRM. In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden.

  • 1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.

  • 2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

  • 3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads– en dorpsgebied te realiseren. De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

  • 4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij. Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.

Beter benutten en opwaarderen bebouwde ruimte
De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Onder “bebouwde ruimte” wordt het stelsel verstaan van de systemen stedelijke agglomeratie, dorpen en linten en logistiek-industrieel systeem, inclusief de bijbehorende infrastructuur. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte te verbeteren. Verder blijven ook buiten de bebouwde ruimte nieuwe woon- en werklocaties mogelijk en wenselijk.
De regionale programmering van het planaanbod van woningen, bedrijventerreinen, kantoren en winkelcentra sluit niet overal aan op de veranderde vraag. De provincie zet zich ervoor in om die match te verbeteren. Zo kan een gezonde markt ontstaan en kunnen tegelijk de mogelijkheden van de bebouwde ruimte optimaal worden benut.

Kwaliteitskaart
Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening. De kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming.
Op de Kwaliteitskaart, de kaarten 'Stad en Land verbonden' en 'Laag van de beleving' is het plangebied aangemerkt als 'Recreatiegebied', terwijl op kaart 19 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' het plangebied is aangeduid als 'veen(weide)landschap'. In figuur 3 is een uitsnede opgenomen van de Kwaliteitskaart en kaart 1 'Beter benutten bebouwde ruimte'. De planontwikkeling maakt onderdeel van de lokale woningbehoefte.

Conclusie
Onderhavige planontwikkeling levert een bijdrage aan het actief opruimen van sierteeltlocaties buiten het sierteeltconcentratiegebied en het tegengaan van verrommeling, waarbij rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap. Sprake is van een kwaliteitsverbetering, omdat de nieuwbouw van twee woningen gekoppeld gaat met sanering van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing, kassen en sierteeltgronden. De belevingswaarde van het oorspronkelijke veenweidegebied wordt hersteld door het gebied achter de bestaande woning en twee compensatiewoningen tussen de percelen Platteweg 26 en 26a terug te brengen naar weidegebied wat een fraaie overgang vormt naar het zuidelijk gelegen recreatiegebied Goudse Hout. Deze transformatie geeft vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt een duurzame kwaliteitsverbetering van dit recreatiegebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0004.png" Figuur 3: Links uitsnede Kwaliteitskaart en rechts uitsnede kaart Beter benutten bebouwde ruimte (deelgebieden met zwarte lijnen aangeduid).

2.2.2 Verordening ruimte

Ladder voor duurzame verstedelijking
De in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Verordening Ruimte van 9 juli 2014 en de partiële wijziging van 14 december 2016 (artikel 2.1.1 van de Verordening). Op grond van dit artikel dient een ruimtelijk plan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt te voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

In de begripsbepalingen wordt onder bestaand stads- en dorpsgebied verstaan:
bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
In lid 2 is bepaald dat Gedeputeerde Staten bij de aanvaarding van een regionale visie kunnen aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan of in dit geval een wijzigingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.

Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Dit wijzigingsplan maakt de ontwikkeling van twee compensatiewoningen mogelijk. Het begrip 'woningbouwlocatie', zoals opgenomen in de definitie in het Besluit ruimtelijke ordening is niet nader gedefinieerd in het Bro. Het moet echter gaan om een ruimtelijke ontwikkeling van enige omvang. Het bouwen van één woning is geen stedelijke ontwikkeling in de zin van de ladder (ABRvS 14 januari 2014, nr. 201308263/2/R4). Drie woningen die rechtstreeks mogelijk worden gemaakt zijn evenmin aan te merken als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, lid 1, onder i van het Bro (ABRvS 18 december 2013, nr. 201302867/1/R4). Gesteld kan worden dat de gebruiksmogelijkheden te kleinschalig zijn om onder het regime van artikel 3.1.6 lid 2 Bro te vallen, waarin de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen. Toetsing aan de ladder is derhalve niet nodig.

Ruimtelijke kwaliteit
Op grond van artikel 2.2.1, lid 1 van de Verordening ruimte (Ruimtelijke kwaliteit) kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

In lid 2 van voornoemd artikel is bepaald dat ruimtelijke ontwikkelingen voor een gebied met beschermingscategorie 2 niet kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als genoemd onder c (transformeren).

Toelichting
Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen 1) moeten passen binnen de bestaande gebiedsidentiteit en 2) moet voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Toetsing aan ruimtelijke kwaliteit
Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging. Voor ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. Het gaat dan om (een combinatie van) aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals opgesomd in artikel 2.2.1, lid 3 bestaande uit:

  • Duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en/of sierteelt;
  • Wegnemen van verharding;
  • Toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
  • Andere maatregelen waarbij de ruimtelijke kwaliteit verbetert.

Voornoemde maatregelen worden in beginsel getroffen binnen hetzelfde plangebied als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. Bij aanvullende ruimtelijke maatregelen gaat het onder andere om de maatregelen uit de voorheen bestaande regelingen 'Ruimte voor ruimte' en 'nieuwe landgoederen'. Op basis hiervan kon in ruil voor de sloop van 1.000 m² bebouwing, 5.000 m² kassen en/of sanering van 2,25 ha sierteeltgronden een woning buiten BSD worden gebouwd. Bij de beoordeling van de aanvullende ruimtelijke (kwaliteits-)maatregelen hanteert de provincie vooralsnog deze oppervlaktes als uitgangspunt.

Op de Kwaliteitskaart is het plangebied aangeduid als 'Recreatiegebied'. Recreatieterreinen liggen veelal op de overgang van de stedelijke dynamiek naar het luwe buiten. De kwaliteit van deze overgangen kan versterkt worden door het vergroten van de robuustheid, continuïteit, beleefbaarheid en aantrekkingskracht van zowel de recreatie- als de natuurgebieden. Een wezenlijk kenmerk van de recreatiegebieden is het openbaar parkkarakter. Een divers aanbod aan recreatiegebieden vergroot de aantrekkelijkheid van de provincie. De inrichting van de gebieden is gebaseerd op de ligging ten opzichte van het stedelijk weefsel, de recreatievraag, de landschappelijke kenmerken ter plaatse en de ligging ten opzichte van andere stedelijk groen. Het aanbod wordt hierdoor specifieker en sterker verbonden met de Zuid-Hollandse kwaliteiten. Als richtpunt wordt onder andere aangehouden dat ontwikkelingen bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit ter plaatse en de samenhang tussen het binnenstedelijk en buitenstedelijk groen.
Daarnaast is het gebied aangemerkt als 'veen(weide)landschap'. Als richtpunten wordt onder andere het volgende aangehouden:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden.
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.

De planontwikkeling ligt buiten het bestaand stedelijk gebied. De in het plan beschreven sanering van sierteeltgronden en de sloop van kassen bieden kansen om doorzichten vanaf de Platteweg naar het Goudse Hout te herstellen. De bestaande recreatieve route achter het plangebied krijgt een opwaardering, omdat de ontwikkeling de openheid vanaf dit buitenstedelijke groengebied versterkt.
Het oprichten van twee woningen tussen de Platteweg 26 en 26a is landschappelijk goed inpasbaar, omdat aansluiting wordt gezocht bij het bestaande bebouwingslint aan weerszijden van de Platteweg en de doorzichten niet onevenredig worden aangetast.
Deze kleinschalige ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit en qua aard en schaal bij wat er al is binnen de aanwezige lintbebouwing. Dit betekent dat sprake is van 'inpassing', zodat aanvullende maatregelen op het vlak van ruimtelijke kwaliteit niet nodig zijn voor deze onderdelen van het plan. Onderhavige ontwikkeling levert een bijdrage aan de ambities van de Structuurvisie om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. De bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde van het veenweidegebied krijgt een kwaliteitsimpuls.
Het plangebied ligt in een recreatiegebied met beschermingscategorie 2. Voor een gebied met beschermingscategorie 2 geldt dat een ruimtelijke ontwikkeling die conform de verordening moet worden aangemerkt als transformatie niet toegestaan is. Zoals hiervoor gesteld is in onderhavige situatie sprake van inpassing, zodat op dit onderdeel er geen strijd is met de Verordening ruimte.

Conclusie
Het bestaande sierteeltbedrijf aan de Platteweg 20 en tussen 26 en 26a wordt beëindigd. Ten behoeve hiervan zullen de kassen worden gesloopt en zal het sierteeltbedrijf worden gesaneerd. Het ontsierende zicht vanaf enerzijds de Platteweg en anderzijds vanaf de recreatieve paden achter het plangebied in de Goudse Hout wordt hierdoor hersteld. De twee compensatiewoningen en de te handhaven woning zijn landschappelijk inpasbaar in het bebouwingslint. Sprake is van een kwaliteitsimpuls, omdat de doorzichten sterk worden verbeterd. Gesteld kan worden dat het oprichten van twee compensatiewoningen voldoet aan het provinciale belang met betrekking tot verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

2.2.3 Gebiedsprofiel Gouwe Wiericke

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben voor Gouwe Wiericke op 16 december 2014 een gebiedsprofiel vastgesteld. Een gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken (wat is er), ontwikkeling (wat speelt er), kwaliteiten (wat is waardevol) en ambitie (wat willen we) van het landschap van het betreffende gebied. Het gebiedsprofiel is in samenwerking met gemeenten en andere overheden en gebiedspartners opgesteld als gezamenlijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied.
Het gebiedsprofiel is een handreiking om de kwaliteit van plannen en ontwikkelingen te stimuleren om zo de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te versterken. Het gebiedsprofiel bevat een schat aan informatie die gebruikt kan worden om te bepalen met welke kwaliteiten het wenselijk is rekening te houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het gebiedsprofiel is de basis voor het plannen met kwaliteit. Elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.
Gouwe Wiericke heeft een rijk palet aan polders met ieder zijn eigen karakteristieke verkavelingspatroon. Kenmerkend voor Gouwe Wiericke is het samenspel tussen het oorspronkelijke ontginningspatroon en de vervening die onder andere tot het ontstaan van de Reeuwijkse Plassen hebben geleid. De ambities van het gebiedsprofiel richten zich onder andere op:

  • het behouden van de grote openheid en uitgestrektheid van het veenweidelandschap van Gouwe Wiericke, het versterken van de samenhang met de andere gebieden van het Groene Hart, en het behoud van de polders, met de daarbij horende verkavelings- en waterpatronen, als dominante ruimtelijke eenheden;
  • het behouden van de nuances tussen de polders en de beleefbaarheid van de verschillende stadia van veenontwikkeling;
  • het behouden en versterken van de grote mate van diversiteit tussen de verschillende bebouwingslinten;
  • versterken van de recreatieve mogelijkheden, met name voor de landschapsbeleving zowel vanaf het water als vanaf het land.

