direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Bree 14, Nieuwerbrug
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel De Bree 14 in Nieuwerbrug staat een verouderde woning in een matige bouwkundige toestand. De eigenaar wil de bestaande woning in westelijke richting verplaatsen, omdat deze te dicht op de openbare weg staat. Vanuit stedenbouwkundige en landschappelijke overwegingen bestaan hiertegen geen bezwaren, omdat als gevolg van de herinrichting verrommeling van het perceel wordt tegengegaan en de zichtlijnen naar het veenweidegebied worden verbeterd. Bij brief van 5 juni 2015 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk in beginsel hieraan medewerking toegezegd. De verplaatsing van de woning is in strijd met het geldende bestemmingsplan, zodat een herziening hiervan noodzakelijk is. Dit bestemmingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in de nabijheid van de kern Nieuwerbrug. De Bree vormt de verbindingsweg tussen Bodegraven en Woerden. De planlocatie zelf ligt ten noorden van De Bree. Meer noordelijk hiervan liggen op enige afstand enkele boerderijen als onderdeel van een tweedelijns bebouwing. Ten zuiden van De Bree aan de Oude Rijn staan verspreid liggende woningen met doorzichten naar de rivier. Een situatieschets is opgenomen in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0001.png"

Figuur 1: Plattegrond plangebied en omgeving.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied gelden de volgende ruimtelijke plannen:

Ruimtelijk plan   Raadsbesluit   Raad van State  
Perceel bestaande woning
Beheersverordening 'Kern Nieuwerbrug'  
19 juni 2013   n.v.t.  
Perceel nieuwe woning
Bestemmingsplan 'Buitengebied' Noord  
22 november 2017    

De nieuw te bouwen woning wordt gerealiseerd in de bestemming 'Agrarisch met waarden' van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord', zoals vastgesteld door de raad op 22 november 2017. De planontwikkeling is hiermee in strijd. De te slopen woning ligt in de beheersverordening 'Kern Nieuwerbrug'. Een uitsnede van beide plankaarten is opgenomen in figuur 2.

 afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede plankaart bestemmingsplan Buitengebied Noord (links) en beheersverordening 'Kern Nieuwerbrug' (rechts).

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. In Hoofdstuk 3 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijke beleid beschreven. Hoofdstuk 4 omvat de omgevingsaspecten, te weten milieu, archeologie, natuur en de Waterparagraaf. In Hoofdstuk 5 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 6 is gewijd aan de uitvoerbaarheid. Hier wordt met name ingegaan op de uitkomsten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Ruimtelijke en functionele structuur

Het plangebied ligt in de nabijheid van de kern Nieuwerbrug. De Bree vormt de verbindingsweg tussen Bodegraven en Woerden. Tussen de Bree en de Oude Rijn ligt een bebouwingslint met verspreid liggende woningen en bedrijven. Het lint heeft voldoende open vensters naar het veenweidegebied met afwisselende bouwblokken van gevestigde agrarische bedrijven ten noorden van de Bree (voornamelijk melkveehouderijbedrijven). Ook het zicht op de Oude Rijn is duidelijk waarneembaar. Het aantal niet agrarische functies neemt toe, omdat het om uiteenlopende redenen steeds moeilijker wordt om de agrarische activiteiten voort te zetten. De graslanden (het veenweidegebied) worden nog grotendeels gebruikt door de aanwezige veehouderijbedrijven.

 

De woning De Bree 14. Bijgebouwen bij de woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0003.png"

De in de tweedelijns bebouwing gelegen boerderij De Bree 12 (foto links) en de op grotere afstand gelegen boerderij De Bree 20 (foto rechts).

De planlocatie zelf wordt in zuidelijke richting begrensd door de Bree. Meer noordelijk hiervan (in het tweedelijns bebouwingslint) liggen op enige afstand enkele boerderijen en voormalige agrarische bedrijfscomplexen als onderdeel van een tweedelijns bebouwing. Op het perceel staat een woning met diverse bijgebouwen. Het geheel maakt een rommelige indruk. Een luchtfoto van de bestaande situatie is opgenomen in figuur 3.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0004.png"

Figuur 3: Luchtfoto plangebied en omgeving (bron Google Earth).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0005.png"

Woningen tussen Oude Rijn en De Bree. De Oude Rijn.

2.2 Nieuwe situatie

De ambitie is om de bestaande karakteristiek van het landschap en het bebouwingslint te versterken. Deze ontwikkeling speelt in op de gewenste ruimtelijke en stedenbouwkundige opbouw met behoud van het kleinschalige en transparante karakter dat wordt bepaald door de omvang van de nieuwe bebouwing, de situering, de bouwhoogten en het creëren van nieuwe doorzichten. De bestaande woning wordt gesloopt ten behoeve van grasland. Door sloop van deze woning wordt verrommeling tegengegaan. De nieuwe woning is beter landschappelijk inpasbaar in het bebouwingslint met respect voor de cultuurhistorische waarde overeenkomstig een door een landschapsarchitect opgesteld landschapsinrichtingsplan van 26 september 2016 (Bijlage 1). Op basis van de uitgevoerde analyse van het landschap zijn de volgende ontwerpuitgangspunten vastgesteld:

  • De woning dient qua oriëntatie de slagenverkaveling aan te houden ongeacht de richting van de dijk.
  • De kaprichting ligt parallel aan de slagenverkaveling.
  • De waterlopen liggen parallel aan verkavelingsrichting en haaks daarop, waarbij aan de zuidzijde de dijk wordt gevolgd.
  • De kavels links en rechts van de woning worden zo transparant mogelijk gehouden, zodat doorzicht naar de achtergelegen boerderijen is gewaarborgd.
  • De toegang tot het perceel dient via de westzijde plaats te vinden. Hierdoor kan de woning ongestoord aan de dijk worden gepositioneerd zonder storing van een oprit die langs de woning om het hoogteverschil dient te overbruggen.

Het schetsontwerp volgt dit in overeenstemming met de historische kavelbreedtes en het slotenpatroon. Uitgangspunt is twee sloten in ere ter herstellen en de middelste kavel als woonkavel te bestempelen. Door deze centrale ligging is er evenredig zicht vanuit het westen en oosten op de achterliggende boerderijen. Op deze manier wordt een stukje cultuurhistorisch herstel gepleegd. In figuur 4 is het landschapsinrichtingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0006.png"

Figuur 4: Landschapsinrichtingsplan.

De nieuwe woning wordt ten noordwesten van de te slopen woning gerealiseerd. Deze zal qua architectuur zoveel mogelijk aansluiten op de bestaande omgeving. De woning krijgt een inhoud van maximaal 750 m³ met een op het landelijk gebied afgestemde goothoogte van 3,5 m en een nokhoogte van maximaal 10 m. De relatie van woning en bijbehorende bouwwerken zal zodanig zijn dat de hoofd-oriëntatie haaks op de weg staat, zodat het slagenlandschap overeenkomstig het landschapsinrichtingsplan wordt gerespecteerd. Stijl en materiaalkeuze van woning en bijgebouw zal op elkaar worden afgestemd, waarbij een landelijke uitstraling het uitgangspunt is. De functie-indeling is zodanig dat dit niet ten koste gaat van de landelijke uitstraling. Een situatietekening van de nieuwe situatie is opgenomen in figuur 5.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0007.png"

Figuur 5: nieuwe situatie (voorlopig). 

2.3 Verkeer en parkeren

Verkeer
De Bree (N458) is ter plaatse een 60 km/uur zone en heeft een functie van gebiedsontsluitingsweg tussen Bodegraven en Woerden. De ontsluiting van de lintbebouwing voor het autoverkeer is goed. Voorts heeft de weg een recreatieve functie voor met name het fietsverkeer. Deze vrij liggende fietspaden liggen aan weerszijden van de weg.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0008.png"

De Bree. Rechts en links van de weg de fietspaden.

Parkeren
Uitgangspunt voor parkeren is de door het college op 10 mei 2016 vastgestelde Nota Parkeernormen, welke is gebaseerd op de CROW-publicatie 317. Hierbij kan voor de planlocatie worden uitgegaan van niet stedelijk in het buitengebied. De parkeernorm is opgenomen in tabel 3.1.

Tabel 3.1 Parkeernormen.

Functies   Norm (gemiddeld)*   Aandeel bezoekers  
Koop vrijstaand   2,4   incl. 0,3 pp per woning  

* niet stedelijk, buitengebied

De woning zal door middel van een te verplaatsen inrit worden ontsloten. Het perceel voorziet in de eigen parkeerbehoefte. Bij de woning zullen op eigen erf minimaal drie parkeerplaatsen worden aangelegd. Mitsdien kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte. Bij uitwerking van het bouwplan wordt hiermee rekening gehouden. In de Algemene gebruiksregels van het bestemmingsplan wordt het parkeren, met inbegrip van een hierin opgenomen afwijkingsbevoegdheid, geborgd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de SVIR ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang uit de Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Deze hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie.

Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij om:

  • Rijksvaarwegen;
  • Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Natuurnetwerk Nederland;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

In de derde tranche, vastgesteld op 1 februari 2014 zijn de volgende twee nationale belangen toegevoegd:

  • Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.

Door de (14) nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

De planlocatie maakt onderdeel uit van de Romeinse Limes, zoals aangegeven op de Kaart erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden (figuur 6). Provinciale Staten dienen de begrenzing van de erfgoederen bij Verordening nader uit te werken. Bij uitwerking van het bouwplan wordt rekening gehouden met het bepaalde in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Met inachtneming hiervan worden de rijksbelangen niet geschaad. Archeologie is verder beschreven in paragraaf 4.3. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0009.png"

Figuur 6: Uitsnede kaart erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening (2017)

Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'Ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Dit betekent dat in de toelichting van een ruimtelijk plan een beschrijving wordt opgenomen van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

Doel van de ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder is als een procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Hierna wordt de planontwikkeling getoetst aan de Ladder, zoals deze vanaf 1 juli 2017 geldt.

Toetsing initiatief aan Ladder voor duurzame verstedelijking
De belangrijkste motiveringsplichten van de nieuwe Ladder, namelijk dat de behoefte aan een nieuwe ontwikkeling moet worden aangetoond en dat moet worden toegelicht – als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd – waarom het bestaand stedelijk gebied niet geschikt is voor de nieuwe ontwikkeling, vloeien voort uit andere wettelijke normen en jurisprudentie. Ook in het geval er geen sprake is van een formele 'nieuwe stedelijke ontwikkeling', moet toch het nut en de noodzaak aan die ontwikkeling en de uitvoerbaarheid daarvan worden aangetoond. Bij het doorlopen van de ladder voor duurzame verstedelijking wordt het volgende geconstateerd.

Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Deze planontwikkeling voorziet alleen in vervanging van een bestaande woning. Het perceel ligt in een bebouwingslint met gemengde functies. Gesteld kan worden dat de gebruiksmogelijkheden te kleinschalig zijn om onder het regime van artikel 3.1.6 lid 2 Bro te vallen, waarin de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen. Een toetsing aan de Ladder kan derhalve achterwege worden gelaten.

3.1.4 Conclusie Rijksbeleid

Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De woning is in overeenstemming met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Vanuit rijksbeleid zijn er geen beperkingen aan deze planontwikkeling.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit

Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) en de bijbehorende uitvoeringsdocumenten vastgesteld. De actualisering 2016 van de VRM, het Programma ruimte, de Verordening ruimte en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur is op 14 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze actualisering heeft betrekking op een reeks van onderwerpen, waaronder de actualisering van de regionale visies voor wonen en kantoren. Dit beleidskader geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Uitgangspunt vormt steeds de maatschappelijke vraag. Ook rekent de provincie op de daadkracht van maatschappelijke partners, met wie zij intensievere samenwerking zoekt.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit. De Agenda ruimte bevat een concretere uitwerking van de VRM. In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden.

  • 1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.

  • 2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

  • 3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads– en dorpsgebied te realiseren. De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

  • 4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij. Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de Greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.

Beter benutten en opwaarderen bebouwde ruimte
De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Onder “bebouwde ruimte” wordt het stelsel verstaan van de systemen stedelijke agglomeratie, dorpen en linten en logistiek-industrieel systeem, inclusief de bijbehorende infrastructuur. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte te verbeteren. Verder blijven ook buiten de bebouwde ruimte nieuwe woon- en werklocaties mogelijk en wenselijk.
De regionale programmering van het planaanbod van woningen, bedrijventerreinen, kantoren en winkelcentra sluit niet overal aan op de veranderde vraag. De provincie zet zich ervoor in om die match te verbeteren. Zo kan een gezonde markt ontstaan en kunnen tegelijk de mogelijkheden van de bebouwde ruimte optimaal worden benut.

Kwaliteitskaart
Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening. De kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming.
Op de Kwaliteitskaart ligt het plangebied in het Veenweidegebied met de aanduidingen 'lint' en 'Kroonjuweel Oude Hollandse Waterlinie/ Wierickerschans'. Ten noorden van het plangebied ligt de Romeinse Limes. Op de kaart 'Beter benutten bebouwde ruimte' is het plangebied aangeduid als 'bebouwde ruimte'. Op kaart 20 'Laag van de stedelijke occupatie' bevindt het plangebied zich in de stads- en dorpsrand. In figuur 7 is een uitsnede van de Kwaliteitskaart en Laag van de stedelijke occupatie opgenomen.

Conclusie
De nieuwbouw van een woning gaat gekoppeld met sanering van de bestaande woning. Hierdoor kan de woning beter worden ingepast in het landschap, waarbij rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten hiervan. Sprake is van een kwaliteitsverbetering, waarbij verrommeling wordt tegengegaan. De belevingswaarde van het oorspronkelijke veenweidegebied wordt juist verbeterd, zodat voor dit gedeelte van een Kroonjuweel vanuit landschappelijk en cultuurhistorisch oogpunt een duurzame kwaliteitsverbetering van dit veenweidegebied ontstaat.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0010.png"

Figuur 7: Links uitsnede Kwaliteitskaart en rechts uitsnede kaart Laag van de stedelijke occupatie.

3.2.2 Verordening ruimte

Ladder voor duurzame verstedelijking
De in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Verordening Ruimte van 9 juli 2014 en de partiële wijziging van 14 december 2016 (artikel 2.1.1 van de Verordening). In de ontwerp wijziging 2018, vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 7 november 2017, zijn de regels over de Ladder van duurzame verstedelijking aangepast. In deze wijziging is aansluiting gezocht bij het Bro. Vaststelling van de wijziging door Provinciale Staten is voorzien in het voorjaar van 2018. Op grond van dit aangepaste artikel dient een bestemmingsplan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt te voldoen aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.

Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Dit bestemmingsplan maakt de herontwikkeling van één woning mogelijk. Het begrip 'woningbouwlocatie', zoals opgenomen in de definitie in het Besluit ruimtelijke ordening is niet nader gedefinieerd in het Bro. Het moet echter gaan om een ruimtelijke ontwikkeling van enige omvang. Het oprichten van een vervangende nieuwbouwwoning is geen stedelijke ontwikkeling in de zin van de ladder (ABRvS 14 januari 2014, nr. 201308263/2/R4). Gesteld kan worden dat de gebruiksmogelijkheden te kleinschalig zijn om onder het regime van artikel 3.1.6 lid 2 Bro te vallen, waarin de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen. Toetsing aan de ladder is derhalve niet nodig.

Ruimtelijke kwaliteit
Op grond van artikel 2.2.1, lid 1 van de Verordening ruimte (Ruimtelijke kwaliteit) kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

Toelichting Verordening ruimte
Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen 1) moeten passen binnen het bestaande gebiedsprofiel en 2) moet voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Toetsing aan ruimtelijke kwaliteit
Op de Kwaliteitskaart is het plangebied aangeduid als 'veen(weide)landschap'. Als richtpunten wordt onder andere het volgende aangehouden:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden.
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.

Op de kwaliteitskaart is het plangebied tevens aangeduid als lint. In dit geval is sprake van een polderlint: de bebouwing ligt op één niveau met de omgeving. Dit biedt ruimte voor plaatselijke verbreding van het profiel door differentiatie in kaveldiepte. Er liggen hier kansen voor ontwikkeling, mits rekening wordt gehouden met de overige karakteristieken van het lint. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
Als richtpunt voor de dorpsrand geldt tevens dat ontwikkelingen bijdragen aan het behouden van de karakteristieke kenmerken/identiteit van kern of dorp en cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen.

Conclusie
De verplaatsing van de woning biedt kansen om doorzichten naar het veenweidegebied te verbeteren, waarbij de cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden. Bij de herverkaveling wordt rekening gehouden met een verbeterde aansluiting tot de weg, symmetrie van het lint en diepte van de (bouw)kavel. Door de nieuwe situering van de woning worden de doorzichten vanaf de weg naar het achterliggende landschap verbeterd. De nieuwe ontwikkeling houdt voorts rekening met cultuurhistorische kwaliteiten van zowel het lint als geheel, als van de individuele bebouwing. Aansluiting is gezocht bij de huidige korrel van het lint.
Deze kleinschalige ontwikkeling past binnen het gebiedsprofiel qua aard en schaal bij wat er al is, zowel op de locatie zelf als binnen de aanwezige lintbebouwing. Dit betekent dat sprake is van 'inpassing', zodat aanvullende maatregelen op het vlak van ruimtelijke kwaliteit niet nodig zijn voor deze onderdelen van het plan. Onderhavige ontwikkeling levert een bijdrage aan de ambities van de Structuurvisie om de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren. De bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde van het veenweidegebied krijgt een kwaliteitsimpuls.
Resumerend kan worden gesteld dat het oprichten van één vervangende nieuwbouwwoning voldoet aan het provinciale belang met betrekking tot verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.

3.2.3 Gebiedsprofiel Gouwe Wiericke

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben voor Gouwe Wiericke op 16 december 2014 een gebiedsprofiel vastgesteld. Een gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken (wat is er), ontwikkeling (wat speelt er), kwaliteiten (wat is waardevol) en ambitie (wat willen we) van het landschap van het betreffende gebied. Het gebiedsprofiel is in samenwerking met gemeenten en andere overheden en gebiedspartners opgesteld als gezamenlijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied.
Het gebiedsprofiel is een handreiking om de kwaliteit van plannen en ontwikkelingen te stimuleren om zo de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te versterken. Het gebiedsprofiel bevat een schat aan informatie die gebruikt kan worden om te bepalen met welke kwaliteiten het wenselijk is rekening te houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het gebiedsprofiel is de basis voor het plannen met kwaliteit. Elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.
De meeste bebouwing in het gebied is geconcentreerd in de zone langs de Oude Rijn. Ontwikkelingen dienen bij te dragen aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp. Bij nieuwe ontwikkelingen dient de historische lintstructuur intact te blijven.
Gouwe Wiericke heeft een rijk palet aan polders met ieder zijn eigen karakteristieke verkavelingspatroon. Kenmerkend voor Gouwe Wiericke is het samenspel tussen het oorspronkelijke ontginningspatroon en de vervening. De planlocatie ligt in de Polder De Bree. De ambities van het gebiedsprofiel richten zich onder andere op:

  • het behouden van de grote openheid en uitgestrektheid van het veenweidelandschap van Gouwe Wiericke, het versterken van de samenhang met de andere gebieden van het Groene Hart, en het behoud van de polders, met de daarbij horende verkavelings- en waterpatronen, als dominante ruimtelijke eenheden;
  • het behouden van de nuances tussen de polders en de beleefbaarheid van de verschillende stadia van veenontwikkeling;
  • het behoud van de gevarieerde opbouw van de bebouwing langs de Oude Rijn en de panorama's vanaf de A12, N11 en de spoorlijnen;
  • het behouden en versterken van de grote mate van diversiteit tussen de verschillende bebouwingslinten.

Het plangebied ligt in en herkenbaar waterrijk veen(weide)gebied. Aanvullende ambities uit de Kwaliteitskaart voor het rivierdijklint van de Oude Rijn zijn onder meer het openhouden van doorzichten tussen water, weg en open landschap en vice versa openhouden.

De veranderende landschappelijke dynamiek aan De Bree krijgt een opwaardering, omdat de oude woning met bijgebouwen wordt gesaneerd. De nieuw te bouwen woning is goed inpasbaar, te meer daar de doorzichten naar het veenweidegebied worden verbeterd. Het lint blijft een lint als onderscheidend bebouwingsvorm in het gebied, waarbij de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van het lint worden gerespecteerd. De woning wordt landschappelijk ingepast, zodat per saldo er sprake is van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan een strategie van 'behoud, herstel en ontwikkeling': behoud en herstel van openheid, van rust en stilte en van het veenweidekarakter, zonder daarmee 'het gebied op slot te zetten' (ontwikkeling). Het tegengaan en saneren van verrommeling heeft hier prioriteit.

