Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Doortocht 1, Bodegraven
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.1901.BPdoortocht1-BP40

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens 27 woningen te realiseren op de locatie aan de Doortocht 1 te Bodegraven. Dit betreft een locatie waarop een tuincentrum (Welkoop) dat niet meer in gebruik is, is gesitueerd. De bebouwing aan de Doortocht is niet meer in gebruik vanwege de verplaatsing van de Welkoopvestiging naar een locatie ten noordwesten van het plangebied dat meer geschikt is voor een tuincentrum. De locatie aan de Doortocht biedt te weinig ruimte voor dergelijke grootschalige detailhandel, mede door de ligging aan de rand van een woongebied. Dat maakt het niet aannemelijk dat zich in de toekomst nog detailhandel op de locatie zal vestigen. Woningbouw is gezien de leegstand en de ligging aan de rand van een woongebied een voor de hand liggende invulling. 
 
Conform het geldend bestemmingsplan 'Overtocht' past de ontwikkeling van woningen daar niet binnen. Daarom dient een herziening van het bestemmingsplan vastgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan bevindt zich aan Doortocht 1 te Bodegraven. De locatie is gelegen ten westen van het centrum van Bodegraven, aan de westrand van de kern. Op de navolgende afbeeldingen is de ligging zowel globaal als meer in detail weergegeven:
 
 
Globale ligging plangebied (witte cirkel, bron: google.nl/maps) 
 
Globale begrenzing plangebied (witte omkadering, bron: google.nl/maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Overtocht', dat vastgesteld is op 22 december 1994. De gronden hebben de bestemming 'gemengde doeleinden' en 'groenvoorzieningen'. Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het bestemmingsplan 'Overtocht' weer:
 
  
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Overtocht' (globale begrenzing plangebied: witte omkadering)
 
De gronden aangewezen voor 'gemengde doeleinden' zijn bestemd voor bedrijven, (grootschalige) detailhandel, kantoren, ontsluitingswegen, parkeerplaatsen, groenvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Middels een aanduiding op de verbeelding is in het plangebied ook een tuincentrum toegestaan. Bebouwing mag uitsluitend binnen het bebouwingsvlak gebouwd worden.
 
Het zuidwestelijke deel van het plangebied heeft de bestemmingen 'groenvoorzieningen' en 'nutsdoeleinden'. De gronden binnen deze bestemming zijn bestemd voor respectievelijk openbaar groen, voetpaden, water en speelvoorzieningen en nutsvoorzieningen. Er zijn uitsluitend bouwwerken ten dienste van deze bestemmingen toegestaan.
 
Het voorgenomen plan dat bestaat uit de realisatie 27 woningen is niet toegestaan binnen de bestemming 'gemengde doeleinden'. Daarom dient een herziening van het bestemmingsplan vastgesteld te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en hoofdstuk 3 geeft een planbeschrijving van de toekomstige situatie. In hoofdstuk 4 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het relevante rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid beschreven. Hoofdstuk 5 omvat de uitvoeringsaspecten. In hoofdstuk 6 komt de juridische planbeschrijving aan bod. Hoofdstuk 7 is gewijd aan de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 8 wordt ten slotte ingegaan op de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
2 Bestaande situatie
Plangebied
Het plangebied heeft betrekking op de voormalige vestigingslocatie van tuincentrum Welkoop aan de Doortocht 1. Het plangebied is gelegen ten oosten van de Doortocht en ten zuiden van de Overtocht ter hoogte van de kruising van beide wegen. Het perceel is voor een groot deel bebouwd met kassen. In deze kassen was de detailhandelsvestiging gevestigd. De westzijde van het plangebied, de strook evenwijdig aan de bebouwing, deed dienst als parkeervoorziening voor bezoekers. In het zuiden van het plangebied en ten oosten van de kassen is een groenstrook aanwezig die bestaat uit gras en enkele bomen. De locatie is gelegen in de nabijheid.
 
De navolgende afbeelding toont een foto van het plangebied vanaf de kruising Doortocht/Overtocht:
 
Impressie bestaande situatie
 
Ruimtelijke en functionele structuur in de omgeving
Het plangebied behoort tot het gebied Molenvliet. Molenvliet is gelegen aan de westzijde van de kern, tussen de Overtocht en de spoorlijn. Door het gebied loopt de weg de Doortocht. Het gebied kent momenteel een grote verscheidenheid aan functies, waaronder bedrijven, een supermarkt, bakkerij, kerk, begraafplaats en kinderboerderij. De bebouwing is verschillend van schaal en karakter. Waar nu de Oud Bodegraafseweg is gelegen, was vroeger het riviertje gesitueerd waarlangs Bodegraven is ontstaan. Het bochtige karakter van de Oud Bodegraafseweg vindt zijn oorsprong in de meanderende oorspronkelijke loop van deze rivier. De Doortocht vormt door het instellen van eenrichtingsverkeer op de Overtocht een belangrijke verkeersverbinding van het gebied naar de aangrenzende woonbuurten binnen de bebouwde kom van Bodegraven.
 
Ten zuiden en zuidwesten van het plangebied, aan de overzijde van de Doortocht, grenst het plangebied aan een strook met bedrijfspanden. De bedrijven die hier gevestigd zijn, zijn onder andere te kwalificeren als (groot)handel, verkoop van volumineuze producten, kleinschalige productie en een bierbrouwerij. Ten westen van het plangebied, aan de overzijde van de Doortocht, zijn circa 10 vrijstaande woningen gesitueerd die zich op een relatief korte afstand van elkaar bevinden. Ten noorden van het plangebied zijn tevens woningen aanwezig, die aan de achterzijde grenzen aan de Oude Rijn. Nabij de kruising tussen de Doortocht en de Overtocht bevindt zich molen de Arkduif. In dit karakteristieke gebouw is een horecagelegenheid gevestigd. Ten oosten van plangebied bevindt zich een kinderboerderij die gescheiden wordt van het plangebied door een sloot.
 
De ruimtelijke structuur in de omgeving van het plangebied wordt in belangrijke mate bepaald door de oost-westverbindingen van de Oude Rijn en de spoorlijn. Daarbij is de Oude Rijn van historische waarde voor het ontstaan en de structuur van Bodegraven, maar vormt het ook een ruimtelijke barrière. Langs de Oude Rijn bevindt zich de oorspronkelijke (lint)bebouwing. De aansluiting tussen deze bebouwing en de latere uitbreidingsmogelijkheden is niet overal goed herkenbaar, waardoor onsamenhangende situaties zijn ontstaan. Nabij het plangebied, dat zich op de rand van een woongebied en een gebied met bedrijven bevindt, is ten dele sprake van dergelijke onsamenhangende situaties. 
3 Planbeschrijving
De initiatiefnemer is voornemens om in het plangebied de kassen en alle andere verharding te slopen en te saneren. Vervolgens is het plan om woningen te realiseren. Het plan bestaat uit 27 woningen verdeeld over 7 woonblokken. De navolgende afbeelding toont de situatietekening van de toekomstige situatie:
   
VABO Ontwikkeling BV, 29 maart 2022
   
Het woonprogramma bestaat uit een combinatie van rij- en hoekwoningen. De rij- en hoekwoningen zijn verdeeld over woonblokken van 3, 5 en 6 woningen. 
 
In het plan wordt uitgegaan van het handhaven van het trottoir aan de westzijde. De aanwezige bomen zullen grotendeels, vooral aan de westzijde, gekapt worden. De gemeente kent een herplantplicht. Daarmee komen er weer bomen terug in het plangebied.
 
Tussen de woningen worden parkeervoorzieningen en de ontsluiting van het plangebied gerealiseerd. In toelichting paragraaf 5.10 wordt de verkeer- en parkeersituatie nader toegelicht. 
4 Beleidskader
4.1 Rijksbeleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
Aangezien de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er geen raakvlakken met het Rijksbeleid.
 
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De planlocatie maakt onderdeel uit van de Romeinse Limes. Provinciale Staten dienen de begrenzing van de erfgoederen bij verordening nader uit te werken. Archeologie en cultuurhistorie worden nader beschreven in toelichting paragraaf 5.3. De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt verder niet aan één van de nationale belangen.
 
4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Het realiseren van 27 woningen is een stedelijke ontwikkeling. Daarom dient aangetoond te worden dat er een actuele regionale behoefte is. In toelichting paragraaf 4.3.1 en toelichting paragraaf 4.4.1 is gemotiveerd dat sprake is van een actuele regionale behoefte. Zo is er een behoefte van 850 tot 1.350 woningen op inbreidingslocaties in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en bedraagt de geplande urgente woningbouwproductie 1.664 woningen. Het initiatief maakt onderdeel uit van deze geplande urgente woningbouwproductie.
 
De gronden waarop de ontwikkelingen worden gerealiseerd maken onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied. De ontwikkeling benut de beschikbare gronden in stedelijk gebied en betreft  een vorm van transformatie, omdat de verouderde, leegstaande detailhandelsfunctie plaats maakt voor woningbouw. 
 