De planlocatie ligt in de Willenspolder in een overgangszone tussen bebouwd en onbebouwd overwegend een informeel karakter. Bij de bebouwingsranden van de polderdorpen is in veel gevallen sprake van zachte randen waarin achtertuinen aan het landschap grenzen. Ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit (front, contact of overlap).

Rand aan stedelijk groen/ recreatiegebied
Deze randen worden gekenmerkt door een geleidelijke overgang tussen bebouwd gebied en landschap. Het grensgebied wordt gevormd door een mix van recreatiegebieden, sportvelden, volkstuinen en andere stadsrandfuncties. De inrichting van het gebied is zeer groen, vaak met hoog opgaande beplanting in de vorm van (broek)bossen. Het oorspronkelijke verkavelingspatroon is overwegend intact gehouden. Aanvullende ambities zijn onder andere dat ontwikkelingen geïntegreerd worden ontworpen en zo veel mogelijk aansluiten bij de ruimtelijke kwaliteit van het aangrenzende (veenweide)landschap. De groenzones aan de rand staan niet op zichzelf maar zijn georiënteerd op stad én landschap. Voorts dient de toegankelijkheid van het landschap te worden vergroot door recreatieve routes vanuit de woongebieden via de groenzones door te trekken naar het landschap.

Linten blijven linten
In het gebiedsprofiel maakt de planlocatie onderdeel uit van een veenplaslint. Als richtpunten bij de kwaliteitskaart zijn o.a. genoemd:

  • Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied.
  • Linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst.
  • Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.

Veenlandschap
Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van de bodemdaling. Hiervoor geldt dat ontwikkelingen rekening houden met het behoud van kenmerkende landschapselementen. De nieuwe bebouwing wordt geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders. Aanvullende ambities zijn onder meer het tegengaan van verrommeld grondgebruik dat de openheid aantast.

De veranderende landschappelijke dynamiek aan de Platteweg krijgt een opwaardering, omdat een sierteeltbedrijf met agrarische bedrijfsbebouwing (kassen) wordt gesaneerd. Hierdoor worden zichtlijnen vanaf de Platteweg enerzijds en het recreatiegebied Goudse Hout anderzijds hersteld. De twee compensatiewoningen tussen Platteweg 26 en 26a zijn goed inpasbaar zonder dat de doorzichten worden verstoord. Het lint blijft een lint als onderscheidend bebouwingsvorm in het gebied, waarbij de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van het lint worden gerespecteerd. De woningen worden landschappelijk ingepast, zodat per saldo er sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan een strategie van 'behoud, herstel en ontwikkeling': behoud en herstel van openheid, van rust en stilte en van het veenweidekarakter, zonder daarmee 'het gebied op slot te zetten' (ontwikkeling). Het tegengaan en saneren van verrommeling heeft hier prioriteit.

Conclusie
Met deze planontwikkeling worden de doorzichten op de plassen niet aangetast. De watergang tussen de twee compensatiewoningen wordt hersteld. De ontsluiting over de watergang vindt plaats door middel van (bestaande) dammen. De nieuwe ontwikkeling past qua korrelgrootte en oriëntatie in het lint, geen 'rijtjes' maar individuele toevoegingen.
Geconcludeerd kan worden dat onderhavige planontwikkeling voor het oprichten van twee compensatiewoningen voldoet aan het provinciale belang met betrekking tot Ruimtelijke kwaliteit zoals is vastgelegd in artikel 2.2.1, lid 4 van de Verordening Ruimte. De ruimtelijke- en beeldkwaliteit krijgen hierdoor een kwaliteitsimpuls. Mitsdien kan worden voldaan aan het provinciale belang met betrekking tot de in dit wijzigingsplan mogelijk te maken functiewijziging.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Regionale Agenda Wonen

Het regionale kader voor het woonbeleid is verwoord in de “Regionale Agenda Wonen Midden-Holland” (2013). De navolgende afspraken zijn richtinggevend voor hoe de gemeente omgaat met haar lokale woningbouwprogramma tot 2020.

  • 1. Gemeenten zetten in op een regionale woningproductie die past bij de behoefte conform de provinciale WBR 2010 (migratiesaldo nul) en de bovenregionale opvangtaak voor de Zuidvleugel.
  • 2. Elke gemeente voert daarvoor de als maatschappelijk en/of financieel urgent aangemerkte projecten uit haar woningbouwprogramma 2012-2019 uit.
  • 3. Gemeenten kunnen projecten uitwisselen, mits dit past binnen de opgegeven capaciteit van urgente woningproductie 2012-2019 en de projecten een redelijk maatschappelijk belang hebben, zich niet in buitengebied bevinden en geen binnenstedelijk groen doen opheffen.
  • 4. Gemeenten bevorderen lokaal een kansrijke, kwalitatief diverse woningproductie die past bij de vraag in de markt. Zij baseren zich daarvoor op lokale en/of (sub)regionale woonvisies en analyses van de woningmarkt, zoals woningbehoeftenonderzoeken.
  • 5. Gemeenten gaan daarbij uit van een gemeenschappelijke regionale indeling in prijsklassen. Daarnaast hanteren gemeenten een verdeling in eengezinswoningen (grondgebonden) en meergezinswoningen (gestapeld).
  • 6. Gemeenten hanteren daarvoor ook een gemeenschappelijke regionale indeling in woonmilieus, te weten een hoofdindeling in stedelijke, dorpse en landelijke woonmilieus.
  • 7. Gemeenten monitoren met elkaar eenmaal per jaar de voortgang en inhoud van de woningproductie en het woningbouwprogramma. Het woningbouwprogramma is een flexibel instrument dat bij gewijzigde marktomstandigheden bijgesteld kan worden.

Conclusie 

In het plangebied worden twee compensatiewoningen opgericht in de dure koopsector. Deze nieuwbouw levert een bijdrage aan het voorzien in de vraag naar woningen in Bodegraven-Reeuwijk voor de doelgroep doorstromers. Volgens de afspraken hoeft dit plan gezien de omvang (2 woningen) niet te worden afgestemd met de regio, maar alleen te worden gemeld voor de regionale monitor. Het plan past binnen de regionale woningbouwafspraken en de Regionale Agenda Wonen.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020'

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 9 oktober 2013 de structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020' vastgesteld. Deze visie vervangt de door de gemeenteraad van Reeuwijk op 27 april 2009 vastgestelde Structuurvisie.
Bij het opstellen van de structuurvisie is de inhoud van de Structuurvisie Reeuwijk (2009) als uitgangspunt gehanteerd. Hierin zijn relevante gewijzigde (beleids)nota's en documenten van andere overheidsinstanties verwerkt. Tevens is de structuurvisie aangepast aan de gewijzigde wet- en regelgeving. De visie bevat een thematische benadering en een uitvoeringsparagraaf met projectenlijst. Door onder andere het opnemen van een uitvoeringsparagraaf voldoet de structuurvisie aan gewijzigde wetgeving en op basis van deze paragraaf vindt kostenverhaal bij ruimtelijke ontwikkelingen plaats.
De gemeente wil beschikken over een concurrerend aanbod van woon- en werklocaties, maar ook over een aantrekkelijke openbare ruimte en een winkelaanbod, waar de bewoners zich in vele opzichten thuis voelen.

Vitaal en beleefbaar platteland
Een belangrijke kernkwaliteit van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk is de centrale ligging in het Groene Hart. Het open slagenlandschap is kenmerkend voor het landelijk gebied het Reeuwijkse Land. Het platteland en de agrarische sector bepalen daarmee niet alleen in belangrijke mate de identiteit van het Reeuwijkse Land, maar zijn ook van groot natuur-, cultuurhistorisch-, economisch- en recreatief belang. De gemeente wil de agrarische functie -als drager van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden behouden en leidend laten zijn voor het inpassen van ruimtevragende functies. Verder zijn ook het Reeuwijkse Plassengebied, Reeuwijkse Hout en sierteeltgebied unieke gebieden in het Reeuwijkse Land waarbij elk deelgebied een eigen karakter heeft.

Zorgvuldige inpassing vrijkomende agrarische bebouwing
Ondanks de relatief gunstige bedrijfsstructuur en gemiddelde bedrijfsomvang in het gebied zullen in de komende jaren bedrijven beëindigd worden vanwege reguliere bedrijfsbeëindiging, onder andere ten gevolge van de huidige en te verwachten maatregelen op landelijk en Europees niveau. Voor vrijkomende agrarische gebouwen en bedrijfscomplexen zal in de toekomst zorgvuldig worden nagegaan welke vervolgfuncties toegestaan kunnen worden, zodanig dat de omringende agrarische bedrijven niet in hun ontwikkeling belemmerd worden (milieu, ontsluiting). In dit kader kan onder andere worden gedacht aan het toepassen van de zogenaamde "ruimte voor ruimte regeling", waarbij oude, niet functionele bebouwing gedeeltelijk kan worden vervangen door nieuwbouw. Deze nieuwe bebouwing en nieuwe functies moeten passen in de huidige karakteristiek van het type landschap en dienen derhalve qua hoofdopzet, detaillering, inrichting van het perceel en materiaalgebruik te worden afgestemd op de karakteristieke kenmerken van het buitengebied.

Conclusie
Op de bij de Structuurvisie behorende visiekaart is het plangebied aangeduid als 'stedelijk groen/ groene linten' (zie figuur 4). Het saneren van een sierteeltbedrijf met hierbij behorende kassen geeft een kwaliteitsimpuls, temeer daar de zichtlijnen vanaf de Platteweg enerzijds en de recreatieve paden in de Goudse Hout anderzijds nu worden ontsierd met bestaande glasopstanden. De situering van de twee compensatiewoningen van het te saneren sierteeltbedrijf is passend, omdat dit gebied enigszins verrommeld oogt. De woningen worden landschappelijk ingepast zonder dat de zichtlocaties onevenredig worden aangetast. De koopwoningen leveren een bijdrage aan de doorstroming. De planontwikkeling is in overeenstemming met de Structuurvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0005.png"

Figuur 4: Uitsnede structuurvisie.

2.4.2 Welstandsbeleid

In de gemeentelijke Welstandsnota zijn criteria vastgelegd voor gebiedsindeling, gebaseerd op de ruimtelijke kwaliteiten van Reeuwijk. Het gaat hier om de volgende gebieden:

  • de kernen;
  • landelijk gebied;
  • lintbebouwing bijzondere waarden.

Het gebied 'lintbebouwing bijzondere waarden' betreft lintbebouwing met bijzondere landschappelijke kwaliteiten. Deze bebouwingslinten liggen verspreid in heel Reeuwijk, in zowel het landelijk gebied als in de kernen. De hele Platteweg is als zodanig aangeduid. De definitieve bouwplannen zullen te zijner tijd om advies worden voorgelegd aan de welstandscommissie.