Conclusie
Onderhavige planontwikkeling maakt het oprichten van een vervangende nieuwbouwwoning mogelijk in een bestaand bebouwingslint langs de Oude Rijn. Belangrijke zichtlijnen worden niet dichtgezet. Een woning op het perceel is ruimtelijk gezien inpasbaar overeenkomstig het opgestelde Landschapsinrichtingsplan. Deze ontwikkeling voldoet aan het provinciale belang met betrekking tot Ruimtelijke kwaliteit zoals is vastgelegd in artikel 2.2.1, lid 4 van de Verordening Ruimte. Met de relevante richtpunten is rekening gehouden, zodat voldaan wordt aan het provinciale belang met betrekking tot de in dit bestemmingsplan opgenomen mogelijkheid voor het oprichten van een vervangende nieuwbouwwoning.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Transformatievisie Oude Rijnzone

De Stuurgroep Oude Rijnzone heeft op 22 februari 2007 Transformatievisie “Focus Oude Rijn 2020” vastgesteld. Het doel van de Transformatievisie is het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van de Oude Rijnzone door herstructurering, het creëren van een hoogwaardige en duurzame omgeving voor wonen, werken en leven en het realiseren van ecologische en recreatieve verbindingszones.
Ten opzichte van de eerdere versie van juli 2005 zijn beleidswijzigingen aangebracht, waarbij de stuurgroep Oude Rijnzone zich bij het opstellen van de Transformatievisie heeft laten leiden door de resultaten uit de gebiedsateliers die in drie deelgebieden hebben plaatsgevonden. De gewijzigde visie kan als volgt worden samengevat, voor zover relevant voor dit bestemmingplan.

Groene vensters
Groengebieden versterken de verbinding van de Oude Rijnzone met het Groene Hart. Aan de randen van de nieuwe woon- en werklocaties worden groen- en waterstructuren aangelegd. Fiets- en voetpaden zorgen ervoor dat de vensters goed toegankelijk zijn en aansluiting hebben op het netwerk van recreatieve routes in het Groene Hart. Belangrijke groene vensters liggen onder andere tussen Bodegraven en Woerden.

Deelgebied Bodegraven Oost en Nieuwerbrug
In de Transformatievisie worden vier deelgebieden onderscheiden, waaronder het gebied tussen Bodegraven-Oost en Nieuwerbrug tot aan de provinciegrens. Voor het deelgebied tussen Bodegraven en Woerden is de verbetering en het behoud van de landschappelijke kwaliteiten een zeer belangrijke opgave. Het 'Venster Bodegraven - Woerden' is een van de laatste open vensters tussen het noordelijk en het zuidelijk deel van het Groene Hart. Belangrijk element in het deelgebied is de Wierickerschans als toegangspoort tot het Groene Hart en als toeristisch recreatief steunpunt in de regio. In de deelgebieduitwerking is gekozen voor versterking van het landschappelijk casco als basis voor de inpassing van toekomstige ontwikkelingen. Centraal daarbij staat het landelijk gebied, waarbij vooral aandacht is voor de openheid, de zichtlijnen en karakteristieke elementen in het landschap.

Visiekaart
Op de visiekaart (zie figuur 8) is het gebied ter plaatse aangeduid als een breed “groen venster” in een noord-zuid relatie tussen Bodegraven en Woerden. Daarnaast is de rivieroever aangeduid als “versterken kwaliteit oevers”.

Conclusie
De voorgenomen herinrichting met vervangende nieuwbouw van een woning draagt bij tot een opwaardering van het bebouwingslint, zonder dat belangrijke open vensters worden aangetast. Hiermee wordt een kwaliteitsverbetering bereikt en verrommeling tegen gegaan. Dit bestemmingsplan is in overeenstemming met de uitgangspunten van de Transformatievisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0011.png"

Figuur 8: uittreksel visiekaart Oude Rijnzone 2020.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie 'Vitaliteit op een knooppunt'

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 15 juni 2011 de geactualiseerde structuurvisie Bodegraven 2010-2020 met de titel “Vitaliteit op een knooppunt” vastgesteld. Deze visie geeft de ambities en beleidsuitgangspunten weer op de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente tot 2020 met een doorkijk naar 2030. Met het opstellen van deze visie is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij beleidskaders van het rijk, de Provinciale Structuurvisie (2010), en de bestuursovereenkomst Oude Rijnzone. Waar het accent in de vorige structuurvisie (2004) lag op het initiëren en aanjagen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ligt in de nieuwe structuurvisie de focus daarnaast ook op ruimtelijke kwaliteit, herontwikkeling en vernieuwing.
Bodegraven is een unieke gemeente met veel ruimtelijke kwaliteit in het hart van Nationaal Landschap het Groene Hart. De centrale ligging in een groene omgeving is dan ook een belangrijke kwaliteit voor het woon- en werkklimaat en de gezondheid van mens en dier. Het grondgebied van de gemeente kenmerkt zich als open polderlandschap waarin de kernen Bodegraven, Nieuwerbrug en Meije zich hebben ontwikkeld langs de structurerende waterlopen de Oude Rijn en de Meije.

Inzet van het gemeentelijke beleid is het behoud van de landbouwsector in de lintbebouwing langs de Oude Rijn in Nieuwerbrug. In het verlengde daarvan zijn de inspanningen van de gemeente gericht op het behoud van de kenmerkende openheid van het landelijke gebied, het cultuurhistorisch waardevolle slagenlandschap en de identiteit van de oude bebouwingslinten.
Een belangrijke opgave is voorts het versterken van de stad-landrelatie - de samenhang tussen het bebouwde en onbebouwde gebied - en daar waar een precair evenwicht is, namelijk in de linten langs de Oude Rijn en de Meije. Dit doet de gemeente door te investeren in groen en rood en de toegankelijkheid tussen rood en groen te versterken. De unieke ruimtelijke en cultuurhistorische identiteit is daarbij het uitgangspunt.

Conclusie
Onderhavig plangebied ligt in het buitengebied aan de rand van de kern Nieuwerbrug in het 'waardevol agrarisch cultuurlandschap'. Het lint zelf is aangeduid als 'karakteristiek bebouwingslint'. Een uitsnede van de plankaart is opgenomen in figuur 9. De voorgenomen herstructurering met de vervangende nieuwbouw van een woning draagt bij tot een opwaardering van het bebouwingslint zonder dat belangrijke open vensters worden aangetast. Hiermee wordt een kwaliteitsverbetering bereikt met respect voor de cultuurhistorische waarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0012.png"

Figuur 9: Uitsnede structuurvisie.

3.4.2 Welstandsbeleid

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 15 februari 2017 een nieuwe Welstandsnota vastgesteld. Deze is op 15 augustus 2017 in werking getreden. Voor elk welstandsgebied is het gewenste welstandsniveau aangegeven om met een minimum aan regels de kwaliteit van de omgeving te regelen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen verschillende niveaus van welstand.

  • soepel welstandsniveau
    De meeste bebouwing heeft een soepel welstandsniveau. Het betreft hier de woongebieden, bedrijventerreinen en groen en parken. Bouwplannen in deze gebieden doen in principe geen afbreuk aan de basiskwaliteit van de openbare ruimte. Dit betekent dat bouwplannen aan achterkanten als deze beperkt zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte, zeer beperkt worden getoetst.
  • Gewoon welstandsniveau
    Het landelijk gebied van Bodegraven-Reeuwijk heeft een gewoon welstandsniveau. Hier ligt de lat vanwege de landschappelijke kwaliteit en het belang voor het aanzien van de gemeente wat hoger dan in de gebieden met een soepel welstandsniveau. Het uiterlijk van de bebouwing mag geen obstakel zijn voor de beleving van het gebied.
  • Bijzonder welstandsniveau
    Het oude centrum van Bodegraven, de oude dorpskernen, de linten langs de Oude Rijn en het plassengebied hebben een bijzonder welstandsniveau. Hier is inspanning ten behoeve van het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit op zijn plaats.
  • Vrij
    Gezien het karakter van volkstuinen en de beperkte invloed van de aanwezige bebouwing op de omgeving zijn volkstuincomplexen welstandvrij.

Het plangebied maakt onderdeel uit van een bijzonder welstandsniveau in de linten langs de Oude Rijn. Uitgangspunt is dat bouwplannen een positieve bijdrage leveren aan het traditionele bebouwingsbeeld met individuele panden, waarvan een aanzienlijk deel cultuurhistorisch waardevol is. Aan de in de Welstandsnota opgenomen criteria betreffende ligging in de omgeving, massa en detaillering zal worden voldaan. Het definitieve bouwplan zal aan de welstandscommissie (de stichting Dorp, Stad en Land) om advies worden voorgelegd.

Conclusie
Het bouwplan zal voldoen aan redelijke eisen van welstand, zoals dat is vastgelegd in de Welstandsnota Bodegraven-Reeuwijk 2017.

3.4.3 Duurzaamheid

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 11 december 2013 de Duurzaamheidsvisie Bodegraven-Reeuwijk 2013-2023 vastgesteld. Met deze visie wil de gemeente uitvoering geven aan haar doelstellingen op het gebied van duurzaamheid. Om de doelstellingen en resultaatsverplichtingen van de gemeente voortvarend en praktisch op te pakken zal de gemeente zich richten op de onderstaande drie speerpunten:

  • 1. Gemeente als Millenniumgemeente;
  • 2. Duurzame omgeving;
  • 3. Duurzame gemeentelijke organisatie.

Naast de bovengenoemde speerpunten heeft de gemeente ook de volgende doelstellingen:

De gemeente zet zich in om een flinke bijdrage te leveren aan de verbetering van de leefomgeving en het klimaat.
Aansluiten bij de landelijke doelstellingen: 20% energiebesparing in 2020 ten opzichte van 1990 én 16% duurzame energie in 2023.
Zichtbaarder maken van de gemeentelijke duurzaamheidsactiviteiten, om de voorbeeldfunctie van de gemeente beter uit te dragen, dit mede ter stimulering van anderen.
Samen met alle partners wordt gewerkt aan een duurzamer Bodegraven-Reeuwijk.  