Geconcludeerd wordt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
4.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
4.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 9 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen:
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur is voor het beoogde initiatief niet specifiek van belang gezien de aard en omvang van het initiatief. 
  1. Ambities en sturing
De ambities van de provincie zijn niet specifiek van toepassing voor het beoogde initiatief, maar vormen tevens geen belemmering voor de herontwikkeling. 
  1. Omgevingskwaliteit
Voor de beoogde ontwikkeling is de omgevingskwaliteit wel van belang. Hiervoor zullende de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader worden omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in het rivierdeltacomplex. Zoals overal in Zuid-Holland heeft het water en het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van dit deel van de provincie. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden. De ondergrond van het gebied is rivierklei en veen. De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap. Ontwikkelingen in het rivierengebied houden het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar. De beoogde ontwikkeling heeft verder geen invloed op het rivierdeltacomplex.
 
Ook ligt het plangebied in een gebied met bijzonder reliëf en aardkundige waarden. Zuid-Holland is, uitgezonderd de duinen en de dijken, relatief plat. Binnen dit platte land is nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Bij de ontwikkeling van de 27 woningen dient rekening gehouden te worden met de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap.
    
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in een veenlandschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de verkavelingspatronen. Richtpunten voor het veenlandschap zijn:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
De nieuwe bebouwing wordt geplaatst binnen de bestaande structuren en niet in de veenweidepolders. Tevens betreft de ontwikkeling de vervanging van een bestaand pand. Geconcludeerd wordt dat het veenlandschap niet wordt aangetast met de beoogde ontwikkeling.
 
Een deel van het plangebied bevindt zich aan een lint. Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend. De woningen die gerealiseerd worden aan het lint sluiten aan op de structuur van de linten.
 
Tevens grenst het plangebied aan een rivierdijk. De dijken zijn lijnvormige, herkenbare structuurdragers in het landschap met als primaire functie het keren van water. Met ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden met het behoud van maat en weidsheid van de poldereenheden. Doorzichten vanaf de dijk op het achterliggende landschap moeten behouden blijven en ontwikkelingen dragen bij aan het behoud of herstel van de openbaarheid van de oevers. Gezien de ontwikkeling plaatsvind in stedelijk gebied, heeft de ontwikkeling verder geen invloed op de richtpunten voor een ontwikkeling horend bij de rivierdijk.
 
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied valt binnen het gebied dat is aangewezen voor 'Steden en dorpen'. Elk dorp ontwikkelt zijn eigen identiteit en bouwt voort op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Het dorp is deel van het omringende landschap, doordat onderliggende patronen herkenbaar zijn in de structuur van het dorp. De volgende  richtpunten zijn hierbij van belang:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
Met de beoogde ontwikkeling van de 27 woningen wordt aangesloten op de aan de noord- en oostzijde aanwezige woningen. Met de sloop van de kassen bestaat de mogelijkheid meer karakteristieke kenmerken toe te voegen aan de bebouwing. De ontwikkeling sluit hiermee aan op de 'laag van de stedelijke occupatie'.
 
Laag van de beleving
Het plangebied bevindt zich binnen de aanduiding van de Romeinse Limes. De Limes is de aanduiding van de noordgrens van het voormalige Romeinse rijk, die zich in Europa uitstrekt van de Balkan tot in Engeland. De kernwaarden betreffen: verspreide, losse militaire complexen en infrastructuur (forten, wachttorens, militaire kampementen, havens, scheepswrakken en aanlegplaatsen); steden, grafvelden en (water)infrastructuur die redelijkerwijs behoren tot de militaire centra; verbindende structurerende elementen als de rivier (gereconstrueerde bedding van Beneden-, Kromme en Oude Rijn in de Romeinse tijd), de Limesweg en enkele andere stukken infrastructuur als het Kanaal van Corbulo en de weg tussen Nijmegen en Rijn. Ontwikkelingen dragen bij aan het behoud en de herkenbaarheid van de Limes en de elementen die daar deel van uitmaken. In het plangebied zijn deze elementen, zoals blijkt uit toelichting paragraaf 5.3 niet aanwezig.
  1. Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze: Behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Gouwe Wiericke'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken die een aanvulling vormen op de reeds genoemde aspecten van de kwaliteitskaart:
   
Identiteitsdragers van Zuid-Holland
Het plangebied valt binnen een molenbiotoop. Binnen dit cirkelvormig gebied rond de molen gelden beperkingen voor de hoogte van beplanting en bouwwerken om vrije windvang voor de molen te garanderen. Omdat de beoogde ontwikkeling qua hoogte en situering niet af zal wijken van de huidige situatie, kan gesteld worden dat er geen problemen zijn met betrekking tot vrije windvang rond de molen.
            
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en er wordt aangesloten bij de gebiedsprofielen. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie, en is in lijn met de provinciale ambities.
    
4.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 9 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 4.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 4.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Romeinse Limes
De Romeinse Limes, de noordgrens van het voormalige Romeinse Rijk, houdt zich verborgen in het landschap. In Nederland vormt de Rijn de noordgrens. In Zuid-Holland wordt de Romeinse Limes gevormd door een zone langs de Oude Rijn, van de grens van Zuid-Holland met Utrecht tot aan de kust bij Katwijk en door een zone langs het Rijn-Schiekanaal, vanaf Leiden naar Voorburg. De archeologische waarden hier betreffen: forten, burgerlijke nederzettingen, grafvelden, militaire infrastructuur, bestaande uit wegen, waterwerken en wachttorens en scheepswrakken. De provincie vindt bescherming van de Romeinse Limes van groot belang. Binnen het plangebied bevinden zich geen karakteristieke kenmerken van de Romeinse Limes waardoor de ontwikkeling hierdoor geen belemmeringen ondervindt.
 
Molenbiotoop
In de nabijheid van het plangebied is een molen gesitueerd. Molenbiotopen zijn in de verordening beschermd om voldoende windvang te waarborgen. Binnen een straal van 100 meter, gerekend vanuit het middelpunt van de molen, wordt geen nieuwe bebouwing opgericht of beplanting aangebracht, hoger dan de onderste punt van de verticaal staande wiek. Een deel van het plangebied bevindt zich binnen deze straal. De hoogte van de onderste punt van de verticaal staande wiek is 6,66 m ten opzichte van het peil (aangrenzende maaiveld/circa -0,113 NAP). De toekomstige bebouwing binnen een straal van 100 m van de molen heeft een bouwhoogte van 6,50 m gemeten vanaf het afgewerkte maaiveld (-0,584 tot -1,194 NAP). Voor de rest van het plangebied bedraagt de maximale hoogte niet meer dan 1/30ste van de afstand tussen de bebouwing en het middelpunt van de molen, gerekend met de hoogtemaat van de onderste punt van de verticaal staande wiek. Dat betekent dat de maximale bouwhoogte op 100 m afstand van de molen 6,66 + (100/30) = 10,0 m is. De bouwhoogte van de bebouwing op 100 m afstand van de molen is ten hoogste 9,0 m. Daarmee wordt voldaan aan de normen. De onderstaande afbeelding maakt dit inzichtelijk. Bij het bepalen van de bouwhoogte moet voor de woningen uitgegaan worden van 6,5 m gemeten vanaf maaiveld waarbij de hoogte niet meer mag zijn dan 5,9 meter, maar deze wordt bepaald van NAP. Omdat het plangebied gelegen is onder NAP is de 6,5 meter, gemeten vanaf maaiveld, gelegen onder de 5,9 meter NAP.
 