Conclusie
De bouwplannen zullen voldoen aan redelijke eisen van welstand, zoals dat is vastgelegd in de Welstandsnota.

2.4.3 Duurzaamheid

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 11 december 2013 de Duurzaamheidsvisie Bodegraven-Reeuwijk 2013-2023 vastgesteld. Met deze visie wil de gemeente uitvoering geven aan haar doelstellingen op het gebied van duurzaamheid. Om de doelstellingen en resultaatsverplichtingen van de gemeente voortvarend en praktisch op te pakken zal de gemeente zich richten op de onderstaande drie speerpunten:

  • 1. Gemeente als Millenniumgemeente;
  • 2. Duurzame omgeving;
  • 3. Duurzame gemeentelijke organisatie.

Naast de bovengenoemde speerpunten heeft de gemeente ook de volgende doelstellingen:

De gemeente zet zich in om een flinke bijdrage te leveren aan de verbetering van de leefomgeving en het klimaat.
Aansluiten bij de landelijke doelstellingen: 20% energiebesparing in 2020 ten opzichte van 1990 én 16% duurzame energie in 2023.
Zichtbaarder maken van de gemeentelijke duurzaamheidsactiviteiten, om de voorbeeldfunctie van de gemeente beter uit te dragen, dit mede ter stimulering van anderen.
Samen met alle partners wordt gewerkt aan een duurzamer Bodegraven-Reeuwijk.  

In het Bouwbesluit zijn eisen opgenomen voor de energiezuinigheid van een gebouw. Woningen die vanaf 2020 worden gebouwd dienen energieneutraal te zijn. Het is niet mogelijk om bovenop het Bouwbesluit eisen te stellen die juridisch kunnen worden afgedwongen. Juridisch afdwingen kan alleen als er een collectief warmteplan zou zijn. Dit is een nieuw juridisch instrument. De gemeente stimuleert duurzaam bouwen. Dit doet zij door onder andere gebruik te maken van en actief stimuleren tot gebruik van GPR gebouw.
GPR gebouw is een gebruiksvriendelijk software pakket, dat gebruikt kan worden door projectontwikkelaars en architecten om de duurzaamheid van woningen, kantoren of scholen te beoordelen. De aspecten energieverbruik, materiaalgebruik, afval, water, gezondheid en woonkwaliteit worden door het programma beoordeeld en krijgen een cijfer tussen nul en tien. Door eigenschappen van het gebouw te wijzigen, kan een lagere of hogere score worden behaald. Met behulp van GPR krijgt een project een duidelijk duurzaamheidcijfer. Als een woning exact wordt gebouwd naar het Bouwbesluit, behaalt het een score van vijf op alle aspecten. In regionaal verband is gekozen om als basiswaarde te kiezen voor een score van zes-en-een-half. Deze score is vergelijkbaar met het nationaal pakket duurzaam bouwen.
Met het actieve ambitieniveau verplicht de gemeente zich tot uitvoering van de landelijk gestelde voorwaarden voor het behalen van dit niveau. Hiermee wordt een stap verder gedaan dan de verplichtingen in het Bouwbesluit.

Conclusie
De planontwikkeling zal voldoen aan de bepalingen in het Bouwbesluit. Bij uitwerking van de bouwplannen zal voor zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de gemeentelijke uitgangspunten op het gebied van duurzaam bouwen.

2.5 Conclusie

Dit wijzigingsplan voldoet aan het geschetste rijksbeleid, omdat de mogelijkheden worden benut om de kwaliteit en vitaliteit van de groene ruimte te verbeteren. Met deze planontwikkeling zijn verder geen rijksbelangen gemoeid.

In de provinciale Structuurvisie is het gebied buiten het bestaand stads- en dorpsgebied gelegen. De planopzet is zodanig gekozen dat verrommeling wordt tegengegaan, omdat ontsierende kassen, welke zichtbaar zijn vanaf de Platteweg en het recreatiegebied Goudse Hout, worden gesloopt, terwijl de sierteeltgronden plaats maken voor veenweidegebied. Voldaan wordt aan de uitgangspunten en randvoorwaarden, zoals is vastgelegd in de Verordening ruimte (ruimtelijke kwaliteit). Mitsdien is de gevraagde functiewijziging in overeenstemming met het provinciale belang.

De planontwikkeling past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, omdat agrarische bedrijfsbebouwing wordt gesaneerd. Het oprichten van twee compensatiewoningen tussen de percelen Platteweg 26 en 26a is mitsdien in overeenstemming met het gemeentelijke beleid. De woningen worden op een landschappelijke wijze ingepast.

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat dit wijzigingsplan in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied ligt in het meest zuidelijke gedeelte van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk tegen de gemeentegrens met Gouda aan. Ten noorden van de Platteweg ligt de plas Elfhoeven. De Platteweg zelf is een langgerekt bebouwingslint met voornamelijk vrijstaande woningen, enkele (watersport) bedrijven, almede een beperkt aantal sierteeltbedrijven. Ten zuiden van het plangebied ligt de Goudse Hout. Dit recreatie- en natuurgebied is 83 ha groot. Via fiets- en voetpaden vanaf de Platteweg is dit recreatiegebied toegankelijk.

Plas Elfhoeven. De Goudse Hout.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0006.png"

De te saneren glasopstanden (achter Platteweg 20).

Deelgebied Platteweg 20
Op dit perceel is een boomkwekerij van A. den Hertogh gevestigd. Op Platteweg 20 staan achter de bedrijfswoning bedrijfsgebouwen, foliekas en kassen met een oppervlakte van afgerond 3.600 m².

Deelgebied Platteweg 20 en tussen 26 en 26a
Het deelgebied tussen 26 en 26a, groot circa 0,9 hectare, is volledig in gebruik voor sierteelt. Ter hoogte van de Platteweg staat een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van 50 m². In figuur 5 is een luchtfoto opgenomen van de bestaande situatie.

De bedrijfswoning op nummer 20. De achter de woning gelegen bedrijfsbebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0007.png"

De te saneren sierteelgronden op het deelgebied tussen Platteweg 26 en 26c.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0008.png" Figuur 5: Luchtfoto bestaande situatie.

3.2 Nieuwe situatie

Met inachtneming van de in het bestemmingsplan opgenomen algemene voorwaarden (als genoemd in artikel 3.6.3 van de regels) om medewerking te verlenen aan vervolgfuncties zijn voor de ontwikkelingsrichting van het deelgebied tussen Platteweg 26 en 26a zijn de volgende aanvullende stedenbouwkundige randvoorwaarden vastgesteld.
Het bebouwingslint Platteweg is gelegen in het zuidelijk deel van het Plassengebied en vormt de overgang tussen het water van het Plassengebied en het groen van het Goudse Hout. Aan beide zijden van het lint bevindt zich bebouwing afgewisseld met stroken open weides, lengtesloten, water, groenelementen, etc. Een nieuwe ontwikkeling dient zich bij dit beeld aan te sluiten. Het lint Platteweg is ruimtelijk gezien een gevarieerd bebouwingslint. Nieuwe ontwikkelingen dienen zich niet alleen bij dit beeld aan te sluiten, maar ook te versterken. Indien aan de saneringsverplichting wordt voldaan, is het aanvaardbaar dat op deze voormalige bedrijfspercelen woningbouw komt. De ruimtelijke inpassing van deze woonpercelen dient te worden gecompenseerd met de aanwezigheid van meer groen en open/onbebouwde delen tussen de woonbebouwing. Met inachtneming van deze uitgangspunten en randvoorwaarden is dit wijzigingsplan opgesteld.
De ambitie is om de bestaande karakteristiek van het landschap en het bebouwingslint te behouden. De nieuwe ontwikkeling staat in verhouding tot de bestaande ruimtelijke en stedenbouwkundige opbouw met behoud van het kleinschalige en transparante karakter dat wordt bepaald door de omvang van de huidige bebouwing, de bouwhoogten en de ruimte ertussen. Door sanering van agrarische bedrijfsbebouwing, kassen en sierteeltgronden wordt verrommeling tegengegaan en krijgt het gebied een kwaliteitsimpuls. Voorts verdwijnt het vrachtverkeer van en naar het sierteeltbedrijf (gemiddeld vijf keer per week), waarvoor een ontheffing is afgegeven om hier te mogen rijden.

Deelgebied Platteweg 20
Het sierteeltbedrijf wordt gesaneerd. Ten behoeve hiervan zullen de kassen worden gesloopt en de sierteeltgronden worden 'teruggegeven' aan het veenweidegebied. De bestaande bedrijfswoning wijzigt van functie naar Wonen. Tussen de woonkavel en het veenweidegebied wordt een sloot gegraven, zodat er een natuurlijke scheiding wordt gecreëerd tussen beide bestemmingen.

Deelgebied tussen Platteweg 26 en 26a
Op deze locatie worden twee compensatiewoningen gerealiseerd. De nieuw te bouwen woningen zullen qua architectuur zoveel mogelijk aansluiten op de bestaande omgeving. De woningen krijgen elk een inhoud van maximaal 884 m³ met een op het landelijk gebied afgestemde goothoogte van 3,5 m en een nokhoogte van maximaal 8 m. De relatie van de woningen en bijbehorende bouwwerken zal zodanig zijn dat de hoofd-oriëntatie haaks op de weg staat, zodat het slagenlandschap wordt gerespecteerd (lange en smalle woningen). Stijl en materiaalkeuze van woning en bijgebouw zal op elkaar worden afgestemd, waarbij een landelijke uitstraling het uitgangspunt is. Tussen de twee nieuwe woningen wordt een nieuwe watergang gegraven, zodat de doorzichten richting het Goudse Hout worden verbeterd. Aan de oostzijde wordt voorts een extra sloot gegraven in verband met de naastgelegen hoveniersbedrijf. De functie-indeling is zodanig dat dit niet ten koste gaat van de landelijke uitstraling. Figuur 6 geeft de gewenste situatie weer van beide deelgebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0009.png"

Figuur 6: nieuwe situatie (indicatief) 

3.3 Ruimte voor ruimteregeling

In artikel 3.6.3 van de regels van het bestemmingsplan is met toepassing van de Ruimte voor ruimteregeling de bouw van een extra woning mogelijk in ruil voor de sanering van alle aanwezige bedrijfsbebouwing en/of kassen of de sanering van sierteeltgronden, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

  • a. er dient sprake te zijn van een algehele bedrijfsbeëindiging van het ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf;
  • b. na sloop mag uitsluitend het oppervlak aan bebouwing (woning en bijbehorende bouwwerken) dat conform de bestemming Wonen is toegestaan, worden behouden;
  • c. voor de sloop of sanering op één of meerdere percelen van iedere 1.000 m² gebouwen, iedere 5.000 m² kassen of iedere 2,25 ha sierteelt, mag één compensatiewoning worden gebouwd;
  • d. de inhoud van de compensatiewoning (inclusief bijbehorende bouwwerken) mag ten hoogste 750 m³ bedragen;
  • e. in afwijking van het gestelde onder d, mag de inhoud van de woning groter zijn indien meer gebouwen of kassen gesloopt worden dan nodig is voor een woning, met dien verstande dat:
    • 1. voor elke extra inhoud van 0,75 m³ dient 1 m² aan gebouwen of 5 m² kassen gesloopt te worden;
    • 2. de inhoud van de compensatiewoning mag worden vergroot tot ten hoogste 900 m³ (inclusief bijbehorende bouwwerken);
  • f. de te slopen gebouwen of kassen dienen opgericht te zijn voor de peildatum van 1 januari 2007;
  • g. de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse dient duurzaam verbeterd te worden;
  • h. de nieuwe woningen dienen voorzien te worden van een goede landschappelijke inpassing;
  • i. de nieuwe woning(en) dient vanuit milieuhygiënisch oogpunt (onder andere geluid, lucht, bodem, gevaar, stof, geur) aanvaardbaar te zijn;
  • j. indien op het betreffende bouwvlak een (voormalige) bedrijfswoning aanwezig is, voorziet de planwijziging tevens in het toekennen van een woonbestemming aan deze (voormalige) bedrijfswoning;
  • k. indien sierteeltgronden gesaneerd worden, dient de gehele aanduiding 'sierteelt' op de locatie verwijderd te worden;
  • l. na planwijziging is het bepaalde in de bijbehorende woonbestemming (Wonen - 3) van het bestemmingsplan van overeenkomstige toepassing.