In het Bouwbesluit zijn eisen opgenomen voor de energiezuinigheid van een gebouw. Woningen die vanaf 2020 worden gebouwd dienen energieneutraal te zijn. Het is niet mogelijk om bovenop het Bouwbesluit eisen te stellen die juridisch kunnen worden afgedwongen. Juridisch afdwingen kan alleen als er een collectief warmteplan zou zijn. Dit is een nieuw juridisch instrument. De gemeente stimuleert duurzaam bouwen. Dit doet zij door onder andere gebruik te maken van en actief stimuleren tot gebruik van GPR gebouw.
GPR gebouw is een gebruiksvriendelijk software pakket, dat gebruikt kan worden door projectontwikkelaars en architecten om de duurzaamheid van woningen, kantoren of scholen te beoordelen. De aspecten energieverbruik, materiaalgebruik, afval, water, gezondheid en woonkwaliteit worden door het programma beoordeeld en krijgen een cijfer tussen nul en tien. Door eigenschappen van het gebouw te wijzigen, kan een lagere of hogere score worden behaald. Met behulp van GPR krijgt een project een duidelijk duurzaamheidcijfer. Als een woning exact wordt gebouwd naar het Bouwbesluit, behaalt het een score van vijf op alle aspecten. In regionaal verband is gekozen om als basiswaarde te kiezen voor een score van zes-en-een-half. Deze score is vergelijkbaar met het nationaal pakket duurzaam bouwen.
Met het actieve ambitieniveau verplicht de gemeente zich tot uitvoering van de landelijk gestelde voorwaarden voor het behalen van dit niveau. Hiermee wordt een stap verder gedaan dan de verplichtingen in het Bouwbesluit.

Conclusie
De woning zal gasloos worden gebouwd. Voorts zal worden onderzocht om zonnecollectoren op het dak te plaatsen. Bij uitwerking van het bouwplan zal voor zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de gemeentelijke uitgangspunten op het gebied van duurzaam bouwen.

3.5 Conclusie

Dit bestemmingsplan voldoet aan het geschetste rijksbeleid, omdat de mogelijkheden worden benut om de kwaliteit en vitaliteit van de groene ruimte te verbeteren. Met deze planontwikkeling zijn verder geen rijksbelangen gemoeid.

In de provinciale Structuurvisie is het gebied buiten het bestaand stads- en dorpsgebied gelegen. De planopzet is zodanig gekozen dat verrommeling wordt tegengegaan en de cultuurhistorische waarden worden gerespecteerd en de zichtlijnen naar het veenweidegebied worden verbeterd. Voldaan wordt aan de uitgangspunten en randvoorwaarden, zoals deze zijn vastgelegd in de Verordening ruimte. Mitsdien is de gevraagde verplaatsing van de woning in overeenstemming met het provinciale belang.

De planontwikkeling past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, omdat de bestaande woning wordt gesaneerd en de nieuw te bouwen woning landschappelijk wordt ingepast. Het oprichten van een vervangende woning is mitsdien in overeenstemming met het gemeentelijke beleid.

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij de ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze worden in dit hoofdstuk toegelicht voor zover deze relevant zijn voor het planologisch mogelijk maken van deze planontwikkeling.

4.1 Milieu

De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn Milieuzonering, Wegverkeerslawaai, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid. Een vrijwillige m.e.r.-beoordeling is achterwege gelaten, omdat uitsluitend sprake is van vervangende nieuwbouw van een woning.

4.1.1 Milieuzonering

Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).

De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld tot de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. De richtafstanden uit de VNG-publicatie voor de omgevingstypen bij verschillende hindercategorieën zijn in tabel 4.1 vermeld.


Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype.

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  

Onderzoek/ beoordeling
Het plangebied ligt aan de provinciale weg N458. Aan De Bree komen in de directe omgeving naast agrarische bedrijven ook woningen en niet-agrarische functies voor. Gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandstap kunnen worden verminderd (zie tabel 4.1). Sprake is van een gebied met een matige functiemenging. Deze richtafstand geldt met name voor het onderdeel geluid. Voor de vervangende nieuwbouw is alleen de in tabel 4.2 nabijgelegen bedrijfsmatige (agrarische) activiteit relevant. De aan De Bree gelegen percelen op nummers 10 (afstand circa 75 m) en 16 (afstand circa 50 m) zijn voormalige agrarische bedrijfscomplexen waar nu een woonbestemming op rust. Overige agrarische bedrijven, waaronder de veehouderij aan de Bree 20, liggen op een grotere afstand dan 100 meter, zodat wordt voldaan aan de Geurverordening Bodegraven-Reeuwijk. Deze functies zijn vanuit milieuzonering niet relevant.

Tabel 4.2: overzicht bestaande bedrijven in directe omgeving plangebied.

Bedrijf   Adres   Richtafstand tot rustig buitengebied   Richtafstand tot gemengd gebied  
Agrarisch bedrijf
(milieucategorie 3.2  
De Bree 12, Nieuwerbrug   100 m*   50 m  

* Afstand op grond van Wet geurhinder en veehouderij voor woningen buiten de bebouwde kom.

Veehouderijbedrijf De Bree 12, Nieuwerbrug
Het veehouderijbedrijf aan De Bree 12 in Nieuwerbrug valt onder milieucategorie 3.2. Hiervoor is de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer van toepassing.

Wet geurhinder en veehouderij
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (afgekort Wgv) gelden er voor veehouderijbedrijven afstanden die in het kader van de milieuvergunningverlening moeten worden aangehouden tussen een veehouderij en woningen c.q. overige geurgevoelige functies. Niet vergunningplichtige bedrijven dienen te voldoen aan het bepaalde in het Activiteitenbesluit. Voor een woning buiten de bebouwde kom tot een veehouderij geldt in beide gevallen een afstand van 50 meter. De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat. Tevens moet beoordeeld worden of het bedrijf niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.

Activiteitenbesluit
Het Activiteitenbesluit is van toepassing op o.a. veehouderijbedrijven waar niet meer dan 200 stuks meldrundvee worden gehouden en opslagen van vaste mest. Het Activiteitenbesluit bevat voorwaarden die bepalen of een inrichting wel of niet onder het Besluit valt. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op het aantal dieren, de afstand tot een kwetsbaar gebied, de afstand tot gevoelige objecten en de aard en capaciteit van stoffen die worden op- en overgeslagen. Indien niet aan de minimale afstanden wordt voldaan, is het bedrijf Wm-vergunningplichtig. De minimale afstanden zijn weergegeven in tabel 4.3. Naast de in de tabel genoemde afstanden gelden minimale afstanden tot opslagen van mest, afgedragen gewassen en dergelijke.

Tabel 4.3: Minimale afstanden landbouwbedrijven

  Inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden   Inrichting waar geen landbouwhuisdieren
worden gehouden  
Minimumafstand binnen de bebouwde kom   100 m   50 m  
Minimumafstand buiten de bebouwde kom   50 m   50 m  

Bij het toelaten van nieuwe gevoelige functies en de nieuwbouw of uitbreiding van agrarische bedrijven dient rekening te worden gehouden met (afstands)normen ten aanzien van landbouwbedrijven. Op grond hiervan dient een afstandsnorm van 50 meter te worden aangehouden, omdat het plangebied buiten de bebouwde kom ligt. De afstand kan met 25 meter worden verminderd, wanneer de gemeente een Geurverordening vaststelt op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (afgekort Wgv).

Geurverordening gemeente Bodegraven-Reeuwijk
De gemeenteraad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft op 12 december 2012 de 'Verordening geurhinder en veehouderij, gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2013' vastgesteld. Deze verordening is bedoeld om knelpunten die zijn ontstaan door de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit en van de Wet geurhinder en veehouderij en die botsen met het ruimtelijke beleid van de gemeente waar mogelijk op te heffen. Met deze verordening wil de gemeente ruimte bieden aan bestaande melkveehouderijbedrijven, cultuurhistorische waardevolle gebouwen behouden en nieuwe ontwikkelingen aan de rand van de bebouwde kom mogelijk te maken.
In de Geurverordening wordt het mogelijk gemaakt om de vaste afstanden te verkleinen om gewenste ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Daarbij geldt binnen de bebouwde kom een minimale afstand van 50 meter vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de stal. Buiten de bebouwde kom geldt een minimale afstand van 25 meter.

Toetsing planontwikkeling aan Geurverordening
Het veehouderijbedrijf aan De Bree beschikt over een vergunde situatie van 28 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 35 schapen en 15 stuks jongvee tot 2 jaar (2012). De afstand tussen het bouwvlak van het veehouderijbedrijf en de nieuw te bouwen woning bedraagt minimaal circa 60 meter. De afstand tussen de dichtstbijzijnde stal en woning is meer dan 100 meter, zodat de bedrijfsvoering niet wordt beperkt door deze woningbouwontwikkeling. Het woon- en leefklimaat in het plangebied kan voldoende worden gegarandeerd.

Conclusie
Met inachtneming van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat in deze situatie sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, omdat de minimale afstand tussen de genoemde (agrarische) bedrijfsmatige activiteit en de woningbouwontwikkeling in acht wordt genomen op grond van het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit. De planontwikkeling geeft vanuit milieuzonering geen beperkingen voor aanwezige milieubelastende activiteiten.

4.1.2 Wegverkeerslawaai

Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij deze binnen een woonerf gelegen is of voor de weg een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt. Deze wegen hebben een zone. Dit is een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden, voor zover sprake is van wonen. De grootte van de zones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de definitie van het gebied (buitenstedelijk of binnenstedelijk). Buitenstedelijk is het gebied dat buiten de bebouwde kom is gelegen en het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend langs een autosnelweg. Het overige gebied is binnenstedelijk.

Onderzoek/ beoordeling
De relevante weg in de directe omgeving van het plangebied is alleen De Bree. Deze weg heeft een zonebreedte van 250 meter. De woning ligt op circa 10 meter vanaf De Bree. De aan de overzijde van de Oude Rijn gelegen wegen zijn zogenaamde 30 km/uur gebieden. In deze situatie is sprake van bestaande wegen en een nieuw te vervangen woning ten westen van De Bree 14. De voorkeursgrenswaarde voor nieuwe woningen bedraagt (inclusief aftrek) 48 (dB) Lden. In dit geval gaat het om een nog niet geprojecteerde, nog te bouwen woning, gelegen buiten de bebouwde kom ter vervanging van een bestaande woning. De weg is aanwezig. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting bedraagt Lden = 58 dB (na aftrek volgens art. 110g Wgh). Indien de gemeten belasting genoemde waarde overschrijdt, dient in eerste instantie onderzocht te worden of maatregelen mogelijk zijn die de geluidsbelasting verlagen tot de voorkeursgrenswaarde of minder. In verband hiermede is een akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de nieuw te bouwen woning door S&W Consultancy B.V. te Vlissingen (rapport van 24 januari 2017, rapportnummer 2150970, V4, Bijlage 2). Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat ten gevolge van wegverkeerslawaai de voorkeursgrenswaarde van 48 (dB) Lden op enkele punten wordt overschreden. Er wordt wel voldaan aan de maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 58 dB voor wegverkeerslawaai.
De hoogst gemeten geluidsbelasting is 56 dB. Onderzocht is of bron- en/of overdrachtsmaatregelen doeltreffend toegepast kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren en of daarmee aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB kan worden voldaan. Voorbeelden van bron/ en overdrachtsmaatregelen zijn o.a. een geluidsreducerend wegdek en geluidsschermen.