   
Conclusie 
De Omgevingsverordening stelt verder geen eisen op de betreffende locatie en levert daarmee geen belemmeringen op voor het plan. Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
4.3 Regionaal beleid
4.3.1 Regionale Agenda Wonen Midden-Holland 2013-2019
Het regionale kader voor het woonbeleid is verwoord in de 'Regionale Agenda Wonen Midden-Holland' (2013). De navolgende afspraken zijn richtinggevend voor hoe de gemeente omgaat met haar lokale woningbouwprogramma tot 2020:
  • Gemeenten zetten in op een regionale woningproductie die past bij de behoefte conform de provinciale WBR 2010 (migratiesaldo nul) en de bovenregionale opvangtaak voor de Zuidvleugel.
  • Elke gemeente voert daarvoor de als maatschappelijk en/of financieel urgent aangemerkte projecten uit haar woningbouwprogramma 2012-2019 uit.
  • Gemeenten kunnen projecten uitwisselen, mits dit past binnen de opgegeven capaciteit van urgente woningproductie 2012-2019 en de projecten een redelijk maatschappelijk belang hebben, zich niet in buitengebied bevinden en geen binnenstedelijk groen doen opheffen.
  • Gemeenten bevorderen lokaal een kansrijke, kwalitatief diverse woningproductie die past bij de vraag in de markt. Zij baseren zich daarvoor op lokale en/of (sub)regionale woonvisies en analyses van de woningmarkt, zoals woningbehoeftenonderzoeken.
  • Gemeenten gaan daarbij uit van een gemeenschappelijke regionale indeling in prijsklassen. Daarnaast hanteren gemeenten een verdeling in eengezinswoningen (grondgebonden) en meergezinswoningen (gestapeld).
  • Gemeenten hanteren daarvoor ook een gemeenschappelijke regionale indeling in woonmilieus, te weten een hoofdindeling in stedelijke, dorpse en landelijke woonmilieus.
  • Gemeenten monitoren met elkaar eenmaal per twee jaar de voortgang en inhoud van de woningproductie en het woningbouwprogramma. Het woningbouwprogramma is een flexibel instrument dat bij gewijzigde marktomstandigheden bijgesteld kan worden.
  • Gemeenten onderzoeken met elkaar, woningcorporaties en andere partijen zoals beleggers/ particuliere verhuurders de problematiek en mogelijke oplossingen rond de huisvesting van lage middeninkomens nader.
  • Gemeenten verkennen met elkaar en betrokken partijen de behoefte van arbeidsmigranten aan tijdelijke huisvesting en mogelijke oplossingen hiervoor.
  • Gemeenten brengen met betrokken partners het zorggerelateerde aanbod aan huisvesting voor bijzondere doelgroepen structureel in beeld en delen deze informatie periodiek met elkaar.
  • Voor mensen die moeten uitstromen uit de maatschappelijke opvang richting reguliere woningen maken gemeenten met elkaar en betrokken partners afspraken over een redelijke verdeling van het beschikbaar te stellen aanbod en de daarbij in te zetten instrumenten voor woonruimteverdeling.
Planspecifiek
De nieuwbouw van 27 woningen levert een bijdrage aan het voorzien in de vraag naar woningen in Bodegraven. Gemeenten in de regio Midden-Holland worden in de Regionale Agenda Wonen uitgenodigd om uitwerking te geven aan hun woonbeleid binnen de regionale afspraken. De geplande urgente woningbouwproductie in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk is 1.664 woningen, waarvan 735 grondgebonden koopwoningen, 63 grondgebonden huurwoningen en 312 woningen die niet nader gecategoriseerd zijn. In toelichting paragraaf 4.4.1 wordt uitgewerkt hoe de gemeente Bodegraven-Reeuwijk invulling geeft aan haar woonbeleid.
4.4 Gemeentelijk beleid
4.4.1 Structuurvisie Vitaliteit op een knooppunt
De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 15 juni 2011 de geactualiseerde structuurvisie Bodegraven 2010-2020 met de titel 'Vitaliteit op een knooppunt' vastgesteld. Deze visie geeft de ambities en beleidsuitgangspunten weer op de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente tot 2020 met een doorkijk naar 2030. Met het opstellen van deze visie is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij beleidskaders van het rijk, de Provinciale Structuurvisie (2010), en de bestuursovereenkomst Oude Rijnzone. Waar het accent in de vorige structuurvisie (2004) lag op het initiëren en aanjagen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ligt in de nieuwe structuurvisie de focus daarnaast ook op ruimtelijke kwaliteit, herontwikkeling en vernieuwing.
 
Bodegraven is een unieke gemeente met veel ruimtelijke kwaliteit in het hart van Nationaal Landschap het Groene Hart. De centrale ligging in een groene omgeving is dan ook een belangrijke kwaliteit voor het woon- en werkklimaat en de gezondheid van mens en dier. Het grondgebied van de gemeente kenmerkt zich als open polderlandschap waarin de kernen Bodegraven, Nieuwerbrug en Meije zich hebben ontwikkeld langs de structurerende waterlopen de Oude Rijn en de Meije.
 
Vitale woonkernen en woonwijken
De gemeente heeft de ambitie om de Bodegraafse huishoudens en huishoudens die zich van buiten de gemeente in een van de kernen willen vestigen nog beter te bedienen met een kwalitatief goed woningaanbod. Dat wil de gemeente bereiken met een strategische woningbouwprogrammering voor de in- en uitbreidingslocaties. De gemeente wil zich de komende jaren actief bemoeien met ontwikkelingen op de woningmarkt en een actieve rol vervullen bij nieuwbouw, herstructurering en transformatie. Het doel is om te voorzien in de kwalitatieve behoefte en om - mede daardoor - de doorstroming op de woningmarkt zoveel mogelijk te stimuleren.
 
Het is van groot belang dat het aanbod van nieuwe woningen op de woningbouwlocaties goed aansluit bij de lokale behoefte en bovenlokale vraag. Er ligt de uitdaging op het kwalitatieve vlak die bovendien de doorstroming in de gemeente moet bevorderen. Dit is vertaald in een woningbouwprogramma tot 2030, met daarin opgenomen de grote woningbouwlocaties en de beoogde strategie en kwaliteit.
 
Waar de focus de afgelopen decennia met name op uitbreidingslocaties lag, wil de gemeente nu in Bodegraven de komende jaren een kwalitatieve slag maken in de bestaande kernen, onder andere door middel van revitalisering van een aantal binnenstedelijke locaties. Op die manier wil de gemeente niet alleen de kwaliteit van het wonen in de kern en in het Groene Hart een impuls geven, maar tevens tegemoet komen aan de woonwensen van de groeiende groep senioren en kleine huishoudens die voor een belangrijk deel graag in de buurt van voorzieningen willen wonen. Grofweg de helft van het woningbouwprogramma tot 2030 (850-1.350 woningen) is dan ook gesitueerd in de kern van Bodegraven. Het overige deel van het woningbouwprogramma (circa 1.150 woningen) wordt gefaseerd gerealiseerd op de uitbreidingslocaties Weideveld (Bodegraven), De Wijde Wiericke (Nieuwerbrug) en Noordzijde (Bodegraven, na 2020).
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt op de rand van de 'oude dorpskern e.o.' volgens de structuurvisie. Het westelijke deel van de oude dorpskern dat ten zuiden van de Oude Rijn is gelegen is aangeduid als revitaliseringsgebied. Op de verbeelding is de locatie van de voormalige Welkoop opgenomen als project. Op deze locatie is inbreiding in de vorm van woningbouw voorzien. De ontwikkeling draagt bij aan de doorstroming op de woningmarkt en voorziet in de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte naar woningen in de kern Bodegraven. Geconcludeerd kan worden dat het initiatief volledig aansluit bij de gemeentelijke ambities voor deze locatie en ten aanzien van wonen.
 
4.4.2 Stedenbouwkundige visie met beeldkwaliteit
De kaders van de stedenbouwkundige visie met beeldkwaliteit zijn door de raad vastgesteld op 20 mei 2010. De stedenbouwkundige visie geeft op hoofdlijnen de uitgangspunten voor de ruimtelijke (beeld)kwaliteit van Bodegraven aan en is vooral strategisch van aard. De visie bepaalt de identiteit van Bodegraven en legt deze vast door deze identiteit om te zetten in beleidskaders waarmee toekomstige ontwikkelingen gestuurd kunnen worden. Het doel is een kwaliteitsslag te maken, zodat toekomstige ontwikkelingen ook structureel een bijdrage leveren aan het versterken van de Bodegraafse kernkwaliteit als compacte kern aan de Oude Rijn.
 
Planspecifiek
Het plangebied behoort in de stedenbouwkundige visie tot het centrum van Bodegraven. Gezien de ligging aan de overzijde van de Overtocht en de indeling in gebieden die in de visie wordt gemaakt zijn de uitgangspunten voor de kade van de Oude Rijn niet relevant. Het gebied ten westen van het centrum is beoogd als locatie voor 'wonen (en werken) aan het water'. De vrijkomende ruimte kan worden aangegrepen om het centrum uit te breiden. De bebouwing is daarbij compact, kleinschalig en loodrecht op de Oude Rijn, met een grote variatie. Het doorzetten van de noord-zuidstructuur in het gebied rondom de Doortocht en de Overtocht moet de oorspronkelijke structuur van Bodegraven meer zichtbaar maken.
 
De genoemde uitgangspunten komen terug in het verkavelingsplan. Zo is sprake van variatie tussen de woningen aan de Overtocht en overige woningen. Tevens is sprake van bouwblokken met een afwisselende omvang. De grootte van de woningen en bouwblokken leidt tot een kleinschalig patroon. De bebouwing achter de woningen aan de Overtocht heeft een noord-zuidstructuur en de richting van de bebouwing is loodrecht op de Oude Rijn.
4.4.3 Welstandsnota
In het ontwerp van de Welstandsnota van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk van oktober 2016 is een onderverdeling gemaakt in meerdere welstandsgebieden; (historische) dorpskernen, landelijk gebied, woongebieden en bedrijventerreinen. Per gebied zijn welstandscriteria opgesteld met het daarbij behorende beoordelingsniveau. Er zijn drie beoordelingsniveaus: ‘bijzonder’, ‘gewoon’ en ‘soepel’. Bij ‘soepel’ wordt veel ruimte geboden voor bouwen en verbouwen (bijvoorbeeld in woonwijken en bedrijventerreinen). Bij gebieden met het niveau ‘bijzonder’, zoals historische kernen en het plassengebied, ligt de nadruk op het behoud van het aanwezige beeld.
 