Om twee compensatiewoningen te kunnen realiseren is onvoldoende contingent beschikbaar na sloop van de bedrijfsbebouwing, kassen en ontmanteling van de sierteeltgronden op de locatie aan de Platteweg 20 en 26 en 26a. Het tekort aan compensatiegronden is gevonden door sanering van een sierteeltbedrijf aan de Schinkeldijk 28 in Reeuwijk. De volgende berekening ligt hieraan ten grondslag:

Vrijkomende gronden Sierteelt

  • Platteweg 20 en tussen 26/26a 10.604 m²
  • Schinkeldijk 28 13.991 m²

Te slopen kassen

  • Platteweg 20 3.795 m²

Te slopen agrarische gebouwen

  • Platteweg 20 en tussen 26/26a 210 m²
  • Schinkeldijk 28 (bedrijfsschuur) 250 m²
  • Schinkeldijk 28 (schuur) 45,5 m²

Compensatie:
24.595 m² opengrond sierteelt = 109,31% van 2.25 ha sierteeltgronden

3.795 m² kas = 75,90% van 5.000 m² kas

505,5 m² bebouwing = 50,55% van 1.000 m²

Totaal 235,76% van 750 m³ (= 1.768,2 m³).

Op basis van deze berekening mogen twee compensatiewoningen van elk 884 m³ worden opgericht. De sanering van het sierteeltgebied aan de Schinkeldijk 28 in Reeuwijk wordt vastgelegd in een separaat wijzigingsplan, omdat hieraan het bestemmingsplan 'Buitengebied West' ten grondslag ligt. Door middel van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting wordt het oprichten van twee compensatiewoningen pas mogelijk gemaakt, nadat zowel de sierteeltgronden aan de Platteweg 20 en tussen 26 en 26a als aan de Schinkeldijk 28 zijn gesaneerd.

3.4 Verkeer en parkeren

Verkeer
De weg is ter plaatse een 60 km/uur zone en heeft een functie van buurtontsluiting voor de woningen in het Plassengebied. Voorts heeft de weg een recreatieve functie voor met name het fietsverkeer tussen de Reeuwijkse Plassen en richting de woonwijk Goverwelle in Gouda en de Krimpenerwaard.

Platteweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0010.png"

De bestaande uitrit op het perceel tussen 26 en 26a. Uitrit bestaande woning Platteweg 20.

Parkeren
Uitgangspunt voor parkeren is de Nota Parkeernormen Gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2016 zoals dat door het college is vastgesteld op 10 mei 2016. Overeenkomstig de gemeentelijke randvoorwaarden wordt uitgegaan van de gemiddelde normen van de kengetallen van CROW (publicatie 317). Hierbij kan voor de planlocatie worden uitgegaan van niet stedelijk in het buitengebied. De parkeernorm is opgenomen in tabel 3.1.

Tabel 3.1 Parkeernormen.

Functies   Norm (gemiddeld)
niet stedelijk, buitengebied  
Aandeel bezoekers  
Koop vrijstaand   2,4   incl. 0,3 pp per woning  

De woning op nummer 20 is ontsloten via een bestaande uitrit. De twee compensatiewoningen zullen door middel van de aanwezige dammen over de watergang worden ontsloten. Deze bestaande uitritten blijven gehandhaafd. De percelen voorzien in de eigen parkeerbehoefte. Bij alle woningen zullen op eigen erf minimaal drie parkeerplaatsen worden aangelegd, zodat ruim wordt voldaan aan de parkeerbehoefte.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij de ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze worden in dit hoofdstuk toegelicht voor zover deze relevant zijn voor het planologisch mogelijk maken van deze planontwikkeling.

4.1 Milieu

De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Geluid, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.

4.1.1 M.E.R.

Wettelijk kader
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.2, stedelijk ontwikkelingsproject), maar de omvang onder de drempelwaarde van 2.000 woningen ligt, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van dit wijzigingsplan.

Onderzoek/ beoordeling
Algemeen
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

Plan/besluit
Dit wijzigingsplan voorziet in het oprichten van twee compensatiewoningen. De planontwikkeling zit qua omvang ruim onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Op basis van de kenmerken genoemd in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particulier projecten' dient te worden gemotiveerd waarom geen MER noodzakelijk is voor de beoogde ontwikkeling. Het plan is getoetst aan de volgende kenmerken.

  • Kenmerken van het project

Sprake is van een geringe omvang van het plangebied, terwijl er geen cumulatie is met andere projecten. Evenmin is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan de orde. Voorts is er geen sprake van productie van afvalstoffen en verontreiniging. Hinder wordt ondervangen door voldoende afstand te houden van nabijgelegen milieubelastende activiteiten (in paragraaf 4.1.2 wordt hierop nader ingegaan). In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen speciale beschermingszones aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet, zodat uit dien hoofde geen beperkingen zijn. Risico van ongevallen speelt eveneens niet bij de voorgestelde functiewijziging.

  • Plaats van het project

Het plangebied ligt niet binnen de invloedssfeer van het verderop gelegen Natura 2000-gebied Broekvelden/ Vettenbroek. In paragraaf 4.5 wordt hierop ingegaan. Het plangebied is voorts niet van cultureel of archeologisch belang. Dit aspect is beschreven in paragraaf 4.3.

  • Kenmerken van het potentiële effect

Het project heeft in samenhang met de hiervoor genoemde criteria geen aanzienlijke effecten op de bevolking. Evenmin is er sprake van een grensoverschrijdend karakter. Bovendien is er geen sprake van een onomkeerbaarheid van het effect. De complexiteit is gering gelet op de omvang van het plangebied.

Conclusie
Op basis van bovenstaande korte toelichting in relatie tot vormvrije M.e.r.-beoordeling kan worden geconcludeerd dat de beoogde planontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg zal hebben.

4.1.2 Milieuzonering

Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).
De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld met de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven.

Onderzoek/ beoordeling
Aan de Platteweg komen in de directe omgeving naast woningen ook enkele agrarische bedrijven en niet-agrarische functies voor. Sprake is van een gebied met een matige functiemenging. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandstap kunnen worden verminderd (tabel 4.1). Deze richtafstand geldt met name voor het onderdeel geluid.

Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype.

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  

In de directe omgeving van het plangebied komen de volgende functies voor:

Tabel 4.2: overzicht bestaande bedrijven in directe omgeving plangebied.

Bedrijf   Adres   Categorie   Richtafstand tot gemengd gebied   Opmerking  
Autobedrijf Leo de Jong   Platteweg 18   2   10 m   Autohandel  
Jachthaven "Le Ri Jo"   Platteweg 47   3.2   50 m   scheepswerf  
N.W. Hoogendoorn   Platteweg 26a   2   10 m   sierteelt/ hovenier  

Autobedrijf Leo de Jong
Ten westen van de bedrijfswoning aan de Platteweg 20 staat een bedrijfswoning van autobedrijf Leo de Jong. Achter de woning is een garagebedrijf gevestigd. De afstand tussen de woning en het garagebedrijf bedraagt meer dan 10 m. In de nieuwe situatie wijzigt hier niets, zodat een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

Jachthaven "Le Ri Jo"
Ten noorden van de bedrijfswoning aan de overzijde van de Platteweg 20 is een jachthaven gevestigd. De afstand tussen de bedrijfswoning en het bouwvlak van de bedrijvenbestemming bedraagt circa 50 m. De nieuwe situatie maakt dat niet anders. Het bedrijf dient rekening te blijven houden met de woning aan de Platteweg 20. Andersom geredeneerd verandert er voor de bewoners van de woning ook niets. Een goed woon- en leefklimaat blijft hierdoor gegarandeerd.

N.W. Hoogendoorn
Ten oosten van de op te richten compensatiewoningen ligt op minimaal 20 meter afstand van de nieuwe woningen een sierteeltbedrijf annex hoveniersbedrijf. Het sierteeltbedrijf valt onder milieucategorie 2 (tuinbouw: kassen zonder verwarming). De hoveniersactiviteiten zijn dermate van omvang dat deze onder eveneens onder milieucategorie 2 kunnen vallen. Deze inrichting valt vanaf 1 januari 2008 onder het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het zogenaamde Activiteitenbesluit). De woningbouw ligt op een afstand van meer dan 20 meter van deze bedrijfsactiviteiten. Het aspect bestrijdingsmiddelen vraagt hier om bijzondere aandacht.

Bestrijdingsmiddelen
Emissie van bestrijdingsmiddelen zoals toegepast in de tuinbouw kan milieuproblemen veroorzaken (diffuse verspreiding via lucht, bodem en water). Ook speelt de aanwezigheid van gevoelige functies een rol. Op grond hiervan dient daarom rekening te worden gehouden met een grotere afstand dan 10 m van sierteeltbedrijven tot woongebieden. Niet in alle gevallen wordt deze afstand in de bestaande situatie gehaald. Aangezien het gaat om bestaande bedrijven waarop milieuwetgeving van toepassing is die gevaar of hinder moet voorkomen heeft nader onderzoek plaatsgevonden naar de veiligheidszones en verantwoorde afstanden rondom het sierteeltbedrijf als gevolg van bespuitingen met toxische stoffen en de blootstelling hiervan op de twee nieuwe woningen.