Bronmaatregelen
Berekeningsresultaten tonen aan dat het toepassen van een stiller type wegdekverharding op De Bree (bijvoorbeeld dunne deklagen B), een afname van de geluidsbelasting geeft van 2 à 3 dB. Deze afname is onvoldoende om voor alle toetspunten de geluidsbelasting terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde. De kosten van het aanpassen van het wegdek, staan echter niet in verhouding tot de kosten van het bouwplan voor slechts één woning. Het aanpassen van de verharding van het wegdek als bronmaatregel, zal stuiten op bezwaren van financiële aard.

Overdrachtsmaatregelen
Omdat het om het bouwen gaat van slechts één woning, hoeft conform de beleidsregel om bezwaren van financiële aard de mogelijkheid voor het toepassen van schermen e.d. niet beoordeeld te worden. Gelet hierop dient een hogere waarde van 56 dB te worden aangevraagd, welke procedure gelijktijdig kan worden gevoerd met de bestemmingsplanprocedure.

In het kader van het Bouwbesluit zal indien nodig nog een onderzoek plaatsvinden naar de geluidwering van de gevel van de woning. Bij dit onderzoek dient uitgegaan te worden van de cumulatieve geluidsbelasting van alle wegen zonder aftrek op grond van artikel 110 Wet geluidhinder. Dit onderzoek zal te zijner tijd in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning om advies worden voorgelegd aan de Omgevingsdienst Midden-Holland.

Conclusie
Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling, nadat een procedure hogere grenswaarde is doorlopen. Deze procedure wordt gelijktijdig opgestart met de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan.

4.1.3 Bodem

Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

Onderzoek/ beoordeling
De Omgevingsdienst Midden-Holland heeft in oktober 2013 het beleid voor het uitvoeren van bodemonderzoeken in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geactualiseerd. Het nieuwe beleid is vastgelegd in de Nota 'Bodemkwaliteit bij bouwen' (oktober 2013). Dankzij het Bodem Informatie Systeem en de bodemkwaliteitskaart Midden-Holland is al veel bekend van de bodemkwaliteit. Door gebruik te maken van deze kennis kan in veel gevallen worden volstaan met een verminderde onderzoeksinspanning, wat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven oplevert. In de beleidsnota worden vele raakvlakken concreet uitgewerkt en het beleid vormt hierdoor een goed handvat bij de beoordeling van bodemonderzoeken voor omgevingsvergunningen. De beleidsregels hebben burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk op 28 januari 2014 vastgesteld.

De nieuwe bodemkwaliteitskaart heeft de gemeenteraad eerder op 12 oktober 2011 vastgesteld. Op deze kaart is het gebied als wonen aangeduid. Bij een omgevingsvergunning dient in beginsel een bodemonderzoek te worden uitgevoerd. In verband hiermede is mede ten behoeve van dit bestemmingsplan een verkennend en aanvullend bodemonderzoek overeenkomstig NEN 5740 uitgevoerd door Almad Eco B.V. te Alphen aan den Rijn (rapport van 9 februari 2016, rapportnummer 150318 aangepast, Bijlage 3). Uit de resultaten van dit onderzoek kan het volgende worden afgeleid.

Beoordeling onderzoek door Omgevingsdienst Midden-Holland
Uit het aanvullend historisch onderzoek is niet gebleken dat er op de locatie een bron aanwezig is (geweest) die verontreiniging van de bodem heeft kunnen veroorzaken. Bij de Omgevingsdienst Midden-Holland zijn meer gegevens bekend dan dat er in de rapportage vermeld staan. Volgens de bodemkwaliteitskaart van Midden-Holland bevindt zich de locatie in een gebeid waar sprake is van een heterogene diffuse bodemverontreiniging waarbij risico’s bij het gebruik “wonen met tuin” aanwezig zijn. De locatie wordt ten onrechte als onverdacht aangemerkt. De bevindingen van de uitgevoerde bodemonderzoeken geven geen aanleiding om een aanvullend en/of nader bodemonderzoek uit te voeren. De locatie is op basis van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geschikt voor de geplande bestemmingswijziging en geplande nieuwbouw (woonhuis).

Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit of hetgeen is gesteld in het grondstromenbeleid Midden-Holland.

Conclusie
Er zijn op basis van de beoordeelde bodemonderzoeken geen bodemhygiënische redenen, die een beletsel of beperking vormen ten aanzien van de beoogde bestemmingswijziging en bouwplannen op de locatie.

4.1.4 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader
Indien mensen met regelmaat luchtverontreinigende stoffen inademen kan dit leiden tot effecten op de lichamelijke gezondheid. Daarom moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met de effecten van de plannen op de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse.
Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De grenzen voor deze stoffen zijn opgenomen in tabel 4.4. Vanaf 2011 zijn de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10 van kracht. Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden. Tot deze grenswaarden gelden, zijn er voor NO2 minder strenge grenswaarden van kracht.

Tabel 4.4: Grenswaarden Wet luchtkwaliteit

stof   jaargemiddelde   uurgemiddelde   24-uursgemiddelde   Opmerkingen  
NO2   40 µg/m3   200 µg/m3   n.v.t.   Uurgemiddelde mag 18x per jaar worden overschreden  
PM2,5   25 µg/m3   n.v.t.   n.v.t.   n.v.t.  
PM10   40 µg/m3   n.v.t.   50 µg/m3   24-uursgemiddelde Mag 35x per jaar worden overschreden  

Wet luchtkwaliteit
De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat een ruimtelijk plan of project doorgang kan vinden indien:

  • a. een project niet tot het overschrijden van een grenswaarde leidt; en
  • b. de luchtkwaliteit ten gevolge van het project (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft; en
  • c. een project “niet in betekenende mate” (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van relevante stoffen in de buitenlucht; (De NIBM bijdrage is gedefinieerd als een toename van de concentraties van zowel fijn stof (PM10, PM2,5) als stikstofdioxide (NO2) met minder dan 3% van de grenswaarde of wel 1,2 µg/m3 PM10 of NO2 jaargemiddeld.)
  • d. een project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Lucht (NSL). Het programma bevat een pakket maatregelen dat erop gericht is om grote ruimtelijke projecten (projecten In Betekenende Mate of IBM-projecten) tijdig aan de grenswaarden te laten voldoen.

Het Besluit NIBM heeft een aantal NIBM-grenzen vastgesteld, waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de 3%-grens niet zal worden overschreden. Onder andere voor woningbouw en kantoorlocaties: 0,0008*aantal woningen+ 0,000012*bruto vloeroppervlak kantoren in m² = 1,2 bij één ontsluitingsweg en 0,0004*aantal woningen+ 0,000006*bruto vloeroppervlak kantoren in m² = 1,2 bij één ontsluitingsweg.
Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

Onderzoek/ beoordeling
Uit de resultaten van het onderzoek naar luchtkwaliteit in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan Buitengebied Noord is uit het rapport van de Omgevingsdienst Midden-Holland ('Notitie milieuaspecten bestemmingsplan Buitengebied Noord gemeente Bodegaven-Reeuwijk' van 27 februari 2014) gebleken dat ter hoogte van het plangebied wordt voldaan aan de grenswaarden voor NO2 en PM10. Hoewel niet nader onderzocht zal dat voor PM2,5 niet anders zijn. De vaststelling van dit bestemmingsplan stuit dan ook niet op bezwaren voor wat betreft luchtkwaliteit.

Project is NIBM
Het plan omvat de vervangende nieuwbouw van een woning. Door de omvang van dit project is dit een project niet in betekenende mate. Er behoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden.

Conclusie
Dit bestemmingsplan maakt het oprichten van een woning mogelijk. Deze planontwikkeling valt onder de noemer “kleine projecten”, zodat een (nieuw) luchtonderzoek achterwege kan blijven. Vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit ter hoogte van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.

4.1.5 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Onderzoek/ beoordeling
Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van het Basisnet beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.

Transport over water
In het Basisnet Water is de Oude Rijn als groene vaarweg aangemerkt. Dit betekent dat er geen beperkingen zijn. Evenmin geldt voor groene vaarwegen een plasbrandaandachtsgebied (veiligheidszone) voor kwetsbare bestemmingen. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport over spoor
Er ligt binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Wegtransport
De Bree is de Provincialeweg N458 tussen Bodegraven en Woerden. Deze weg heeft een invloedsgebied van 200 meter. Hier vindt transport plaats van gevaarlijke stoffen. Dit transport vindt echter met dusdanige lage intensiteit plaats dat de plaatsgebonden risicocontour PR 10-6 op 0 meter is gelegen. Er is geen toename van het GR, omdat sprake is van vervangende nieuwbouw. Een uitgebreide verantwoording voor de toename van het groepsrisico als gevolg van de Provincialeweg N458 is daarom niet nodig. In paragraaf 4.1.6 wordt hierop ingegaan. Derhalve zijn er geen beperkingen voor het plangebied.

Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 de AMvB Buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in de AMvB. Er ligt in de nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding waarvan de PR en/of GR contour reikt tot het plangebied. Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen geen beperkingen voor de ontwikkeling.

Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.

Risicokaart Zuid-Holland
De risicokaart Zuid-Holland geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Uit de risicokaart (figuur 10) blijkt dat er aan De Bree 16 (nog) een bovengrondse propaantank aanwezig is van 3.000 liter (3 m³) met een risicoafstand (PR -6) van 10 meter. De afstand ten opzichte van de nieuwe woning is meer dan 110 meter. In de directe omgeving van het plangebied zijn verder geen potentiële risicobronnen aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0013.png"

Figuur 10: Uitsnede risicokaart Zuid-Holland.