Planspecifiek
Het plangebied is een 'soepel' welstandsgebied en is betiteld als bedrijventerrein in de Welstandsnota. Toetsing aan de welstandscriteria van een woongebied, tevens een 'soepel' beoordelingsniveau, zou echter meer recht doen aan het plan. Bij een woongebied hebben de criteria betrekking op het stedenbouwkundige patroon, de bouwmassa, de architectonische uitwerking en het materiaal- en kleurgebruik. Het plan komt overeen met de criteria voor woongebieden uit de Welstandsnota. Te zijner tijd zal het plan getoetst worden aan deze criteria.
4.4.4 Centrumvisie Bodegraven
De raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft op 23 november 2016 de Visie Bodegraven Centrum vastgesteld. In deze visie wordt geschetst hoe het centrum van Bodegraven er over een aantal jaar uit kan zien. Om te komen tot een aantrekkelijk en economisch vitaal centrum is het wenselijk de juiste functies op de juiste plek te realiseren. Voor het winkelgebied komt dit komt tot uitdrukking in de doelen:
  1. een compact en kleinschalig winkelgebied zonder leegstand en verpaupering;
  2. een transformatie van winkels naar woningen, of andere passende bestemmingen buiten het winkelgebied;
  3. een centrum waarbij de woonfunctie en winkelfunctie elkaar versterken en in goede balans zijn.
Ten aanzien van de verblijfskwaliteit van het centrum komen uit de visie de volgende doelen naar voren:
  1. een shop en service gericht winkelgebied gericht op optimale voorzieningen voor de bezoeker;
  2. een meer beleefbare Oude Rijn, door:
    • de gerealiseerde Rijnkadehaven;
    • de gerealiseerde 4e Rijnbrug;
  3. het Raadhuisplein is een gezellig plein om te verblijven met een icoon waar de inwoners trots op zijn;
  4. de Oude Markt is autovrij en een plein van ontmoeting binnen een karakteristieke uitstraling;
  5. er is een duidelijke toegang tot het winkelgebied vanuit zuidelijke richting;
  6. parkeren in het centrum is eenvoudig voor bezoekers en bewoners en de capaciteit is optimaal benut.
Planspecifiek
Het plangebied bevindt zich buiten het centrum en winkelgebied van Bodegraven, waardoor het plan vrijwel geen invloed heeft op het functioneren van het centrum. Wel zullen de bewoners van de 27 nieuwbouwwoningen gebruik gaan maken van het centrum en winkelgebied, wat een (klein) positief effect heeft op het centrum en winkelgebied. Aanvullend wordt opgemerkt dat het plangebied weliswaar geen deel uitmaakt van het centrum van Bodegraven maar wel aan een van de uitvalswegen van het centrum gelegen is. Daarmee draagt dit plan bij aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de een van de entrees tot het centrum van Bodegraven.
4.4.5 Woonvisie 2021-2025 Bodegraven-Reeuwijk
Op 25 november 2020 is de Woonvisie Bodegraven-Reeuwijk 2021-2025 vastgesteld door de gemeenteraad. In de woonvisie schetst de gemeente haar visie op het wonen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. De visie vormt de basis voor de woningbouwprogrammering en de invulling daarvan.
 
De knelpunten op de woningmarkt zijn groot. De gemeente ziet zeven plagen die de oorzaak daarvan zijn. Het antwoord op de zeven plagen is een woonbeleid dat bestaat uit vier hoofdlijnen: een meer dorpsgericht woonbeleid, meer regie op het woningbouwprogramma, meer aandacht voor de bestaande voorraad en meer integratie van wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid.
 
In de woonvisie 2015 was als hoofddoelstelling van het woonbeleid geformuleerd: goed wonen voor iedereen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. Deze doelstelling geldt nog steeds.
 
Bouwen aansluitend op de verschillen
De dorpen in de gemeente hebben ieder een eigen identiteit en een eigen kwaliteit. Ze verschillen van elkaar qua wooncultuur en woonbehoefte maar ook qua (bouw)mogelijkheden. De gemeente sluit hierop aan door per dorp andere accenten te leggen. Omdat in alle dorpen een tekort wordt gevoeld, blijft de gemeente inzetten op nieuwbouw in ieder dorp.
 
De juiste woning
De gemeente voert meer regie op het woningbouwprogramma zodat de productie zoveel mogelijk aansluit bij de (veranderende) behoefte van onze inwoners. De nadruk ligt daarbij op kleinere en goedkopere woningen voor jongeren en starters en op gelijkvloerse woningen die voor ouderen geschikt zijn (niet alleen appartementen).
 
Verbouwen = bouwen
Van de voorraad in 2035 staat zo’n 85% er nu al. Die voorraad moet verduurzaamd worden en aangepast aan de veranderende bevolkingssamenstelling (vergrijzing, meer eenpersoonshuishoudens). Omdat 80% van de voorraad in de gemeente een koopwoning is, zet de gemeente in op het stimuleren van eigenaar-bewoners om hun woning toekomstbestendig te maken.
 
Meer dan alleen wonen
Wonen is meer dan ‘een dak boven je hoofd’. Het kan niet los gezien worden van de mogelijkheid van zorg, de aanwezigheid van voorzieningen en de leefbaarheid en sociale cohesie in het dorp. De gemeente werkt de woonvisie, samen met de dorpsvisies, uit in een samenhangende uitvoeringsagenda wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid per dorp.
 
Duurzaamheid: klimaatneutraal in 2035
De gemeente wil klimaatneutraal zijn in 2035. Dat vraagt om een forse slag in de verduurzaming van woningen. In de koopsector ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij eigenaar-bewoners. Op lokaal niveau moet er nog veel gebeuren. Regelgeving stelt reeds strenge eisen aan nieuwbouw op het gebied van duurzaamheid. Sinds eind 2020 dienen alle nieuwe woningen bijna-energieneutraal te zijn: de energiebehoefte mag maximaal 25KWh/m²/jaar zijn en 50% van het energieverbruik moet opgewekt worden via duurzame energie.
 
Planspecifiek
De voorgenomen woningbouw sluit aan bij de schaal en kwaliteiten van Bodegraven. De ontwikkeling van 27 rijwoningen draagt bij aan een gevarieerd woning aanbod in Bodengraven. Gesteld kan worden dat de beoogde ontwikkeling in lijn is met de woonvisie van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.
5 Uitvoeringsaspecten
 
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot het verlenen van deze omgevingsvergunning valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. De voorgenomen ontwikkeling bevat namelijk 27 grondgebonden woningen. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in een aanmeldingsnotitie. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
 
Het bevoegd gezag kan op basis van de aanmeldingsnotitie besluiten of er al dan niet een m.e.r.(-beoordeling) nodig is en publiceert dit in een m.e.r.-beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r.(-beooordeling) uitgevoerd hoeft te worden hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
5.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt een functiewijziging plaats van detailhandel naar wonen. Omdat sprake is van een strenger bodemgebruik dient aangetoond te worden dat de milieuhygiënsche kwaliteit van de bodem en het grondwater geschikt is voor het toekomstige gebruik (wonen). Om deze reden is een verkennend bodemonderzoek en asbestonderzoek (Inventerra, nr. 18-2235-R01AVH, 18 september 2018) uitgevoerd.
 
Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat er in de zintuiglijk onverdachte bovengrond op locatie (0 - 0,5, m-mv, MM01) geen verontreinigingen zijn aan aangetoond. De sterk puin- en brokken baksteen en betonhoudende zandlaag  is matig verontreinigd met PAK en licht verontreinigd met minerale olie. De lichte verontreiniging met minerale olie is op basis van het olie-GC chromatogram te relateren aan PAK. Bij het uitgevoerde karterende onderzoek zijn in de onderliggende bodemlaag en de bodemlagen op vergelijkbare diepte in de omringende karterende boringen lichte verontreinigingen aangetoond. Aangezien geen gehalten boven de interventiewaarde zijn aangetoond kan geconcludeerd worden dat geen sprake is van een saneringsnoodzaak in de zin van de Wet bodembescherming.
 
De kleiige ondergrond met geringe bijmengingen van puin/baksteen (0,5 – 1,5 m-mv, MM03) is licht verontreinigd met kwik en lood. De zintuiglijk onverdachte ondergrond op de locatie (0,5 – 1,0 m-mv) is licht verontreinigd met nikkel. De lichte tot matige verontreinigingen in de grond zijn toe te schrijven aan de bijmengingen met bodemvreemde materialen.
 
In het grondwater op de onderzoekslocatie is een matig verhoogde concentratie barium vastgesteld en licht verontreinigingen met nikkel en zink. De verhoogde concentratie aan barium, nikkel en zink worden beschouwd als natuurlijk verhoogde achtergrondconcentraties. Mogelijk dat eveneens sprake kan zijn van een nog niet volledig hersteld bodemevenwicht.
     
Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek dient de hypothese 'onverdachte locatie' formeel verworpen te worden, vanwege de aangetoonde overwegend licht (tot plaatselijk matig) verhoogde gehalten in de grond en het grondwater. Echter zijn de aangetoonde gehalten zodanig licht verhoogd dat aanvullend onderzoek of nadere maatregelen niet noodzakelijk zijn. Vanuit milieuhygiënisch oogpunt is het terrein geschikt voor de huidige en de toekomstige bestemming.
 