Beschouwing
Tot op heden is er geen duidelijke wet- en regelgeving omtrent het gebruik van bestrijdingsmiddelen in relatie tot omliggende gevoelige bestemmingen. Deze landelijke discussie wordt primair gevoerd in relatie tot fruitteeltopstanden, waarbij het gebruik van bestrijdingsmiddelen veel groter is. De minister heeft de Gezondheidsraad voor dit dossier om een advies gevraagd. De Gezondheidsraad (GR) heeft op 29 januari 2014 advies uitgebracht over de vraag of omwonenden van landbouwpercelen gezondheidsrisico's lopen door toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. De Gezondheidsraad heeft aanleiding gezien voor een nader blootstellingsonderzoek onder omwonenden en voor aanpassing van de toelatingsprocedure voor gewasbeschermingsmiddelen. Dit nadere onderzoek is tot op heden nog niet afgerond.
Op grond van kennis van het gebied is het niet de verwachting dat deze activiteiten zodanig zijn dat dit planrealisatie in de weg zal staan. Te meerdere zekerheid zal aan de oostzijde evenwel een houtwal worden aangelegd. Overigens bevinden zich aan de Platteweg al een aantal woningen die op een vergelijkbare afstand van dit sierteeltbedrijf staan, zoals aan de Platteweg 57, 59 en 61. De verwachting is dat de nieuwe woningen niet beperkend zullen zijn voor de activiteiten op het oostelijk gelegen bedrijfsperceel. Voor wat betreft de spuitzones is de verwachting dan ook dat de emissies hiervan niet zodanig zullen zijn dat woningbouw niet mogelijk zou zijn. Andersom geredeneerd kan het woon- en leefklimaat in het plangebied voldoende worden gegarandeerd. Voor het overige zijn er geen milieubelastende activiteiten in de omgeving die een belemmering vormen voor de twee gevraagde milieugevoelige functies.

Conclusie
Uit inventarisatie is gebleken er geen relevante bedrijven in de nabijheid van het plangebied zijn gevestigd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de beoogde activiteiten binnen het plangebied milieuhygiënische knelpunten naar de omgeving zullen opleveren. Een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen dit wijzigingsplan.

4.1.3 Geluid

Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij deze binnen een woonerf gelegen is of voor de weg een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt. Deze wegen hebben een zone. Dit is een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden, voor zover sprake is van wonen. De grootte van de zones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de definitie van het gebied (buitenstedelijk of binnenstedelijk). Buitenstedelijk is het gebied dat buiten de bebouwde kom is gelegen en het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend langs een autosnelweg. Het overige gebied is binnenstedelijk.

Wettelijk kader spoorweglawaai
Op 1 juli 2012 zijn de “spelregels” voor hoofdspoorwegen gewijzigd. Middels de vaststelling van geluidproductieplafonds (gpp’s) is een grens voor de maximale optredende geluidniveaus voor langs Rijksinfrastructuur vastgelegd. De bij vaststelling gehanteerde gegevens zijn vastgelegd in het bronregister. Voor de beoordeling van een plan blijft de Wgh van toepassing maar dient gebruik te worden gemaakt van de brongegevens uit het register.

Onderzoek/ beoordeling
Wegverkeer
De relevante weg in de directe omgeving van het plangebied is alleen de Platteweg. Deze weg heeft een zonebreedte van 250 meter. In deze situatie is sprake van een bestaande weg en twee nieuwe woningen tussen de Platteweg 26 en 26a. De voorkeursgrenswaarde voor nieuwe woningen bedraagt (inclusief aftrek) 48 (dB) Lden met een maximale ontheffingswaarde van 53 (dB) Lden in buitenstedelijk gebied. Indien de gemeten belasting genoemde waarde overschrijdt, dient in eerste instantie onderzocht te worden of maatregelen mogelijk zijn die de geluidsbelasting verlagen tot de voorkeursgrenswaarde of minder.
Voor de bestaande woning aan de Platteweg 20 is de uitzondering van toepassing als genoemd in artikel 76, lid 3 Wgh1. Dit betekent dat lid 1 en 2 van artikel 76 niet gelden met betrekking tot deze woning.
Gelet op het vorenstaande is alleen een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de nieuw te bouwen woningen door DPA Cauberg Huygen B.V. te Rotterdam (rapport van 12 september 2016, rapportnummer 00962-12445-03, Bijlage 1). Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat ten gevolge van wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde van 48 (dB) Lden voor de woningen ten gevolge van de Platteweg wordt overschreden met 2 (dB).
Railverkeer
De spoorlijn Gouda - Utrecht is een hoofdspoorweg waar een geluidproductieplafond van toepassing is. De zonebreedte bedraagt op grond van artikel 1.4a van het Bgh 600 m. Het plangebied ligt op een afstand van circa 1,1 kilometer, zodat een onderzoek spoorweglawaai achterwege kan blijven.

In het kader van het Bouwbesluit zal indien nodig nog een onderzoek plaatsvinden naar de geluidwering van de gevels van de woningen. Bij dit onderzoek dient uitgegaan te worden van de cumulatieve geluidsbelasting van alle wegen zonder aftrek op grond van artikel 110 Wet geluidhinder. Dit onderzoek zal te zijner tijd in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning om advies worden voorgelegd aan de Omgevingsdienst Midden-Holland.

Conclusie
Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling, nadat een procedure hogere grenswaarde is doorlopen. Deze procedure wordt gelijktijdig opgestart met de tervisielegging van het ontwerp wijzigingsplan.

4.1.4 Bodem

Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

Onderzoek/ beoordeling
De Omgevingsdienst Midden-Holland heeft in oktober 2013 het beleid voor het uitvoeren van bodemonderzoeken in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geactualiseerd. Het nieuwe beleid is vastgelegd in de Nota 'Bodemkwaliteit bij bouwen' (oktober 2013). Dankzij het Bodem Informatie Systeem en de bodemkwaliteitskaart Midden-Holland is al veel bekend van de bodemkwaliteit. Door gebruik te maken van deze kennis kan in veel gevallen worden volstaan met een verminderde onderzoeksinspanning, wat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven oplevert. In de beleidsnota worden vele raakvlakken concreet uitgewerkt en het beleid vormt hierdoor een goed handvat bij de beoordeling van bodemonderzoeken voor omgevingsvergunningen. De beleidsregels hebben burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk op 28 januari 2014 vastgesteld.
De nieuwe bodemkwaliteitskaart heeft de gemeenteraad eerder op 12 oktober 2011 vastgesteld. Op deze kaart is het gebied als wonen aangeduid. Bij een omgevingsvergunning dient in beginsel een bodemonderzoek te worden uitgevoerd. In verband hiermede is ten behoeve van dit wijzigingsplan een historisch vooronderzoek overeenkomstig NEN 5725 uitgevoerd door Hoste Milieutechniek B.V. te Hazerswoude-Dorp (rapport van 1 maart 2016 projectcode 16059INR, Bijlage 2).
Op basis van onderhavig historisch onderzoek geldt dat er op de locatie Platteweg 20 enkele verdachte deellocaties aanwezig zijn: voormalige verwijderde bovengrondse tank en bestrijdingsmiddelenkast. De bovengrond ter plaatse van de kas is verdacht op bestrijdingsmiddelen. Ten behoeve van de sloop van een deel van de opstallen dient rekening gehouden te worden met asbesthoudende materialen. Na overleg met de Omgevingsdienst zal dit onderzoek voorafgaande aan de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit slopen worden uitgevoerd.
Op Platteweg tussen 26 en 26a is de bovengrond verdacht op bestrijdingsmiddelen. In het kader van de bedrijfsbeëindiging dient een 'Eindsituatie bodemonderzoek' uitgevoerd te worden ter vergelijking met de eerder in 1999 onderzochte deellocaties op Platteweg 20. Aanbevolen wordt op basis van het bovenstaande verkennend bodemonderzoek uit te voeren ter plaatse van de bovengrond. In verband hiermee heeft Hoste Milieutechniek B.V. een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 voor het deelgebied Platteweg tussen 26 en 26a (rapport van 7 oktober 2016 projectcode 16280INR, Bijlage 3). Hieruit kan het volgende worden afgeleid (overgenomen uit rapport).
De bovengrond nabij de schuur is matig verontreinigd met lood en niet tot slechts licht verontreinigd met de overige onderzochte parameters. De overige onderzochte grondmonsters van de boven- en ondergrond zijn niet tot licht verontreinigd met de onderzochte parameters. Het grondwater is licht verontreinigd met barium en niet verontreinigd met de overige onderzochte parameters. Het matig aangetroffen loodgehalte overschrijdt de lokale achtergrondgehalten niet. Het uitvoeren van aanvullend bodemonderzoek naar lood is derhalve niet noodzakelijk (Nota Bodemkwaliteit bij bouwen, ODMH, oktober 2013).
Rondom het schuurtje zijn bij de maaiveldinspectie asbestplaatjes aangetroffen. De aanwezigheid van het asbestdak en het aantreffen van deze plaatjes maakt de grond verdacht op het voorkomen van asbest. Aanbevolen wordt een nader onderzoek naar asbest uit te voeren conform de NEN-5707. De overige resultaten vormen geen aanleiding tot vervolgonderzoek en/of sanerende maatregelen en vormen geen belemmering voor het beoogde gebruik. Dit onderzoek zal voorafgaande aan de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit slopen worden uitgevoerd.

Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit of hetgeen is gesteld in het grondstromenbeleid Midden-Holland.

Conclusie
Ter plaatse van Platteweg 20 zijn er mogelijk bodemhygienische redenen aanwezig die een beletsel of beperking vormen ten aanzien van de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen (en nieuwbouw) op de locatie. Deze dienen tijdens de uitvoering te worden onderzocht en eventueel gesaneerd. De kosten van deze sanering worden gedekt uit de grondopbrengsten van de twee compensatiewoningen, waarmee de uitvoerbaarheid van het plan op dit punt is aangetoond.

Ter plaatse van Platteweg tussen 26 en 26a zijn er geen bodemhygienische redenen aanwezig die een beletsel of beperking vormen ten aanzien van de beoogde ruimtelijke ontwikkelingen en nieuwbouw op de locatie. Voor beide locaties geldt dat het aanwezige asbest bij sloop en/of herinrichting conform de huidige wetgeving dient te worden verwijderd. Aanbevolen wordt na verwijdering een asbestbodemonderzoek uit te voeren.

4.1.5 Luchtkwaliteit

Wet- en regelgeving
De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In tabel 4.3 is een overzicht gegeven van de grenswaarden.

Tabel 4.3: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0011.png"

* Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wet milieubeheer behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • a. de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • b. de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • c. de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  • d. het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Verder is er met deze wijziging een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit opgesteld.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (afgekort NSL) is de kern van de Wet luchtkwaliteit. Doel van het NSL is:

  • 1. Negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • 2. Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren door tijdig aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen.