4.1.6 Verantwoording groepsrisico

Er dient een verantwoording te worden opgesteld, omdat het plangebied binnen het invloedsgebied ligt van de Provincialeweg N458. Een uitgebreide verantwoording van het groepsrisico is niet aan de orde gezien het groepsrisico ten gevolge van de verplaatsing van de woning niet wijzigt.
De hoogte van het groepsrisico moet worden onderzocht en bestuurlijk worden verantwoord. Door deze verantwoordingsplicht zijn betrokken partijen gedwongen om een goede ruimtelijke afweging te maken waarin de veiligheid in het plangebied en de omgeving voldoende is gewaarborgd. De Veiligheidsregio Hollands Midden is hierbij als adviseur betrokken. Op basis hiervan kan het volgende worden vastgesteld.

Situatie groepsrisico
Het groepsrisico neemt door het bestemmingsplan niet toe en blijft in de toekomstige situatie minder dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde.

Maatregelen ter beperking van het groepsrisico
Ter beperking van het groepsrisico wordt overeenkomstig de gemeentelijke beleidsvisie EV de volgende maatregel genomen:

  • Nieuwe woningen worden beschouwd als geschikte schuillocaties. Van belang daarbij is dat in dat geval de (eventueel aanwezige) mechanische ventilatie centraal afgesloten kan worden (via een noodschakelaar).

Deze maatregel wordt geborgd door het opnemen van een specifieke gebruiksregels in de bestemming Wonen.

Verantwoording
Het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk heeft kennis genomen van de inhoud van de rapportage en de gegeven adviezen en acht het groepsrisico, na het nemen van de voorgestelde maatregel, aanvaardbaar.

Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BEVB) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

4.2 Waterparagraaf

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een Watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij een bestemmingsplan. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

Beleidskader
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's.

Rijk
In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening.

Provincie
Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid vertaald in het Provinciaal Waterplan 2010-2015. In dit Plan staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  • 1. Waarborgen waterveiligheid
  • 2. Zorgen voor mooi en schoon water
  • 3. Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening
  • 4. Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem

In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.

Beleid hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden. Dit schap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk ruimtelijk plan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid stedelijk waterbeheer
In het Waterbeheersplan 2010-2015 'Water voorop' van de Stichtse Rijnlanden staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende zes jaar beschreven. Het plan bevat alle taakvelden van het waterschap: de zorg voor schoon water, veilige dijken en droge voeten. Ook staat beschreven hoe deze taak het beste binnen de leef- en werkomgeving in het beheergebied kan worden uitgevoerd, samen met diverse andere organisaties. Verder wordt een overzicht gegeven van de ambities en doelen voor 2010 tot en met 2015 en hoe deze worden bereikt.

Uitgangspunt beleid toename verharding
Als uitgangspunt voor beleid geldt dat de afvoer als gevolg van de toename van de verharding niet mag toenemen en dat de peilstijging in de meeste gevallen maximaal 30 cm mag bedragen. De hoeveelheid nieuw te graven water is gebiedsafhankelijk. Minimaal 15 procent van de toename van de verharding moet gecompenseerd worden, in het veenweidegebied kan de compensatie oplopen tot meer dan 20 procent.

Onderzoek/ beoordeling
Beschrijving waterkwantiteit
Sprake is van vervangende nieuwbouw van een woning, zodat er per saldo geen sprake is van vergroting van het verhard oppervlak. Dit betekent dat op grond van de algemene richtlijn watercompensatie niet is vereist. De nieuwe woning ligt buiten de zone van de regionale waterkering.

Waterafvoer
Het hemelwater van de woning zal worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Het afvalwater zal op het bestaande riool worden aangesloten. Voor vergunningplichtige activiteiten zal tijdig een Waterwetvergunning worden aangevraagd bij het hoogheemraadschap. Voor de nieuwbouw zal geen gebruik worden gemaakt van uitloogbare materialen.

Conclusie
Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de gevraagde planontwikkeling.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd in de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.

4.3.1 Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland) is het gebied niet specifiek aangeduid. Er is onderscheid gemaakt in drie kleuren categorieën (drie tinten bruin). De toekenning van een (zeer) grote, redelijke of lage kans op sporen (kleuren donker-, middel- en lichtbruin) heeft betrekking op de relatieve dichtheid van archeologische vondsten die in een bepaald gebied verwacht wordt. De witte gebieden hebben een lage trefkans. De plankaart laat zien dat het plangebied redelijke tot grote trefkans op archeologische sporen heeft, mede omdat het gebied ten noorden van de invloedszone ligt van de erfgoedlijnen Limes en Oude Hollandse Waterlinie (figuur 11).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0014.png"

Figuur 11: Uitsnede Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland.  

4.3.2 Gemeentelijke beleidsnota archeologie

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft het rapport “Bewoning en ontginning rondom Rijn en Wiericke” opgesteld. Dit rapport met bijbehorende vier kaartbijlagen heeft de gemeenteraad op 4 juli 2012 vastgesteld en dient als uitgangspunt voor de nog op te stellen ruimtelijke plannen. Naast deze documenten staan bepalingen aangaande archeologie in de Kadernota Erfgoed welke eveneens op 4 juli 2012 is vastgesteld door de gemeenteraad.
Op de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is het plangebied aangeduid als "medebestemming Archeologische Waarden AW 2" (figuur 12). Op grond hiervan geldt een vrijstellingsgrens voor bodemingrepen dieper dan 40 cm -Mv en plangebied groter dan 100 m². De hoofdbebouwing is niet meer dan 100 m², terwijl -behoudens de heipalen- niet dieper wordt gegraven dan 0,4 m, zodat een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek achterwege is gelaten. Overigens zijn de archeologische waarden in het (ontwerp)bestemmingsplan Buitengebied Noord bijgesteld naar 'Waarde - Archeologie 3'. In dit bestemmingsplan is deze dubbelbestemming overgenomen.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0015.png"

Figuur 12: Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart 2012, plangebied zwart omlijnd.

Gelet hierop kan het terrein worden vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 5.10 van de Erfgoedwet.

Conclusie
Het initiatief tast de archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

4.3.3 Cultuurhistorie

Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a Bro moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. In het plangebied bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten.

Conclusie
Het initiatief tast de cultuurhistorische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

4.4 Flora en fauna

Wettelijk kader
Op 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Doelen van de Wet natuurbescherming zijn het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van biologische diversiteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen. De Wet Natuurbescherming zorgt voor bescherming van gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen. In de wet blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is komen te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen Ecologische hoofdstructuur (EHS), of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of -landschap.

Onderzoek/ beoordeling
Het gebied Broekvelden/ Vettenbroek, bestaande uit plassen en graslandpolders, is aangewezen als Speciale BeschermingsZone (SBZ) in het kader van de Vogelrichtlijn. Dit aangewezen Natura 2000-gebied ligt op circa 4,5 kilometer ten zuidwesten van het plangebied. Het Natura2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck ligt op ruim 5,3 kilometer ten noordwesten van de planlocatie. Gelet op de geringe ingreep en de relatief grote afstand worden geen (significante) effecten verwacht op deze Natura2000-gebieden. Daarom is een Habitattoets achterwege gelaten. Wel is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. In hoofdstuk 4.4.1 wordt hierop ingegaan.
Het plangebied ligt ook niet in de directe nabijheid (afstand circa 2 kilometer) van Naturanetwerk Nederland van de provincie Zuid-Holland (figuur 13). Ook hier heeft de functiewijziging geen nadelige gevolgen voor de ecologische hoofdstructuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree14NB-BP80_0016.png"

Figuur 13: Ecologische hoofdstructuur in de omgeving van het plangebied (plangebied met een rode stip aangeduid).

4.4.1 Ecologisch onderzoek

Bij nieuwbouwplannen moet bekeken worden wat het effect is op de aangrenzende natuurbeschermingsgebied en de aanwezige flora- en fauna. In verband hiermede is een Natuurtoets uitgevoerd door Watersnip Advies te Reeuwijk (rapport van februari 2017, rapportkenmerk 16A015, Bijlage 4). Dit ecologische onderzoek is uitgevoerd op basis van reeds vervallen wetgeving, maar de nieuwe Wet natuurbescherming geeft geen aanleiding om het rapport aan te passen. Op basis van een inventarisatie, literatuuronderzoek en een verkennend onderzoek kunnen de volgende conclusies en aanbevelingen worden getrokken (overgenomen uit het rapport).