Tevens is er in de puinhoudende grond geen asbest aangetoond. In de repac-/puinlaag is wel asbest aangetoond. Het gehalte asbest is echter dusdanig laag dat het gehalte ruim beneden de norm voor nader onderzoek valt. Het asfalt blijkt niet teerhoudend en is geschikt voor hergebruik.
 
Geconcludeerd kan worden dat de bodem geschikt is voor een woonbestemming en dat het aspect bodem verder geen belemmeringen veroorzaakt voor de boogde ontwikkeling.
5.3 Archeologie en cultuurhistorie
5.3.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk archeologiebeleid
De gemeente Bodegraven heeft een archeologische beleidsadvieskaart voor de gemeente laten vervaardigen (RAAP Archeologisch Adviesbureau, RAAP-rapport 2283, eindversie 20-03 - 2006). Deze kaart biedt beter dan de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur een detailniveau op gemeentelijk niveau. Dit biedt de gemeente een instrument om meer wel afgewogen beleidsbeslissingen te nemen. Daarnaast kan de verwachting- en beleidsadvieskaart als uitgangspunt dienen voor het naar het publiek uitdragen van het archeologisch potentieel van de gemeente om daarmee het draagvlak voor het cultuurhistorisch onderzoek te vergroten. De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart verschaft een vlakdekkend inzicht in de verschillende archeologische waarden en verwachtingen in de gemeente, in combinatie met de (paleo)landschappelijke context hiervan.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.
 
 
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart (plangebied: zwarte omkadering)
 
Uit de archeologische beleidskaart blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een verschillende archeologische verwachtingswaarden: AW2, AW3 en VAW1. AW3 heeft betrekking op de limesweg en omgeving en omvat het grootste deel van het plangebied. Binnen deze zone dient archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden bij bodemingrepen dieper dan 0,40 m -Mv en groter dan 50 m². Bij AW2 en VAW1 is de norm bepaald op dieper dan 0,40 m -Mv en groter dan 100 m². De situering van de woningen vindt deels plaats buiten de bestaande bebouwingsgrens en overschrijdt de normen naar verwachting. Daarom moet archeologisch onderzoek aantonen dat eventuele archeologische waarden niet geschaad worden door ingrepen in de bodem.
 
In het bureau- en inventariserend veldonderzoek (RAAP, nr. 2198, juni 2007) naar twee locaties aan de Doortocht is op basis van de aanwezigheid van stroomgordelafzettingen van de Oude Rijn uitgegaan van een hoge archeologische verwachtingen voor vindplaatsen uit de periode ijzertijd tot en met late middeleeuwen. In tegenstelling tot wat verwacht werd op basis van bureauonderzoek zijn in het plangebied tijdens het veldonderzoek geen aanwijzingen aangetroffen voor de aanwezigheid van vindplaatsen. Het vermoeden bestaat echter dat de aangetroffen oeverafzettingen relatief intact zijn, omdat in een aantal boringen onder de opgebrachte bovengrond de oorspronkelijke bouwvoor is aangetroffen. De gemiddelde diepte van de intacte top van de oeverafzettingen bedraagt 0,65 m -mv, die overeenkomt met -1,50 m NAP. Op basis van het veldonderzoek wordt niet verwacht dat in het plangebied een (groot) nederzettingsterrein aanwezig is, maar de aanwezigheid van (een deel) van de Romeinse weg kan niet worden uitgesloten. Daarom wordt aanbevolen een proefsleuvenonderzoek uit te voeren op het voorkomen van archeologische resten.
 
Tijdens het proefsleuven onderzoek (Transect, 18090034, 12 december 2018) zijn er nauwelijks archeologische sporen en/of vondsten aangetroffen. Het geringe aantal sporen en vondsten die wel zijn aangetroffen, zijn te dateren in de Nieuwe tijd. Er zijn geen sporen en/of vondsten aangetroffen die verband houden met de verwachte Romeinse weg. Ook zijn er geen indicatoren aangetroffen dat deze weg of limes wellicht in de buurt moet liggen of gelegen heeft. Ook sporen en/of vondsten van nederzettingen uit de Late IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen zijn niet aangetroffen. Er is slechts één vermoedelijk Romeins randfragment gevonden. Dit bevond zich tezamen met veel recenter vondstmateriaal waardoor het geïnterpreteerd is als opspit.
 
De hoge archeologische verwachting op behoudenswaardige archeologische resten is niet bevestigd met het proefsleuvenonderzoek. Er wordt geadviseerd om het plangebied archeologisch vrij te geven op basis van de bevindingen van het onderzoek. Geconcludeerd kan worden dat het aspect archeologie geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
5.3.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Het cultuurhistorische beleid van de gemeente is vastgelegd in de Kadernota Erfgoed (vastgesteld op 4 juli 2012).
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied is de Romeinse Limes gelegen. Ter hoogte van het plangebied zijn echter geen bovengrondse cultuurhistorische waarden aanwezig. Zoals blijkt uit de gemeentelijke Kadernota Erfgoed zijn er geen monumenten aanwezig in het plangebied. Molen de Arkduif (Overtocht 45) is een rijksmonument. Zoals uit toelichting paragraaf 4.2.2 naar voren komt wordt rekening gehouden met de zichtbaarheid en het waarborgen van voldoende windvang van de molen. Het gemeentelijke monument, een kerk, op het perceel aan de Overtocht 18 bevindt zich op circa 150 m afstand en wordt vanwege de relatief grote afstand en de tussengelegen bebouwing niet geschaad door het realiseren van woningen. Voor het overige zijn geen monumentale of cultuurhistorische waarden in het plangebied zelf aanwezig. Daarmee vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
5.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Het initiatief voorziet in de realisatie van 27 woningen. Een dergelijke voorziening is aan te merken als een geluidsgevoelig object, terwijl de huidige detailhandelsbestemming dat niet is. Het plangebied ligt binnen de onderzoekszone van de N11, de Doortocht en de Overtocht en binnen de onderzoekszone van de spoorweg Woerden - Alphen aan den Rijn. Nader onderzoek is daarom noodzakelijk.
 
Het uitgevoerde akoestisch onderzoek (Windmill, nr. 17.035.01-02, 11 oktober 2018) toont aan dat de geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeer over de Doortocht/Overtocht varieert tussen 28 dB en 60 dB. Daarmee wordt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt wel gerespecteerd. De geluidsbelasting ten gevolge van het wegverkeer over de rijksweg N11 varieert tussen 37 dB en 52 dB. De voorkeursgrenswaarde (48 dB) wordt ter plaatse van de gevels van de woningen binnen het plangebied niet gerespecteerd. Echter, de maximale ontheffingswaarde van 53 dB wordt wel gerespecteerd. Ten gevolge van het railverkeer over het spoor Woerden – Alphen aan den Rijn bedraagt de geluidbelasting ter plaatse van de woningen ten hoogste 51 dB. Hiermee wordt de voorkeursgrenswaarde (55 dB) gerespecteerd.
 
Nieuwbouw is alleen mogelijk als door het bevoegd gezag, de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, hogere grenswaarden vastgesteld worden voor de woningen. De gemeente heeft het ‘Beleidsregel hogere waarden regio Midden-Holland’ waarin aanvullende voorwaarden zijn opgenomen voor het verlenen van een hogere waarde. Een aanvullende voorwaarde in onderhavige situatie is een geluidsluwe gevel en buitenruimte. Bouwblok 1, 3 en 5 en 6 beschikken over een geluidsluwe gevel en over een geluidsluwe buitenruimte.
 
Bouwblok 2 beschikt over een geluidsluwe gevel op de begane grond aan de zuidoostgevel. Overeenkomstig het huidige ontwerp is het niet aannemelijk dat aan de zuidoostzijde een grondgebonden buitenruimte wordt gerealiseerd. Deze zal gezien het huidige ontwerp aan de zuidwestzijde worden gesitueerd. Door ter plaatse van de erfafscheiding een geluidscherm te plaatsen met een hoogte van circa 2 meter wordt ter plaatse van de zuidwestgevel (begane grond) wel voldaan aan de aanvullende voorwaarde van een geluidsluwe buitenruimte. In onderstaande figuur 4.1 is de positionering van het scherm weergegeven.
 
Bouwblok 4 beschikt over een geluidsluwe gevel op de begane grond aan de noordoost- en zuidoostzijde. Overeenkomstig het huidige ontwerp is het niet aannemelijk dat aan de noordoost- of zuidoostzijde een grondgebonden buitenruimte wordt gerealiseerd. Deze zal gezien het huidige ontwerp aan de noordwestzijde worden gesitueerd. Enkel de meest zuidwestelijke woning van blok 4 beschikt niet over een geluidsluwe buitenruimte. Door ter plaatse van de erfafscheiding een geluidscherm te plaatsen met een hoogte van circa 2 meter wordt ter plaatse van de noordwestgevel (begane grond) wel voldaan aan de aanvullende voorwaarde van een geluidsluwe buitenruimte.
 