Het NSL is een bundeling van de regionale actieprogramma's en de Rijksmaatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het NSL bevat enerzijds maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren en anderzijds ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren. Het NSL brengt deze twee aspecten in evenwicht. Het Rijk coördineert het nationale programma. Het Rijk maakt met provincies en gemeenten afspraken over toetsbare resultaten; in de gebieden moeten de normen voor luchtkwaliteit stap voor stap dichterbij komen. De overheden kunnen op die resultaten worden afgerekend. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) en Ministeriële Regelingen (mr) die gelijktijdig met de 'Wet luchtkwaliteit' in werking zijn getreden, waaronder de AMvB en Ministeriele Regeling niet in betekenende mate (afgekort NIBM).

AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en /of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.

De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een project als NIBM wordt beschouwd:

  • Woningbouw: = 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Kantoorlocaties: = 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Woningbouw en kantoorlocaties: 0,0008*aantal woningen+ 0,000012*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg en 0,0004*aantal woningen+ 0,000006*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg.

Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

Project is NIBM
De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Deze AMvB is gelijktijdig met het NSL in werking getreden.
NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven2.

Onderzoek/ beoordeling
Het plan omvat alleen de nieuwbouw van 2 woningen. Door de omvang is dit een project niet in betekenende mate, omdat sprake is van een woningbouwlocatie, die netto niet meer dan 1.500 woningen omvat. Er behoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden.
Volledigheidshalve wordt nog vermeld dat in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan Plassengebied onderzoek is gedaan naar de luchtkwaliteit door de Omgevingsdienst Midden-Holland (2013)3. Hieruit is gebleken dat de concentraties luchtverontreinigende stoffen onder de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit blijven. Voor deze geringe uitbreiding met twee woningen zal dat niet anders zijn, zodat uit het oogpunt van luchtkwaliteit ter hoogte van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Conclusie
De nieuwbouw van twee woningen valt onder de noemer “kleine projecten”. Uit een eerder uitgevoerd luchtkwaliteitsonderzoek (2015) is bovendien gebleken dat de luchtkwaliteit niet verslechtert, zodat hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) deze planontwikkeling niet in de weg staat.

4.1.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Onderzoek / beoordeling
Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van het Basisnet beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.

Transport over water
Er ligt in de omgeving van het plangebied geen hoofdvaarweg, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport over spoor
Er ligt binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Wegtransport
Er liggen binnen een zone van 200 meter geen rijks- en/of provinciale wegen. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 de nieuwe AMvB Buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in de AMvB. Er ligt in de nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding waarvan de PR en/of GR contour reikt tot het plangebied. Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen geen beperkingen voor de ontwikkeling.

Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.

Risicokaart Zuid-Holland
De risicokaart Zuid-Holland geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Uit de risicokaart (figuur 8) blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen potentiële risicobronnen aanwezig zijn.

Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0012.png"

Figuur 8: Uitsnede risicokaart Zuid-Holland.

4.2 Waterparagraaf

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een Watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij een wijzigingsplan. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

Beleidskader
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's.

Provincie
Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid vertaald in het Provinciaal Waterplan 2010-2015. In dit Plan staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  • 1. Waarborgen waterveiligheid
  • 2. Zorgen voor mooi en schoon water
  • 3. Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening
  • 4. Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem

In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.

4.2.1 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Voor elk ruimtelijk plan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.

Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.

Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen),
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden,

maar ook aan:

  • onttrekken en lozen van grondwater,
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.

De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt. De regels zijn te vinden op www.rijnland.net/regels.

Riolering en afkoppelen
Voor zover het wijzigingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

Onderzoek/ beoordeling
Beschrijving waterkwantiteit
De deelgebieden Platteweg 20 en tussen 26 en 26a zijn momenteel in gebruik als sierteeltbedrijf. De kassen en overige bebouwing (oppervlakte 4.005 m²) met verharding worden verwijderd. In de plaats hiervan komen op een perceel tussen Platteweg 26 en 26a twee nieuwe woningen met een oppervlakte van elk circa 160 m². Tussen de nieuw te bouwen woningen wordt een nieuwe sloot gegraven. Ook zal achter de bestaande woning aan de Platteweg 20 een nieuwe dwarssloot worden gegraven als erfafscheiding met het hierachter te realiseren weidegebied.
Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap dient 15% water te worden gecompenseerd wanneer meer verhard oppervlak wordt aangelegd. Daarboven dient te dempen water met een oppervlakte voor 100% te worden gecompenseerd. In de nieuwe situatie neemt het verhard oppervlak beduidend af. Er worden geen sloten gedempt, zodat het realiseren van vervangend water niet nodig is.
De nieuw te bouwen woningen worden aangesloten op de gemeentelijke riolering. Het schoon water wordt rechtstreeks op het oppervlaktewater geloosd. Geen gebruik zal worden gemaakt van uitloogbare materialen.

Conclusie
Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de gevraagde planontwikkeling.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd in de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.

4.3.1 Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland) is het gebied niet specifiek aangeduid. Er is onderscheid gemaakt in drie kleuren categorieën (drie tinten bruin). De toekenning van een (zeer) grote, redelijke of lage kans op sporen (kleuren donker-, middel- en lichtbruin) heeft betrekking op de relatieve dichtheid van archeologische vondsten die in een bepaald gebied verwacht wordt. De witte gebieden hebben een lage trefkans.
Het plangebied ligt in geulafzettingen met stroomgordels. De bewoningsperiode dateert vanaf de Bronstijd of IJzertijd of Romeinse tijd en plaatselijk vanaf het Neolithicum. De plankaart laat zien dat het lint langs de Platteweg een redelijke tot grote trefkans op archeologische sporen heeft.

4.3.2 Gemeentelijke beleidsnota archeologie

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft het rapport “Bewoning en ontginning rondom Rijn en Wiericke” opgesteld. Dit rapport met bijbehorende vier kaartbijlagen heeft de gemeenteraad op 4 juli 2012 vastgesteld en dient als uitgangspunt voor de nog op te stellen ruimtelijke plannen. Naast deze documenten staan bepalingen aangaande archeologie in de Kadernota Erfgoed welke eveneens op 4 juli 2012 is vastgesteld door de gemeenteraad.
Op de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is het plangebied grotendeels aangeduid als "medebestemming Archeologische Waarden AW 4" (figuur 9). Op grond hiervan geldt een vrijstellingsgrens voor bodemingrepen dieper dan 200 cm -Mv en plangebied groter dan 10.000 m². Voor het meest zuidoostelijke gedeelte geldt een vrijstellingsgrens voor bodemingrepen dieper dan 40 cm -Mv en plangebied groter dan 25.000 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0013.png"

Figuur 9: Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart 2012, deelgebieden zwart omlijnd.

Gelet op het vorenstaande is een Bureauonderzoek naar archeologie achterwege gelaten. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij het bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 5.10 van de Erfgoedwet. Deze aanbeveling zal worden overgenomen. Wanneer onverhoopt tijdens het bouwrijp maken toch archeologische sporen worden gevonden, dan zullen verdere bodemingrepen onder archeologische begeleiding plaatsvinden.

4.3.3 Monumenten

In het plangebied bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten.

Conclusie
Het initiatief tast de cultuurhistorische en archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

4.4 Landschap

Het plangebied is gelegen in het nationale landschap Het Groene Hart. In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland van de provincie Zuid-Holland is het gebied getypeerd als veenontginningsgebied met hoge landschappelijke waarden. Het landschap van de veenontginningen is in beginsel gevormd in de Middeleeuwen toen de Hollandse en Utrechtse 'wildernissen' systematisch werden ontgonnen. Waar het veen vanaf de 16de eeuw op grote schaal werd weg gegraven tot onder de waterspiegel ontstonden veenplassen, zoals de Reeuwijkse Plassen.
Rond Oud-Reeuwijk en Reeuwijk-Dorp is de mate van aantasting en verstoring groter, vooral als gevolg van de A12. De landschappelijke waarde in relatie tot de nederzetting en het landschap wordt als hoog gewaardeerd. De nieuw te bouwen woningen zullen op een landschappelijke wijze worden ingepast.

Conclusie
De landschappelijke waarden worden verbeterd, omdat een sierteeltbedrijf wordt gesaneerd, het veenweidegebied wordt hersteld en de zichtlijnen vanaf de Platteweg en de paden in het Goudse Hout worden verbeterd, zodat er uit dien hoofde geen beperkingen worden gesteld aan onderhavige planontwikkeling.

4.5 Flora en fauna

Wettelijk kader
Op 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Doelen van de Wet natuurbescherming zijn het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van biologische diversiteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen. De Wet Natuurbescherming zorgt voor bescherming van gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen. In de wet blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is komen te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan de Ecologische hoofdstructuur (EHS)/ het Natuurnetwerk Nederland (NNN) of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of -landschap.

Onderzoek/ beoordeling
Het gebied Broekvelden/ Vettenbroek, bestaande uit plassen en graslandpolders, is aangewezen als Speciale BeschermingsZone (SBZ) in het kader van de Vogelrichtlijn. Dit aangewezen Natura 2000-gebied ligt op circa 2,1 kilometer ten noordoosten van het plangebied. Sprake is alleen van een functiewijziging van een bestaand sierteeltbedrijf naar twee woningen, zodat dit Natura2000-gebied niet wordt beïnvloed. Er worden geen (significante) effecten worden verwacht op dit Natura2000-gebied. Daarom is een Habitattoets achterwege gelaten. Het plangebied ligt op circa 1,35 km afstand ten westen van Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) van de provincie Zuid-Holland (figuur 9).
Gelet op de natuurwetgeving dient in beginsel een natuurtoets te worden uitgevoerd om inzicht te krijgen in de verstorende effecten op de SBZ-Broekvelden/ Vettenbroek zoals veranderde geluidsbelasting, lucht-, water- en bodemverontreiniging en verstoring door mensen en licht tijdens de aanleg. In verband hiermede is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. In hoofdstuk 4.5.1 wordt hierop ingegaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Platteweg20-WP80_0014.png" Figuur 10: Ecologische hoofdstructuur in de directe omgeving van het plangebied (plangebied met een

rode stip aangeduid).

4.5.1 Ecologisch onderzoek

Bij een bestemmingsplanherziening c.q. wijzigingsplan moet bekeken worden wat het effect is op de aangrenzende natuurbeschermingsgebied en de aanwezige flora- en fauna. In verband hiermede is een Natuurtoets uitgevoerd door Watersnip Advies te Reeuwijk (rapport van oktober 2016, projectnummer 15A031, Bijlage 4). Dit ecologische onderzoek is uitgevoerd op basis van reeds vervallen wetgeving, maar de nieuwe Wet natuurbescherming geeft geen aanleiding om het rapport aan te passen. Op basis van een inventarisatie, literatuuronderzoek en een verkennend onderzoek kunnen de volgende conclusies en aanbevelingen worden getrokken (overgenomen uit het rapport).