Conclusies en aanbevelingen

  • Het plangebied heeft geen directe relatie met beschermde gebieden (Natura2000, beschermde natuurmonumenten, (P)EHS gebieden of ecologische verbindingszones). Het plangebied is niet geschikt als foerageergebied voor de doelsoorten van de nabij gelegen Natura2000-gebieden, Nieuwkoopse plassen & De Haeck en Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein. Schade aan Natura2000-doelsoorten is daarom niet aan de orde.
  • Voor de algemeen beschermde soorten (Bruine kikker, Groene kikker, Gewone pad, Kleine watersalamander, Mol en Haas) geldt in geval van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting een vrijstelling van de Flora- en faunawet. Er hoeft voor deze soorten geen ontheffing aangevraagd te worden. Wel dient voor deze soorten de algemene zorgplicht in acht genomen te worden.
  • Er zijn binnen het plangebied geen beschermde plantensoorten aangetroffen. Binnen het plangebied is eveneens geen biotoop voor beschermde plantensoorten aanwezig. Schade aan beschermde plantensoorten door de voorgenomen herontwikkeling is hierdoor uitgesloten.
  • Schade binnen het plangebied aan vogels met jaarrond beschermde nesten is bij de voorgenomen plannen uitgesloten. Er zijn geen vogels met jaarrond beschermde nesten binnen het plangebied aanwezig, zoals de Gierzwaluw en diverse soorten roofvogels en uilen. De Huismus komt wel voor in de omgeving van het plangebied. Er is echter vastgesteld dat deze zijn jaarrond beschermde nesten heeft op andere locaties (De Bree 16 en De Bree 27) dan in het plangebied. Het is wel aan te bevelen om voorzieningen op te nemen in de nieuwe bebouwing die het aanbod van geschikte nestlocaties van de Huismus positief beïnvloeden, dit in het kader van de duurzame instandhouding van de soort. Te denken valt bijvoorbeeld aan het toepassen van speciale vogelvides onder de dakrand. Dit is echter geen verplichting vanuit de Flora- en faunawet, en geschiedt puur op eigen initiatief van de initiatiefnemer.
  • Indien bomen en struiken verwijderd worden, dient dit bij voorkeur buiten het broedseizoen van vogels te gebeuren, zodat overtreding van de Flora- en faunawet wordt voorkomen. Ook het slopen van de gebouwen dient bij voorkeur buiten deze periode plaats te vinden aangezien is aangetoond dat de gebouwen gebruikt worden door broedvogels. Het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot 15 juli. De Flora- en faunawet hanteert echter geen standaard periode voor het broedseizoen; van belang is of een nest bewoond is. Indien een bewoond nest wordt aangetroffen, mogen er geen werkzaamheden uitgevoerd worden die het nest verstoren.
    Voor aanvang van werkzaamheden tijdens het broedseizoen dient een ecologisch terzake kundige alsnog een inspectie uit te voeren ten aanzien van eventuele broedende vogels.
  • Volgens de huidige plannen worden een aantal slootgedeelten verlegd door het dempen en vergraven van water. Ten aanzien van beschermde vissoorten (Kleine modderkruiper en Bittervoorn) is hiertoe geen bezwaar aangezien deze soorten niet zijn aangetroffen tijdens de visinventarisatie op 4 mei 2016. Het is wel aan te bevelen om te werken in perioden waarin vissen het minst kwetsbaar zijn, bijvoorbeeld buiten de voortplantingsperiode (april – juli) en de winterrust (november – februari). De meest geschikte periode voor het uitvoeren van deze werkzaamheden ligt in de maanden augustus tot en met oktober.
  • De streng beschermde amfibieënsoorten Rugstreeppad en Poelkikker komen voor in de omgeving van het plangebied (NDFF). Binnen het plangebied is momenteel geen geschikt biotoop aanwezig voor deze soorten. Voor beiden soorten ontbreken geschikte voortplantingswateren en overwinteringsmogelijkheden. Schade door de voorgenomen planvorming aan beschermde amfibieënsoorten is hiermee uitgesloten.
    Wel dient voorkomen te worden dat de Rugstreeppad zich tijdens de werkzaamheden alsnog vestigt in het plangebied. De Rugstreeppad heeft een grote actieradius en is een liefhebber van zanderige (bouw)terreinen. Vestiging kan voorkomen worden door in het voorjaar geen ondiepe poelen en plassen te laten ontstaan. In het najaar moet voorkomen worden dat ingraven in rul materiaal als zand mogelijk is. Door aangebrachte zandhopen met een flauwe helling af te werken, wordt voorkomen dat ook andere soorten, zoals oeverzwaluw en Kleine plevier, het zand gebruiken als voortplantingslocatie.
  • De Ringslang is de enige beschermde reptielensoort die voorkomt in de nabijheid van het plangebied. De verspreiding van de soort is echter verder van het plangebied gelegen, rond Reeuwijk, Boskoop en Gouda. Aanwezigheid in de directe omgeving is dan ook zeer onwaarschijnlijk. Bovendien zijn er binnen het plangebied geen geschikte overwinterings- en voortplantingsmogelijkheden aanwezig zoals broeihopen, rietkragen, ruigtes en hakhoutstruwelen. Schade door de voorgenomen planvorming aan beschermde amfibieënsoorten is hiermee uitgesloten.
  • Beschermde grondgebonden zoogdieren die in de omgeving van het plangebied voorkomen zijn de Waterspitsmuis, Otter en Boommarter. De Otter en Boommarter komen uitsluitend voor binnen het op afstand gelegen Natura2000 gebied 'De Nieuwkoopse Plassen & De Haeck'. De Waterspitsmuis komt ook buiten de aangewezen natuurgebieden voor. De soort is echter gebonden aan ruige oevers langs sloten met een goede waterkwaliteit. Deze ontbreken binnen het plangebied. Van schade aan beschermde grondgebonden zoogdiersoorten door de voorgenomen planvorming is dan ook geen sprake.
  • Uit de bureaustudie blijkt dat verschillende streng beschermde vleermuissoorten voorkomen in de omgeving van het plangebied, zoals de Gewone dwergvleermuis, Ruige dwergvleermuis, Laatvlieger, Meervleermuis en Watervleermuis. Het plangebied functioneert niet als (onderdeel van een) vliegroute of als op zichzelf staand foerageergebied. Mogelijk is het plangebied wel onderdeel van een foerageergebied. De functies vliegroute en foerageergebied komen door de voorgenomen planvorming echter niet in het geding waardoor schade aan deze functies is uitgesloten.
    Schade aan beschermde vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen is eveneens niet aan de orde. Tijdens de bouwkundige inspectie is vastgesteld dat het de bebouwing nauwelijks mogelijkheden biedt voor de aanwezigheid van vaste rust- en verblijfsplaatsen voor vleermuizen. De twee schuren zijn in geen geval geschikt door de aanwezigheid van tocht en het ontbreken van holle ruimten. De oude bakkerij en het woonhuis zijn momenteel nog bewoond en in relatief goede staat. De binnen het plangebied aanwezige bomen blijven ongemoeid waardoor er voor boombewonende vleermuissoorten eveneens geen nadelige gevolgen ontstaan bij het uitvoeren van de voorgenomen planvorming. Door het tegengaan van uitstraling door bouwverlichting wordt eventuele verstoring voorkomen. Schade aan vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen door de voorgenomen planvorming is dan ook niet aan de orde.
  • Uit de bureaustudie is gebleken dat de vlindersoorten Keizersmantel en Rouwmantel alsmede de libellensoort Groene glazenmaker en de waterslak Platte schijfhoren, behorend tot de overige soorten, voorkomen in de omgeving van het plangebied. Allen behoren tot de streng beschermde soorten van de Flora- en faunawet. Echter is vastgesteld dat het vereiste biotoop voor deze soorten binnen het plangebied ontbreekt waardoor de soorten kunnen worden uitgesloten. Van een negatief effect door de uitvoering van de planvorming op deze soorten is dan ook geen sprake.

Algemene Zorgplicht
Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen in de Flora- en faunawet. Deze bepaalt dat eenieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. Enkele voorbeelden zijn:

  • Het werken buiten kwetsbare periode van bijvoorbeeld vissen en amfibieën. Kwetsbare perioden zijn de winterrust (oktober – maart) en de voortplanting (maart – juli). De meest geschikte periode voor het uitvoeren van werkzaamheden aan de watergangen zijn de maanden augustus en september.
  • Door voorzieningen voor flora- en fauna aan te bieden in de nieuwe situatie wordt de duurzame instandhouding van lokale populaties gewaarborgd. Voorbeelden zijn het aanbrengen van vogelvides of het ophangen van nestkasten voor Huismussen.
  • Indien tijdens de werkzaamheden dieren worden aangetroffen die mogelijkerwijs in gevaar komen door de werkzaamheden moet hier op worden geanticipeerd. Dit door de dieren (zoals bijvoorbeeld langzame amfibieën) op te pakken en te verplaatsen buiten de invloedssfeer van de werkzaamheden.

Conclusies Wet Natuurbescherming
Binnen de Wet natuurbescherming (Wnb) is de bescherming van Natura2000-gebieden opgenomen. Dit betekent dat de Natura2000-gebieden Nieuwkoopse plassen & De Haeck en Broekvelden-Vettenbroek & Polder Stein ook in de nieuwe wet als beschermd gebied gehandhaafd blijven. De conclusies ten aanzien van het gebied blijven onveranderd van kracht.
Binnen de soortenbescherming zijn er enige veranderingen. De algemeen beschermde soorten, tabel 1 van de FF-wet, te weten Bruine kikker, Groene kikker, Gewone pad, Kleine watersalamander, Mol en Haas, vallen binnen de Wnb onder de bescherming Wnb – andere soorten. Uitzondering hierop is de Mol, die geen beschermde status meer heeft.
De provincie Zuid-Holland heeft bepaald dat voor de andere bovengenoemde soorten een algemene vrijstelling geldt. Er hoeven geen extra maatregelen genomen te worden. Wel geldt de algemene zorgplicht. De vissoorten Kleine modderkruiper en Bittervoorn zijn in de Wet Natuurbescherming niet meer beschermd. Er hoeven bij aanwezigheid van deze soorten geen extra maatregelen genomen te worden. Wel geldt de Algemene Zorgplicht.
De Rugstreeppad en de Poelkikker vallen onder de bescherming, Wnb – hrl. Bovenstaande conclusies en maatregelen, zoals beschreven onder de Flora- en faunawet blijven onveranderd van kracht. De Ringslang valt onder de bescherming, Wnb – andere soorten. Bovenstaande conclusies, zoals beschreven onder de Flora- en faunawet blijven onveranderd van kracht. Van de grondgebonden zoogdieren, valt de Otter onder de bescherming, Wnb – hrl. De waterspitsmuis en Boommarter vallen onder de bescherming Wnb – andere soorten. Bovenstaande conclusies blijven onveranderd van kracht. Alle vleermuizen vallen onder de bescherming, Wnb – hrl. Bovenstaande conclusies en maatregelen, zoals beschreven onder de Flora- en faunawet blijven onveranderd van kracht.

Algemene Zorgplicht onder Wet Natuurbescherming
Voor planten- en diersoorten geldt in het kader van de Wet Natuurbescherming de algemene zorgplicht. Deze bepaalt dat eenieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen kan hebben voor flora en/of fauna, deze handelingen achterwege te laten of verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. De zorgplicht kan gezien worden als algemene fatsoenseis die voor iedereen geldt.

Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd er vanuit de Flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan deze planontwikkeling. Bij uitwerking van het bouwplan zullen de in het rapport genoemde aanbevelingen voor zover mogelijk en/of inpasbaar worden overgenomen.

4.5 Overige realiserings- en uitvoeringsaspecten

4.5.1 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen, behoudens de gebruikelijke kabels en leidingen voor huisaansluitingen van gas, water, elektra, kabel/telefoon en openbare verlichting geen planologisch relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat een beschermende regeling niet nodig is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond schaal 1:500, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven. Gekozen is voor een gedetailleerd bestemmingsplan.

5.3 Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De regels zijn, overeenkomstig de SVBP 2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. In artikel 1 zijn de begrippen opgenomen die van belang zijn voor de toepassing van de regels. Artikel 2 betreft de wijze van meten, waarin is aangegeven hoe bij de toepassing van de bestemmingsregels wordt gemeten.
  • Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels. In dit hoofdstuk zijn per bestemming regels opgenomen voor het toegestane gebruik en de toegestane bebouwing van de gronden. In paragraaf 5.3.2 wordt nader ingegaan op de bestemmingen die voorkomen binnen het plangebied.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Het betreft regels die voor het hele plangebied of voor verschillende bestemmingen van toepassing zijn. In dit hoofdstuk zijn onder andere de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouw- en gebruiksregels, algemene afwijking- wijzigingsregels opgenomen.
  • Hoofdstuk 4 bevat twee artikelen. In het eerste artikel is het overgangsrecht opgenomen, zoals dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Het tweede artikel bevat de slotregel. In de slotregel is aangegeven hoe de regels kunnen worden aangehaald.
5.3.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.

Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.

Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.

5.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels en omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Artikel 3 Agrarisch met waarden
Het vrijkomende woonperceel aan De Bree 14 krijgt de bestemming “Agrarisch met waarden - AW”. De betreffende gronden maken deel uit van het waardevolle agrarische cultuurlandschap van het Groene Hart en worden primair gebruikt voor de uitoefening van de grondgebonden veehouderij. Bij het agrarisch gebruik staat het behoud en herstel van de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden voorop. Bebouwing is daarom niet toegestaan.

Omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden
De regels voor de agrarische bestemming bevat een vergunningenstelsel voor het uitvoeren van werkzaamheden, niet zijnde bouwwerkzaamheden. Dit betreft de werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het opgenomen stelsel heeft als doel om de aanwezige en potentiële natuur- en landschapswaarden binnen deze bestemming te beschermen. Tevens mogen de vergunningplichtige werkzaamheden geen negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit en waterkwantiteit.

Artikel 4 Wonen
De op de kaart voor 'Wonen' aangeduide gronden zijn, met inachtneming van de nadere aanduidingen, bestemd voor gebouwen en andere voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van personen.
Binnen deze bestemming zijn de volgende bouwwerken toegestaan: hoofdgebouwen met bijbehorende bouwwerken. In de planregels zijn onder meer de toegestane hoogte van de hoofdgebouwen en de maximale inhoud van een hoofdgebouw vastgelegd. Met betrekking tot de situering van het hoofdgebouw is op de plankaart een bebouwingsvlak ingetekend, waarin het hoofdgebouw gesitueerd dient te worden. In het hoofdgebouw is het toegestaan om onder voorwaarden kleinschalige beroepen en bedrijven aan huis uit te oefenen. De voorwaarden hebben als doel om de kleinschaligheid van deze activiteiten te waarborgen en om te voorkomen dat dergelijke activiteiten het woon- en leefklimaat aantasten. Onder andere betekent dit, dat verkeer aantrekkende functies worden tegengegaan en dat op het eigen terrein voldoende parkeergelegenheid moet zijn. Via de toepassing van een afwijkingsbevoegdheid kan in een woning een bed & breakfast worden gerealiseerd.

Onverminderd de toegestane inhoud voor de totale woonbebouwing (woningen en bijbehorende bouwwerken), mag de oppervlakte van we vrijstaande bijbehorende bouwwerken niet groter zijn dan 75 m². De maximale goot- en nokhoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bedraagt respectievelijk 3 en 5 meter.

Artikel 5 Waarde - Archeologie 3
Op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde archeologische beleidsadvieskaart is in het bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' opgenomen om de in het plangebied voorkomende zone met archeologische (verwachtings)waarden juridisch-planologisch te beschermen. In de dubbelbestemming is aangegeven in welke mate en onder welke voorwaarden werkzaamheden zijn toegestaan. De opgelegde beperkingen zijn opgelegd om te voorkomen dat (mogelijk) voorkomende archeologische waarden worden aangetast.
Van de mogelijkheden die de onderliggende bestemming biedt voor de uitvoering van (bouw)werkzaamheden kan pas gebruik worden gemaakt indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat als gevolg van de geplande werkzaamheden geen schade wordt toegebracht aan archeologische waarden. Aan een te verlenen omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden die er op gericht zijn om archeologische resten te behouden. Deze voorwaarden kunnen ook gericht zijn op de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. Verlangd kan worden dat de werkzaamheden plaatsvinden onder archeologische begeleiding.

Artikel 6 Waterstaat - Waterkering
De bescherming van de in het plangebied gelegen waterkering is binnen de dubbelbestemming 'Waterstaat – Waterkering' geregeld. Met de hierin opgenomen regels wordt het bouwen en het uitvoeren van andere werkzaamheden ten behoeve van een onderliggende bestemming getoetst aan randvoorwaarden die door de waterbeheerders worden gesteld. Dit komt erop neer dat schade aan de waterkering en een belemmering van het onderhoud aan de waterkering dient te worden voorkomen. Eén en ander betekent dat pas gebruik gemaakt kan worden van de bouwmogelijkheden van de onderliggende bestemming als duidelijk is dat de belangen van de waterkering daarmee niet worden geschaad. In dat verband wordt advies gevraagd bij de beheerder van de waterkering.

5.3.3 Algemene regels

Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

Artikel 7 Antidubbeltelbepaling
Het artikel 'Antidubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.

Artikel 8 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden.

Overschrijding bouwgrenzen
Om te voorkomen dat kleine, ondergeschikte ontwikkelingen tot aparte procedures leiden, is in dit lid opgenomen dat voor bepaalde ontwikkelingen de bouwgrenzen overschreden mogen worden.

Plaatsen en vergroten van bruggen
In dit artikel is bepaald dat het verboden is om nieuwe bruggen te plaatsen of bestaande bruggen te vergroten. Dit verbod is in het bestemmingsplan opgenomen om te voorkomen dat er vanuit ruimtelijk of verkeerkundig oogpunt ongewenste situaties ontstaan. Het uitvoeren van deze werkzaamheden kan worden toegestaan met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid zoals deze is opgenomen in Artikel 10 van de regels.

Ondergronds bouwen
Het is niet wenselijk dat ondergronds bouwen binnen het plangebied onbeperkt mogelijk is. Daarom zijn in de regels bepalingen hierover opgenomen. Ondergronds bouwen is toegestaan, mits de oppervlakte van de ondergrondse bebouwing niet groter is dan de bebouwing die aanwezig is boven peil en de bebouwingsdiepte niet meer dan 3 meter is.

Parkeren
Hier zijn bepalingen opgenomen over de aan te houden parkeernormen op basis van de gemeentelijke parkeernota. In bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 2.1, lid 1 onder a, b of c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Met een door het bevoegd gezag te verlenen afwijking kunnen onder meer geringe wijzigingen in de maatvoeringen voor bouwwerken, zoals genoemd in hoofdstuk 2 van de regels, worden aangebracht en (openbare) nutsvoorzieningen worden gerealiseerd.

Maten en bouwgrenzen
In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om af te wijken van de regel dat bouwgrenzen niet mogen worden overschreden (voor zover deze afwijkingen niet onder de regel 'algemene bouwregels' valt te scharen). Om deze afwijking mogelijk te maken kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen. Ook biedt dit artikel de mogelijkheid om via een omgevingsvergunning af te wijken van de voorgeschreven maten en percentages.

Bouwen op kortere afstand van erfgrens
In de regels van een aantal bestemmingen is opgenomen dat gebouwen op een bepaalde afstand van de erfgrenzen gebouwen moeten worden. Van deze bepalingen kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken als daardoor de landschappelijke waarden ter plaatse niet worden aangetast. Zo nodig kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan het afwijken van het bestemmingsplan.

Plaatsen en vergroten bruggen
Met toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid kan het plaatsen van nieuwe bruggen of het vergroten van bestaande bruggen worden toegestaan. Hieraan kan medewerking worden verleend als bij een woning nog geen brug aanwezig is. In geval van een bedrijfslocatie dient de noodzaak de brug te worden bebouwd. Het artikel bepaalt maximale afmetingen voor een brug. Verder mogen de waarden op de locatie of in de omgeving niet worden aangetast en is voor bruggen over water in veel gevallen ook de Keur van het waterbeheerders in acht te nemen.

Artikel 11 Algemene wijzigingsregels
In het artikel 'Algemene wijzigingsregels' is de mogelijkheid opgenomen om een aantal standaard wijzigingen in het plan aan te brengen, indien blijkt dat daaraan in de toekomst behoefte bestaat. De bevoegdheid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder a van de Wro. De wijzigingsregels bieden in aanvulling op de afwijkingsregels mogelijkheden voor bestemmingswijzigingen, verschuivingen van bestemmingsgrenzen en bebouwingsmogelijkheden.

Verder is het mogelijk om de dubbelbestemming 'Waarde Archeologie 3' te verwijderen indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat op de betreffende locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn.

5.3.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.

Artikel 12 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.

Artikel 13 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het bestemmingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.

5.4 Handhaving bestemmingsplan

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.
Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:

  • 1. Voldoende kenbaarheid van het plan
    Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
  • 2. Voldoende maatschappelijk draagvlak voor beleid en regeling in het plan
    De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling vanuit een oogpunt van algemeen belang aanvaardbaar is. De belangen van omwonenden worden hierbij vooraf gewogen in het kader van de inspraak.
  • 3. Realistische en inzichtelijke regeling
    Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
  • 4. Actief handhavingsbeleid
    Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

Conclusie
Het bestemmingsplan is zodanig opgesteld met toelichting, regels en verbeelding dat handhaving op naleving hiervan goed mogelijk is.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid en resultaten overleg

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente en initiatiefnemer/exploitant hebben over de economische uitvoerbaarheid van het plan overleg gehad. De woningbouwontwikkeling zal in overeenstemming zijn met provinciale, regionale en gemeentelijke uitgangspunten. De afspraken zijn vastgelegd in een tussen de gemeente en initiatiefnemer/ exploitant gesloten exploitatieovereenkomst, waarin tevens planschade is geregeld en een bijdrage in de ambtelijke kosten is opgenomen. Hiermee is het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen als bedoeld in artikel 6.12 Wro, om een exploitatieplan vast te stellen.

6.2 Communicatie

Initiatiefnemer heeft begin februari 2017 zijn plannen besproken met de omwonenden aan De Bree 12, 16, 25, 27, 29 en 31. Zij kunnen zich vinden in het plan. De bewoners van nummer 25 hebben alleen verzocht om de oprit te verschuiven waar nu de sloot ligt in verband met het binnen schijnen van autoverlichting. Bij uitwerking van het plan zal hiermee rekening worden gehouden.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor onderhavig ontwerpbestemmingsplan wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerpbestemmingsplan met bijbehorende stukken heeft daartoe vanaf 22 februari 2018 zes weken ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn geen mondelinge en/of schriftelijke zienswijzen ingediend.

6.4 Resultaten overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan een aantal overleg- en/of instanties.