De karakteristieke geluidwering van de gevels van de beoogde woningen zal conform de eisen van het Bouwbesluit zijn. Dit zal aangetoond worden in het kader van de omgevingsvergunning voor de bouwen. Na het verlenen van een hogere waarde voor de van toepassing zijnde woningen vormt het aspect geluid vanwege de omliggende wegen en spoorweg geen belemmering voor de realisatie van het plan.
5.5 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Vooruitlopend op de nieuwe Omgevingswet heeft de VNG een nieuwe publicatie uitgegeven, Milieuzonering nieuwe stijl. De kern van deze publicatie is om de toelating van bedrijven te reguleren op basis van een beschikbaar gestelde milieuruimte per bedrijf, aan de hand van concrete milieunormen. Deze regels en normen worden gesteld in het belang van een goede ruimtelijke ordening/gezonde en veilige en fysieke
leefomgeving, ten behoeve van een optimaal en doelmatig grondgebruik.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in een gemengd gebied op de rand van een woongebied en een gebied dat voornamelijk uit bedrijven bestaat. Vanwege deze verscheidenheid aan functies en de relatief korte afstand tot elkaar is sprake van een gemengd gebied. Daarom kunnen de relevante richtafstanden, met uitzondering van gevaar, met één afstandsstap worden verminderd.
 
Bierbrouwerij 
Circa 30 m ten westen van de woningen het plangebied is bierbrouwerij De Molen gevestigd. Brouwerij de Molen is met een planologisch vergunde productiecapaciteit van 30.000 hl per jaar aan te merken als een kleinschalig, ambachtelijk bedrijf. En zeker niet een grootschalige industriële bierbrouwer zoals bedoeld in de handreiking Bedrijven en Milieuzonering (2009).  In de Handreiking Milieuzonering Nieuwe stijl is over een gemengd gebied met wonen opgenomen dat in een gemengd gebied met wonen, wonen mogelijk is naast of op korte afstand van
kleinschalige, ambachtelijk bedrijven. Deze bedrijven zijn hoofdzakelijk in de dagperiode (7-19u) in werking. De productiewerkzaamheden geschieden hoofdzakelijk inpandig en er is in beperkte mate sprake van verkeersaantrekkende werking. Vrachtverkeer van en naar het bedrijf vindt vooral plaats in de dagperiode. Dit type bedrijven is goed inpasbaar in een woonomgeving,
 
Ondanks dat voldaan wordt aan de Handreiking Milieuzonering nieuwe stijl is het relevant de conclusies van het geuronderzoek (Blauw, nr. BL2015.7666.01-V06, 31 mei 2016) naar de betreffende bierbrouwerij uiteen te zetten. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de geuremissie van het koken van wort gemiddeld 3 uur per dag optreedt. De geuremissie na het actiefkoolfilter bedraagt 6 MouE/u. Uit de bepaling van de geurverwijdering van de ontgeuringsinstallatie volgt een rendement van 94 % met een 95 % betrouwbaarheidsinterval tussen de 89 % en 97 %. Het geurverwijderingsrendement is daarmee hoog.
 
Volgens de voormalige Bijzondere Regeling B10 – Bierbrouwerijen behoort brouwerij De Molen tot een kleine bierbrouwerij. Voor deze brouwerijen bestaan de maatregelen om geuroverlast te verminderen hoofdzakelijk uit de toepassing van 'good housekeeping'. Brouwerij De Molen heeft meer dan strikt noodzakelijk geïnvesteerd in geurreducerende maatregelen dan op grond van de Bijzondere Regeling voor kleine brouwerijen vereist is. Uit verspreidingsberekeningen blijkt dat in de aangevraagde situatie ter hoogte van omliggende toetslocaties wordt voldaan aan het aanvaardbaar hinderniveau van 1,5 ouE/m³, zoals benoemd in de voormalige Bijzondere Regeling B10. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat een minimale afstand van 10 m tot een geurgevoelig object voldoende is.
 
Rioolgemaal
In het zuiden van het plangebied is een rioolgemaal aanwezig. Een rioolgemaal (SBI-code: 3700 B) betreft een milieubelastende activiteit van milieucategorie 2. De bijbehorende richtafstand in gemengd gebied bedraagt 10 m. De beoogde woningen van bouwblok 4 zijn gesitueerd op ruim 11,0 m afstand. Daarmee wordt voldaan aan de richtafstand.
 
Ondanks dat aan de richtafstand wordt voldaan is er een geuronderzoek naar het rioolgemaal (Blauw, nr. BL2016.7937.01-V01, 1 juni 2016) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat, als de filters goed functioneren, de maximale afstand om te voldoen aan de 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel 7 m bedraagt. Daarmee is het zelfs mogelijk om woningen op 7 m afstand van het rioolgemaal te realiseren.
   
Overige bedrijven 
Op het ten westen van het plangebied gelegen bedrijvenstrook zijn op basis van het bestemmingsplan 'Rijnhoek' bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 toegestaan. De richtafstand bij deze bedrijven is in gemengd gebied 50 m. De afstand tot het plangebied is circa 200 m. Ten noorden en oosten van het plangebied zijn volgens het bestemmingsplan 'Kern Bodegraven' bedrijven tot en met bedrijfscategorie 2 toegestaan. Gezien de richtafstand van 10 m en de werkelijk minimale afstand van circa 130 m wordt voldaan aan de richtafstand tot bedrijven ten noorden en oosten van het plangebied. De bedrijven ten zuiden en zuidoosten van het plangebied, die gelegen zijn op een afstand van minimaal 30 m, betreffen bedrijven die als groothandel gezien kunnen worden. Het betreft hier bedrijven tot en met bedrijfscategorie 2, waardoor voldaan wordt aan de richtafstand van 30 m.
 
Ten zuidoosten van het plangebied is een kindertuin (milieucategorie 2) gevestigd, waarvoor in gemengd gebied een richtafstand van 10 m geldt. De werkelijke minimale afstand tussen de geprojecteerde woningen en het emissiepunt, de weide waar de dieren zich bevinden, is meer dan 11 m.
 
Daarnaast dient te worden vastgesteld dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In het geval van onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van woningen. Hierbij kan worden uitgegaan van geen milieubelastende activiteiten.   
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.6 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).  
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijnstof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Planspecifiek
Omdat er slechts 27 woningen worden gerealiseerd, kan gesteld worden dat er sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De verkeersaantrekkende werking (zie toelichting paragraaf 5.10) neemt ten opzichte van de huidige situatie af en om die reden kan gesteld worden dat de luchtkwaliteit zelfs verbeterd.
 
Ten tweede dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening aangetoond te worden dat de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Hiervoor is de Atlas leefomgeving geraadpleegd. De navolgende afbeelding toont de concentratie NO2 en fijnstof (PM10) ter hoogte van het plangebied:
 
Concentratie fijn stof (PM10) en NO2 (bron: Atlas leefomgeving)
   
Zoals te zien is in de afbeelding worden de grenswaarden niet overschreden. Ook de grenswaarde voor fijnstof PM2,5 wordt niet overschreden. Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.7 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6-contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5-contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
   
Uitsnede risicokaart (plangebied is zwarte kader)
 
In de nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen aanwezig. Op circa 100 m afstand van het plangebied is op de risicokaart een risicovolle inrichting, een LPG-tankstation, weergegeven. Dit tankstation is niet meer in bedrijf. De vergunning hiervoor is inmiddels ingetrokken.
 
Transport van gevaarlijke stoffen over water en spoor vindt niet in de directe omgeving van het plangebied plaats. De N11 is een transportroute voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. Het invloedsgebied van het groepsrisico is 200 m, terwijl de afstand van het plangebied tot de weg circa 220 m is. Transport door buisleidingen in de vorm van een hogedruk aardgastransportleiding vindt plaats ten westen van het plangebied. De risicocontour hiervan is bepaald op 0 m, terwijl het invloedsgebied van het groepsrisico is bepaald op 430 m en deels 600 m. De afstand tot het plangebied is circa 360 m waardoor het plangebied binnen het invloedsgebied van het groepsrisico ligt. In 2015 zijn nieuwe berekeningen uitgevoerd (Kwantitatieve Risicoanalyse Gastransportleiding A515, N.V. Nederland Gasunie, Report no.: GCS.74106766, 17 juni 2015). De gasleiding op een deel van het traject tussen Woerden en Leiden is deels een 'half-halfconstructie'. Hierbij ligt de bovenkant van de leiding hoger dan het maaiveld en is deze afgedekt met een terp. Deze bijzondere ligging neemt een grotere effectenafstand met zich mee waardoor het plangebied binnen het invloedgebied en de letaalzone ligt. Uit de berekening van 2015 blijkt dat de oriëntatiewaarde, horend bij het plangebied, kleiner dan 0,1 is. Hiermee kan geconcludeerd worden dat het toevoegen van 27 woningen niet leidt tot een significante wijziging van het groepsrisico. Wel is er een beperkte verantwoording van het groepsrisico nodig. Deze is hieronder opgenomen.
 