Conclusies en aanbevelingen ecologisch onderzoek

  • Het plangebied heeft geen directe relatie met beschermde gebieden (Natura2000, beschermde natuurmonumenten, (P)EHS gebieden of ecologische verbindingszones). Het plangebied ligt langs het bebouwingslint van de Platteweg en heeft geen ecologische waarde voor doelsoorten het Natura-2000 gebied. Dit, in combinatie met de afstand en tussenliggende barrières als bebouwing en wegen tot het EHS- en Natura-2000 gebied leiden tot de conclusie dat de voorgenomen maatregelen geen negatieve invloed hebben op het EHS- en Natura-2000 gebied. Eveneens is geen sprake van een negatieve invloed op gebieden die zijn aangewezen in het kader van Visie ruimte en mobiliteit, zoals belangrijk weidevogelgebied of recreatiegebied rond de stad. Ten aanzien van het gemeentelijk vastgestelde plan Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen (december 2008) is ook geen belemmering aangetoond. Het plan is getoetst aan de Matrix kwaliteiten en werken. Op geen van de kernkwaliteiten is sprake van enig negatief effect.
  • Voor de algemeen beschermde soorten die mogelijk in of zeer nabij het plangebied voor kunnen komen (Groene kikker, Bruine kikker, Gewone pad, Kleine watersalamander, Haas, Konijn, Hermelijn, Mol) geldt in geval van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting een vrijstelling van de Flora- en faunawet. Er hoeft voor deze soorten geen ontheffing aangevraagd te worden. Wel dient voor deze soorten de algemene zorgplicht in acht genomen te worden.
  • Er zijn geen beschermde plantensoorten binnen het plangebied aangetroffen. Binnen het plangebied is eveneens geen biotoop voor beschermde plantensoorten aanwezig. Schade aan beschermde plantensoorten is daarmee uitgesloten.
  • Vogelnesten die jaarrond beschermd worden door de Flora- en faunawet, zijn niet aangetroffen in het plangebied. Het plangebied biedt ook geen geschikte broedgelegenheid voor vogelsoorten met jaarrond beschermde nesten, zoals de Huismus, Gierzwaluw, Buizerd, en Steenuil. Er is een restant van het nest van een Boerenzwaluw aangetroffen. Er is een restant van het nest van een Boerenzwaluw aangetroffen. Het nest is niet recentelijk gebruikt. De aanwezige nestkast van de Bosuil is niet in gebruik en door de situering nabij de woning en de Platteweg ook niet aantrekkelijk als broedgelegenheid. Beiden behoren tot de categorie 5 jaarrond beschermde nesten. Deze nesten zijn buiten de broedperiode alleen beschermd indien ecologisch belang dit rechtvaardigt. Een dergelijke rechtvaardiging is niet aan de orde. Schade aan jaarrond beschermde nesten is daarmee uitgesloten.
  • Indien bomen en struiken verwijderd worden, dient dit bij voorkeur buiten het broedseizoen van vogels te gebeuren, zodat overtreding van de Flora- en faunawet wordt voorkomen. Het risico op ongewenste broedvogels speelt met name rond de haag van Laurier prunus op perceel 2. Het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot 15 juli. De Flora- en faunawet hanteert echter geen standaard periode voor het broedseizoen; van belang is of een nest bewoond is. Indien een bewoond nest wordt aangetroffen, mogen er geen werkzaamheden uitgevoerd worden die het nest verstoren. Indien er gekapt wordt tijdens het broedseizoen dient een ter zake kundige voorafgaand een inspectie uit te voeren ten aanzien van eventueel broedende vogels.
  • De overig beschermde vissoort Kleine modderkruiper (Flora- en faunawet Tabel 2, Bijlage II Habitatrichtlijn) komt voor in de westelijk en oostelijk gelegen scheisloot van perceel 1. In de scheisloten rond perceel 2 is de soort niet aangetroffen en wordt deze door de slechte waterkwaliteit niet verwacht. Tabel-2 soorten zijn in principe ontheffingsplichtig tenzij er gewerkt kan worden volgens een goedgekeurde gedragscode. Indien er bij het aanleggen van de scheisloot tussen de boomgaard en de dierenweide wordt gewerkt volgens een ecologisch werkprotocol volgens de richtlijnen uit de ‘Gedragscode Flora en fauna’ van de Unie van Waterschappen is het mogelijk om schadelijke effecten te voorkomen. Het ecologisch werkprotocol dient te worden opgesteld door een ecologisch deskundige op het gebied van de Kleine modderkruiper.
    De streng beschermde vissoort Bittervoorn (FF-wet Tabel 3, Bijlage II Habitatrichtlijn, Rode lijst: kwetsbaar) komt voor in de omgeving van het plangebied, maar in de sloten rondom perceel 1 en perceel 2 is het voorkomen uitgesloten. De Bittervoorn is gebonden aan een goede waterkwaliteit met een grote abundantie aan ondergedoken waterplanten en de aanwezigheid van Zwanenmosselen ten behoeve van de voortplanting. Deze biotoopkenmerken en voorwaarden zijn niet aanwezig in de scheisloten rondom het plangebied. Hiermee kan de aanwezigheid van de Bittervoorn op grond van biotoopkenmerken worden uitgesloten.
  • De streng beschermde Rugstreeppad (tabel 3 Flora- en faunawet / Bijlage IV Habitatrichtlijn / Rode Lijst status ‘gevoelig’) komt voor in de wijdere omgeving van het plangebied. Het plangebied is in zijn huidige staat niet geschikt als voortplantings- of overwinteringsgebied voor de Rugstreeppad. Op het moment dat er werkzaamheden plaatsvinden en er voor langere tijd sprake is van braakliggende grond, wordt het plangebied mogelijk wel geschikt als overwinterings- en voortplantingsgebied voor de Rugstreeppad. Daarom moet tijdens de bouwwerkzaamheden voorkomen worden dat het plangebied geschikt wordt voor de Rugstreeppad. Dit kan bijvoorbeeld door het perceel een bol profiel te geven en de kale bodems in te zaaien met gras en deze regelmatig te maaien waardoor een dichte zode ontstaat. Hiermee wordt schade aan beschermde amfibieën voorkomen en uitgesloten.
  • De streng beschermde Ringslang (tabel 3 Flora- en faunawet / Bijlage IV Habitatrichtlijn / Rode Lijst status ‘gevoelig’) komt voor in de directe omgeving van het plangebied. Het plangebied is in zijn huidige staat niet geschikt als voortplantings- of overwinteringsgebied voor de Ringslang. Ruigten met waterriet en broeihopen ontbreken. De percelen zijn vrijwel geheel verhard en er zijn geen rommelhoekjes of grote hopen plantaardig afval. Bovendien belemmeren de hoog beschoeide oevers in combinatie met het windbreekgaas de toegang tot het terrein voor de Ringslang. Op het moment dat er werkzaamheden plaatsvinden en er voor langere tijd sprake is van braakliggende grond, wordt het plangebied mogelijk wel geschikt als biotoop voor de Ringslang. Daarom moet tijdens de bouwwerkzaamheden voorkomen worden dat het plangebied verruigd. Hiermee wordt schade aan beschermde reptielen voorkomen en uitgesloten.
  • De streng beschermde grondgebonden zoogdieren Bever en Waterspitsmuis (beiden Flora- en faunawet Tabel 3) komen voor op enige afstand van het plangebied. Er is binnen het plangebied in de huidige situatie geen geschikt biotoop aanwezig voor beide soorten. Zo is de Bever afhankelijk van moerasbos en is de Waterspitsmuis gebonden aan een goede waterkwaliteit met een ruige, goed ontwikkelde oevervegetatie. Deze elementen zijn niet aanwezig binnen het plangebied. De voorgenomen plannen hebben daarom geen gevolgen voor beide soorten. Schade aan beschermde grondgebonden zoogdieren is hiermee uitgesloten.
  • Uit de bureaustudie blijkt dat er rond het plangebied een aantal streng beschermde vleermuissoorten voorkomen, zoals Gewone dwergvleermuis, Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Laatvlieger en Meervleermuis. In de wijdere omgeving komen ook de Watervleermuis en de Gewone grootoorvleermuis voor (allen Flora- en faunawet Tabel 3). Het plangebied zelf is niet geschikt als vaste rust- en verblijfsplaats voor vleermuizen. De bebouwing en beplanting bieden hier geen mogelijkheden voor. Ook zijn er geen lijnvormige landschapselementen aanwezig die een belangrijke functie hebben als vliegroute. Perceel 2 kan mogelijk gebruikt worden door foeragerende vleermuizen. Het is echter uitgesloten dat dit een primair foerageergebied betreft. Het plangebied grenst aan de Goudse hout, dat met zijn graslanden, houtwallen en waterpartijen veel geschikter is als belangrijk foerageergebied. Tijdens de bouw en in de uiteindelijke situatie is het aan te bevelen om hier rekening mee te houden door te voorkomen dat er grote hoeveelheden kunstlicht (van bijvoorbeeld bouwlampen) in de avonduren uitstralen naar de omgeving, gedurende de actieve periode van vleermuizen (maart – oktober). Hiermee wordt schade aan beschermde vleermuizen voorkomen en uitgesloten.
  • Er zijn geen beschermde overige soorten (insecten, geleedpotigen, weekdieren etc.) binnen het plangebied aangetroffen. Binnen het plangebied is eveneens geen biotoop voor overige soorten aanwezig zoals de Groene glazenmaker en de Platte schijfhoorn. Schade aan overige soorten is daarmee uitgesloten.

Algemene Zorgplicht
Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen in de Wet natuurbescherming. Deze bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken.
Hier kan tijdens de werkzaamheden invulling aan gegeven worden door geluid, licht en trillingen te beperken. Ook dienen algemene diersoorten die door de werkzaamheden in gevaar komen verplaatst te worden buiten de invloedssferen van de werkzaamheden. Daarnaast is het ook mogelijk om in de nieuwe situatie biotoop voor plant- en diersoorten te creëren. Dit door bijvoorbeeld de aanleg van natuurvriendelijke oevers en nest- en/of verblijfskasten voor bijvoorbeeld de Huismus of vleermuissoorten binnen de nieuwe bebouwing.
Vanuit ecologisch oogpunt heeft de planvorming vermoedelijk een positief effect op de lokale flora en fauna. De huidige plantenkwekerij is sterk gecultiveerd waarbij geen ruimte is voor bijvoorbeeld spontane ontwikkeling van vegetaties. Ook voor de meeste diersoorten kent het gebied momenteel een lage ecologische waarde. Naast een tweetal nieuwe woningen wordt het gebied heringericht met tuinen, waterpartijen, bomen, struiken, een fruitgaard en dierweiden. Een dergelijke inrichting heeft, indien gebruik gemaakt wordt van inheemse soorten, vermoedelijk een grotere aantrekkingskracht op lokale flora en fauna. Het afbreken van de bestaande kas en de omvorming tot grasland leidt bijvoorbeeld tot vergroting van het voedselgebied van de Bosuil doordat de prooibeschikbaarheid toeneemt. Bovendien leidt het stoppen van de kwekerij activiteiten tot een afname van nutriënten op bijvoorbeeld het oppervlaktewater. Een afname van nutriënten heeft een positief effect op de waterkwaliteit, zowel chemisch als ecologisch. Dit heeft een positief effect op vissen en amfibieën wat vervolgens weer leidt tot een toename aan prooien voor de Ringslang. Dergelijke voorbeelden zijn illustratief voor de nieuwe mogelijkheden die voor flora en fauna ontstaan.

Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd er vanuit de Flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan deze planontwikkeling. De in het rapport genoemde aanbevelingen zullen bij uitwerking van de plannen worden overgenomen.

4.6 Overige realiserings- en uitvoeringsaspecten

4.6.1 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen, behoudens de gebruikelijke kabels en leidingen voor huisaansluitingen van gas, water, elektra, kabel/telefoon en openbare verlichting geen planologisch relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat een beschermende regeling niet nodig is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het wijzigingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven. Gekozen is voor een gedetailleerd wijzigingsplan.

5.3 Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De regels zijn, overeenkomstig de SVBP 2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. In artikel 1 zijn de begrippen opgenomen die van belang zijn voor de toepassing van de regels. Artikel 2 betreft de wijze van meten, waarin is aangegeven hoe bij de toepassing van de bestemmingsregels wordt gemeten.
  • Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels. In dit hoofdstuk zijn per bestemming regels opgenomen voor het toegestane gebruik en de toegestane bebouwing van de gronden. In paragraaf 5.3.2 wordt nader ingegaan op de bestemmingen die voorkomen binnen het plangebied.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Het betreft regels die voor het hele plangebied of voor verschillende bestemmingen van toepassing zijn. In dit hoofdstuk zijn onder andere de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouw- en gebruiksregels, alsmede de algemene afwijkingsregels opgenomen.
  • Hoofdstuk 4 bevat twee artikelen. In het eerste artikel is het overgangsrecht opgenomen, zoals dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Het tweede artikel bevat de slotregel. In de slotregel is aangegeven hoe de regels kunnen worden aangehaald.
5.3.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.

Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.

Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.

5.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels en omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of vanwerkzaamheden.

Artikel 3 Agrarisch met Waarden
De gronden achter het bestaande woonperceel aan de Platteweg 20 heeft de bestemming “Agrarisch met waarden - AW” gekregen. Datzelfde geldt voor de gronden achter de twee compensatiewoningen tussen de nummers 26 en 26a. De betreffende gronden maken deel uit van het waardevolle agrarische cultuurlandschap van het Groene Hart en worden primair gebruikt voor de uitoefening van het weiden van dieren. Bij het agrarisch gebruik staat het behoud en herstel van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden voorop. Bebouwing is daarom niet toegestaan.

Omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden
De regels voor de agrarische bestemming bevat een vergunningenstelsel voor het uitvoeren van werkzaamheden, niet zijnde bouwwerkzaamheden. Dit betreft de werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het opgenomen stelsel heeft als doel om de aanwezige en potentiële natuur- en landschapswaarden binnen deze bestemming te beschermen. Tevens mogen de vergunningplichtige werkzaamheden geen negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit en waterkwantiteit.

Artikel 4 Water
De bestemming 'Water' is van toepassing voor alle binnen de plangrenzen voorkomende watergangen en waterelementen, die voor een veilige en duurzame waterhuishouding noodzakelijk zijn en in het plangebied een centrale afwaterings- of bergingsfunctie vervullen. Binnen de bestemming “Water” mag slechts in beperkte mate worden gebouwd. Alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn binnen deze bestemming toegestaan.

Artikel 5 Wonen
De op de kaart voor 'Wonen' aangeduide gronden zijn, met inachtneming van de nadere aanduidingen, bestemd voor gebouwen en andere voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van personen. Binnen deze bestemming zijn de volgende bouwwerken toegestaan: hoofdgebouwen met bijbehorende bouwwerken. In de planregels zijn onder meer de toegestane hoogte van de hoofdgebouwen en de maximale inhoud van een hoofdgebouw vastgelegd. Met betrekking tot de situering van de hoofdgebouwen is op de plankaart een bebouwingsvlak ingetekend, waarin het hoofdgebouw gesitueerd dient te worden.
In het hoofdgebouw is het toegestaan om onder voorwaarden kleinschalige beroepen en bedrijven aan huis uit te oefenen. De voorwaarden hebben als doel om de kleinschaligheid van deze activiteiten te waarborgen en om te voorkomen dat dergelijke activiteiten het woon- en leefklimaat aantasten. Onder andere betekent dit, dat verkeer aantrekkende functies worden tegengegaan en dat op het eigen terrein voldoende parkeergelegenheid moet zijn.
De twee nieuw te bouwen compensatiewoningen mogen pas in gebruik worden genomen, nadat de sierteeltgronden aan de Platteweg 20 en 26a en het sierteeltperceel aan de Schinkeldijk 28 zijn gesaneerd. Voor dit laatste deelgebied is een afzonderlijk wijzigingsplan opgesteld dat tegelijk in procedure wordt gebracht in verband met de samenhang hiervan.
Via de toepassing van een afwijkingsbevoegdheid kan in een woning een bed & breakfast worden gerealiseerd.

Artikel 6 en 7 Waarde - Archeologie 3 en 4
In het plangebied komen gebieden met archeologische verwachtingswaarden voor. Voor dit gebied zijn overeenkomstig het gemeentelijke archeologiebeleid de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4' opgenomen met daaraan gekoppeld een omgevingsvergunningenstelsel.

5.3.3 Algemene regels

Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

Artikel 8 Antidubbeltelbepaling
Het artikel 'Antidubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het wijzigingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.

Artikel 9 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden.

Overschrijding bouwgrenzen
Om te voorkomen dat kleine, ondergeschikte ontwikkelingen tot aparte procedures leiden, is in dit lid opgenomen dat voor bepaalde ontwikkelingen de bouwgrenzen overschreden mogen worden.

Plaatsen en vergroten van bruggen
In dit artikel is bepaald dat het verboden is om nieuwe bruggen te plaatsen of bestaande bruggen te vergroten. Dit verbod is in het wijzigingsplan opgenomen om te voorkomen dat er vanuit ruimtelijk of verkeerkundig oogpunt ongewenste situaties ontstaan. Het uitvoeren van deze werkzaamheden kan worden toegestaan met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid zoals deze is opgenomen in artikel 11.2 van de regels.

Ondergronds bouwen
Het is niet wenselijk dat ondergronds bouwen binnen het plangebied onbeperkt mogelijk is. Daarom zijn in de regels bepalingen hierover opgenomen. Ondergronds bouwen is toegestaan, mits de oppervlakte van de ondergrondse bebouwing niet groter is dan de bebouwing die aanwezig is boven peil en de bebouwingsdiepte niet meer dan 3 meter is.

Artikel 10 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen.Voorts zijn hier bepalingen opgenomen over de aan te houden parkeernormen op basis van de gemeentelijke parkeernota.

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 2.1, lid 1 onder a, b of c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Met een door het bevoegd gezag te verlenen afwijking kunnen onder meer geringe wijzigingen in de maatvoeringen voor bouwwerken, zoals genoemd in hoofdstuk 2 van de regels, worden aangebracht en (openbare) nutsvoorzieningen worden gerealiseerd.

Maten en bouwgrenzen
In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om af te wijken van de regel dat bouwgrenzen niet mogen worden overschreden (voor zover deze afwijkingen niet onder de regel 'algemene bouwregels' valt te scharen). Om deze afwijking mogelijk te maken kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen. Ook biedt dit artikel de mogelijkheid om via een omgevingsvergunning af te wijken van de voorgeschreven maten en percentages.

Plaatsen en vergroten bruggen
Met toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid kan het plaatsen van nieuwe bruggen of het vergroten van bestaande bruggen worden toegestaan. Hieraan kan medewerking worden verleend als bij een woning nog geen brug aanwezig is. Het artikel bepaalt maximale afmetingen voor een brug. Verder mogen de waarden op de locatie of in de omgeving niet worden aangetast.

5.3.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.

Artikel 12 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het wijzigingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.

Artikel 13 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het wijzigingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.

5.4 Handhaving wijzigingsplan

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een wijzigingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het wijzigingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een wijzigingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.

Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:

  • 1. Voldoende kenbaarheid van het plan
    Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het wijzigingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de wijzigingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
  • 2. Voldoende maatschappelijk draagvlak voor beleid en regeling in het plan
    De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling vanuit een oogpunt van algemeen belang aanvaardbaar is. Het ontwerp wijzigingsplan zal overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening zes weken voor een ieder ter inzage worden gelegd.
  • 3. Realistische en inzichtelijke regeling
    Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
  • 4. Actief handhavingsbeleid
    Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

Conclusie
Het wijzigingsplan is zodanig opgesteld met toelichting, regels en verbeelding dat handhaving op naleving hiervan goed mogelijk is.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid en resultaten overleg

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente en initiatiefnemer/exploitant hebben over de economische uitvoerbaarheid van het plan overleg gehad. De woningbouwontwikkeling zal in overeenstemming zijn met provinciale, regionale en gemeentelijke uitgangspunten. De afspraken zijn vastgelegd in een tussen de gemeente en initiatiefnemer/ exploitant gesloten exploitatieovereenkomst, waarin tevens planschade is geregeld en een bijdrage in de ambtelijke kosten is opgenomen. Hiermee is het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen als bedoeld in artikel 6.12 Wro, om een exploitatieplan vast te stellen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Initiatiefnemer heeft op 21 juni 2016 een inloopbijeenkomst georganiseerd voor omwonenden. Hiervan is gebruik gemaakt door de bewoners van de Platteweg 18, 26, 26a, 47, 49-1, 51, 53 en 55. Er waren 14 personen aanwezig. Tijdens de bijeenkomst is uitleg gegeven over de functiewijziging aan de hand van de verkavelingsschets en de concept plankaart. Alle aanwezigen waren unaniem positief over het planinitiatief.

Voor onderhavig ontwerp wijzigingsplan is de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerp wijzigingsplan met bijbehorende stukken heeft daartoe vanaf 9 maart 2017 zes weken ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn twee mondelinge zienswijzen ingediend, waarvan er één later is ingetrokken. Voor de beantwoording hiervan wordt verwezen naar de Nota van beantwoording zienswijzen (Bijlage 5).

6.3 Resultaten overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerp wijzigingsplan toegezonden aan een aantal overleg- en/of instanties.