Verantwoording groepsrisico
Met het invullen van de verantwoordingsplicht wordt antwoord gegeven op de vraag in hoeverre externe veiligheidsrisico's in het plangebied worden geaccepteerd en welke maatregelen getroffen zijn om het risico zoveel mogelijk te beperken. Het invullen van de verantwoordingsplicht is een taak van het bevoegd gezag. Door de verantwoordingsplicht worden gemeenten verplicht het externe veiligheidsaspect mee te laten wegen bij het maken van ruimtelijke keuzes. Deze verantwoording is kwalitatief en bevat verschillende onderdelen die aan bod kunnen of moeten komen.
 
Het Bevt geeft de regionale brandweer/Veiligheidsregio een wettelijke adviestaak bij het invullen van de verantwoordingsplicht. De adviestaak omvat de mogelijkheden om een ramp of zwaar ongeval te voorkomen of de omgang ervan te beperken en de zelfredzaamheid van personen te vergroten. Voor zover mogelijk wordt in dit hoofdstuk invulling gegeven aan de verantwoordingsplicht. De aanvullende adviezen van brandweer/Veiligheidsregio dient de gemeente mee te wegen in haar besluitvorming.
 
Om de effecten van een eventuele calamiteit te beperken kunnen aanvullende maatregelen genomen worden om het aantal slachtoffers bij een eventuele calamiteit te beperken. Als gevolg van de ligging van het plangebied in relatie tot de N11 moet er rekening gehouden worden met verschillende scenario's
 
Toxisch scenario
Toxische vloeistoffen en gassen kunnen vrijkomen als de tankwagon of-container met toxische stoffen het begeeft als gevolg van bijvoorbeeld een incident. Hierbij komen de toxische stoffen vrij in de vorm van een plas of een wolk. Bij een toxische plas zal deze vervolgens (gedeeltelijk) verdampen, waarbij een toxische wolk wordt gevormd. Afhankelijk van de windrichting en de weersomstandigheden kan de toxische wolk richting het plangebied drijven.
 
BLEVE-scenario
BLEVE is een afkorting voor "Boiling liquid Expanding Vapour Explosion" (kokende vloeistof-gasexpansie-explosie). Er bestaat een koude en een warme BLEVE. Bij een koude BLEVE explodeert de tank meteen. Bij een warme BLEVE explodeert de tank als gevolg van een brandhaard.
 
Bestrijdbaarheid/beheersbaarheid
De beheersbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om haar taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van een incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen, maar ook de brandweerzorgnorm wordt hier onder geschaard. Hierbij hanteert de brandweer richtlijnen zoals beschreven in de publicatie "Handleiding bluswatervoorziening en bereikbaarheid" van brandweer Nederland.
 
Uit bovengenoemde handleiding volgt het advies dat het plangebied goed bereikbaar moet zijn voor de hulpverleningsdiensten via twee van elkaar onafhankelijke aanvals-wegen, waardoor in geval van calamiteiten het plangebied bereikbaar is.
 
Zorgnorm
De brandweerzorgnorm is een aanbevolen opkomsttijd die afhankelijk is van het soort object en de risico's voor de aanwezige personen. De opkomsttijd bestaat uit een optelsom van de uitruktijd en de aanrijdtijd. De uitruktijd betreft de tijd die men heeft vanaf het alarmeren totdat men gereed is om te vertrekken naar het plaats van het incident. De uitruktijd voor een beroepskorps ligt lager dan die van een vrijwillig korps, omdat de beroepsmedewerkers zich in de directe nabijheid van de kazerne bevinden.
 
Bestrijdbaarheid per scenario
Bij een ongeval met toxische gassen en vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water. Hiertoe dienen voldoende bluswatervoorzieningen nabij de risicobron aanwezig te zijn. De aanwezigheid van bluswatervoorzieningen binnen het plangebied is met het oog op een toxische scenario niet relevant.
 
Ook ten aanzien van de bereikbaarheid is bij een toxisch scenario met name de bereikbaarheid van de risicobron maatgevend. De inrichting van het plangebied heeft geen invloed op de bereikbaarheid en de bluswatervoorzieningen ter plaatse van de risicobron.
 
Een koude BLEVE is niet te bestrijden omdat de tankwagen of meteen explodeert. Gezien de snelle ontwikkeltijd zijn er geen mogelijkheden voor bronbestrijding en primaire effectbestrijding. De effectbestrijding zal daarom gericht zijn op het bestrijden van secundaire branden.
Voor het voorkomen van een warme BLEVE dient een aangestraalde tankwagen tijdig te worden gekoeld en de brandhaard te worden geblust.
 
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchten.
 
Mobiliteit van de aanwezigen
Binnen het plangebied worden geen functies voorzien die specifiek bedoeld zijn voor minder zelfredzame personen. Het plan betreft de realisatie van meerdere woningen. Indien minder zelfredzame personen aanwezig zijn, wordt er van uitgegaan dat zij met behulp van zelfredzame personen in veiligheid kunnen worden gebracht.
 
Mogeliikheden voor ontvluchting/schuilen
Bij incidenten zal een afweging gemaakt moeten worden tussen schuilen of vluchten. Bij een toxische wolk kunnen mensen komen te overlijden als gevolg van blootstelling aan de toxische stof Of mensen daadwerkelijk komen te overlijden is afhankelijk van de dosis, die bestaat uit de blootstellingsduur en de concentratie waaraan de persoon is blootgesteld. Aangenomen wordt dat personen die zich binnen in een van de buitenlucht afgesloten ruimte bevinden een 10 keer zo lage kans hebben te overlijden als personen die zich buiten bevinden (PGS 3)
 
Het beste advies bij het vrijkomen van een toxische wolk als gevolg van een incident op het spoor is te schuilen, mits ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden. Om personen goed te kunnen beschermen tegen de effecten van een giftige gaswolk dienen ramen en deuren dan ook goed gesloten te kunnen worden. Eventueel aanwezige luchtbehandelingsinstallaties dienen met één handeling uitgeschakeld te worden. Aangezien het voorliggende plan nieuwbouw betreft, waar hoge eisen gesteld worden aan de luchtdichtheid van een gebouw, mag ervan uit worden gegaan dat deze panden voldoende kierdicht zijn.
 
Indien desalniettemin bij een toxische wolk wordt besloten het gebied te ontruimen, is het van belang dat personen haaks op de wolk kunnen vluchten. Hiervoor is het nodig dat er haaks op elkaar staande vluchtwegen beschikbaar zijn, die van de bron af gericht zijn. Deze wegen mogen niet doodlopend zijn. Op basis van het bestaande wegennet kan afzijdig van de bron gevlucht worden.
 
Binnen het invloedsgebied van een BLEVE-scenario is vluchten het uitgangspunt waarbij gerealiseerd dient te worden dat indien daadwerkelijk een BLEVE dreigt, de vluchttijd bijzonder kort is. Feit blijft dat in geval van een calamiteit een vroegtijdige alarmering van levensbelang is om ervoor te zorgen dat de aanwezigen veilig kunnen vluchten. De mogelijkheden om te kunnen vluchten nemen toe door uitgangen en vluchtroutes zoveel mogelijk loodrecht van de risicobron af te richten. Op die manier worden vluchtende personen afgeschermd door het gebouw zelf In het voorliggende plan wordt via het bestaande wegennet gevlucht.
 
Risicocommunicatie
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid kan worden verbeterd door maatregelen zoals een waarschuwings- en alarmeringssysteem en risicocommunicatie (hoe te handelen bij een incident, gebaseerd op het eerder genoemde scenario). In geval van een calamiteit is het van levensbelang dat de aanwezigen tijdig gewaarschuwd worden. De invulling van de risicocommunicatie dient conform de Wet veiligheidsregio's door het bestuur van de Veiligheidsregio's uitgevoerd te worden. De Veiligheidsregio ondersteunt en adviseert de gemeenten hierin in voorbereiding op een alarmering bij rampen.Bovengenoemde punten ten aanzien van bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid dienen voor advies aan de Veiligheidsregio te worden voorgelegd.
     
Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.8 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en/of beschermde natuurgebieden. Ten behoeve van de ontwikkeling geldt de wettelijke verplichting onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de mogelijk effecten van de ruimtelijke ingreep daarop. Middels een QuickScan (Blom Ecologie B.V., BE/2018/693/r, 19 december 2018) is de (potentiële) aanwezigheid van beschermde flora en fauna en de betekenis van het plangebied voor deze soorten in kaart gebracht.
 
In het plangebied of de directe omgeving hiervan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. De te slopen bebouwingen hebben geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De sloop van de bestaande opstallen hebben daarmee geen negatieve effecten voor aanwezige flora en fauna. Het omliggende groen kan door huismussen worden gebruikt als schuil- en foerageerlocatie. De planlocatie is mogelijk geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën, insecten en broedvogels. De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of het Natuurnetwerk Nederland. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura 2000-gebieden geen sprake. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
De werkzaamheden leiden (met voorbehoud ten aanzien van huismus) niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden en/of beschermde gebieden. Om behoud van habitat voor de huismus te garanderen dienen enkele maatregelen te worden getroffen. In de plaats van deze ruigtevegetatie dienen er foerageerlocaties in de vorm van stroken met rozen, klimop, hop of coniferen worden aangelegd aan de noordoostzijde tussen de nieuwbouwwoningen en de bestaande parkeerplaatsen aan de overtocht, en aan de zuidoostzijde aangrenzend aan de sloot. Bij deze foerageerlocaties dienen binnen 2,5 meter van de foerageerlocaties dekkingsmogelijkheden te worden geplaatst in de vorm van hagen, doornige planten als vuurdoorn of meidoorn, taxus hagen, laurier, bamboe, beukhagen of klimplanten als klimop of wingerd.
 
Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van foeragerende vleermuizen en algemene broedvogels. Voor deze soorten dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, andere soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkelingen (vrijstellingsbesluit). Gezien het voorgaande onderzoek is er geen reden om aan te nemen dat eventueel benodigde ontheffingen, mits de juiste maatregelen worden getroffen en een wettelijk belang kan worden aangevoerd, niet verkregen zouden kunnen worden.
 
Geconcludeerd kan worden dat de beoogde sloop van het tuincentrum aan de Doortocht 1 te Bodegraven, mits enkele maatregelen ten aanzien van huismussen en algemene soorten worden getroffen, niet tot overtreding van de Wet Natuurbescherming leidt. De conclusie is dan ook dat de ontwikkelingen aan de Doortocht 1 te Bodegraven uitvoerbaar is zoals bepaald in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
 
Stikstof
De ontwikkeling van de 27 woningen gaat gepaard met de uitstoot van stikstof in de bouw- en gebruiksfase. Derhalve is in beeld gebracht wat de effecten van de ontwikkeling op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden zijn. Het plangebied bevindt zich niet binnen een wettelijk beschermd natuurgebied. De afstand tot het Natura 2000-gebied 'Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein' is circa 2.900 m. Het Natura 2000-gebied 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' bevindt zich op circa 2.500 m afstand.
 
Uit de uitgevoerde Aerius-berekening blijkt dat voor zowel de bouwfase (incl. sloop) als de gebruiksfase geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j zijn. Er kan geconcludeerd worden dat de stikstofdepositie vanwege de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Met het oog op de Wet natuurbescherming is het plan uitvoerbaar.
 
Geconcludeerd kan worden dat het aspect ecologie geen belemmeringen veroorzaakt voor de beoogde ontwikkeling.
5.9 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. 
5.9.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
5.9.2 Hoogheemraadschap van Rijnland
Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft het hoogheemraadschap een adviserende rol en in de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Planspecifiek
Het plangebied is deels gelegen binnen de beschermingszone van een waterkering, waarvoor de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' is opgenomen. De woningen aan de Overtocht zijn gesitueerd in deze zone. De rivierdijk van de Oude Rijn is niet in gevaar door het realiseren van woningen, omdat niveauverschillen intact blijven en de waterkerende functie niet verslechtert.
 
In de huidige situatie is het in sterke mate verhard. Deze verharding bestaat uit de kassenbebouwing en het ten westen en zuiden daarvan gelegen parkeerterrein. In de toekomstige situatie bestaat de verharding uit de nieuw te bouwen woningen, schuren en verharding in de vorm van wegen, voetpaden en parkeerplaatsen. De watergangen aan de zuidoostzijde van het plangebied wijzigen niet.
 
In navolgende tabel is een overzicht opgenomen waarbij de huidige en toekomstige situatie met elkaar vergeleken worden: 
 
 Huidige situatieToekomstige situatie
Dakoppervlak (m²)25201502
Verhardingsoppervlak (m²)1190966
Subtotaal (m²)37102468
Onverhard (m²)19603202
Totaal (m²)56705670
 
De afname van verharding als gevolg van het voorgenomen plan is 3710 - 2468 = 1242 m². Dat betekent dat erin theorie ruimte is voor het toevoegen van 1242 + 500 m² extra verharding zonder dat compensatie nodig is. Deze verharding zou kunnen bestaan uit verharding in de tuinen en is in het overzicht niet meegenomen. Een toename van 1742 m² extra (tuin)verharding is niet aan de orde.
 
De waterhuishouding in en rondom het plangebied levert daarmee geen belemmeringen op voor het plan.
5.10 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
5.10.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 381 'Toekomstbestendig parkeren, van parkeerkencijfers naar parkeernormen' kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In de beoogde situatie wordt de locatie getransformeerd ten behoeve van woningen. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie van deze woningen worden de kencijfers uit de CROW-publicatie 381 gebruikt. In de Nota parkeernormen is bepaalt dat het plangebied behoort tot de categorie 'rest bebouwde kom, matig stedelijk'. In de onderstaande tabel is de verkeersgeneratie uiteengezet, die gebaseerd is op de gemiddelde kengetallen uit de CROW-publicatie:
 
Type woningAantalKencijferVerkeersgeneratie
koop, tussen/hoek27
7,1
191,7
totaal 27 191,7
 
De verkeersgeneratie is bij het eerdergenoemde woonprogramma 191,7 voertuigbewegingen. In de oorspronkelijk situatie is het plangebied in gebruik voor detailhandel (Welkoop). Om te kunnen bepalen wat de invloed van de ontwikkeling op het verkeerssysteem is, moet de verkeersgeneratie in de huidige planologische situatie vergeleken worden met de toekomstige situatie. De detailhandelsvestiging is een tuincentrum en geen groencentrum volgens de systematiek van de CROW-publicatie, omdat het bvo groter is dan 2.000 m². Uitgaande van een bvo van 2.200 m² is de verkeersgeneratie 22 x 15,2 = 334,4 voertuigbewegingen. Dat betekent dat de verkeersgeneratie als gevolg van de ontwikkeling afneemt.
     
Vanuit de westzijde worden er twee inritten naar de parkeervoorzieningen in het plangebied gerealiseerd. Aan de zuidzijde komt er één inrit naar de parkeervoorzieningen in het plangebied. Binnen het plangebied komt geen doorgaande autoroute. Vanuit de Overtocht wordt ook een voetpad naar het plangebied aangelegd.
5.10.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven. De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft in de Nota Parkeernormen vastgelegd welke parkeernormen gelden.
   
Planspecifiek
Het plan bestaat uit 27 grondgebonden woningen verdeeld over 6 woonblokken. De Nota Parkeernormen van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, vastgesteld op 10 mei 2016, bevat voor het bepalen van de parkeerbehoefte parkeernormen. Hiervoor wordt verwezen naar CROW-publicatie 317 (inmiddels CROW-publicatie 381). In de Nota Parkeernormen is bepaald dat het plangebied behoort tot de categorie 'rest bebouwde kom, matig stedelijk'. Onderstaande tabel geeft de parkeernormen en de daaruit voortkomende parkeerbehoefte weer:
 
Type woningAantalParkeernormParkeerbehoefte
koop, tussen/hoek271,951.3
totaal 27 51.3
        
Afgerond is er bij het eerder genoemde woonprogramma een parkeerbehoefte van 51 parkeerplaatsen. Er is voorzien in 48 parkeerplaatsen binnen het plangebied en 3 parkeerplaatsen aan de Overtocht, direct grenzend aan het plangebied. Daarmee wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.
Voor de bewoners van de Molenkade zijn er 10 parkeerplaatsen gereserveerd op het terrein van brouwerij De Molen. Deze reservering is vastgelegd in de omgevingsvergunning voor het realiseren van de gastenontvangstruimte van de brouwerij in 2017.
 
6 Juridische planbeschrijving
6.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
6.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
6.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
6.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Verkeer - Verblijfsgebied
De gronden gelegen tussen de woonblokken hebben de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. De aangewezen gronden zijn met name bestemd voor wegen, paden, parkeervoorzieningen, groen en daaraan gerelateerde voorzieningen.
 
Wonen
De gronden in het plangebied rondom de woningen hebben de bestemming 'Wonen'. Binnen deze bestemming zijn woningen alsmede bijbehorende voorzieningen als tuinen, erven, groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen, wegen, paden e.d. toegestaan.
 
Leiding - Riool
De primaire rioolleidingen zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Leiding - Riool' en behalve voor de daar voorkomende bestemming(en) mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een riooltransportleiding.
 
Waterstaat - Waterkering
De gronden aan de noordzijde van het plangebied hebben de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Binnen deze bestemming zijn gronden mede bestemd voor het treffen van voorzieningen ten behoeve van de waterkering en voor behoud, bescherming en het vervullen van een waterkerende functie.
   
7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld.
 
De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.1 Informatieavond 28 oktober 2019 en 03 februari 2022
Op maandagavond 28 oktober 2019 is in het gemeentehuis in Bodegraven een informatieavond geweest om de plannen voor de oude Welkoop-locatie aan de Doortocht 1 in Bodegraven toe te lichten. De avond was goed bezocht. Omwonenden vonden het plan mooi en waren blij dat de bestaande bebouwing wordt gesaneerd.
 
Op donderdag 03 februari 2022 is er een tweede informatieavond geweest. Dit was een online bijeenkomst. De nieuwe plannen zijn gepresenteerd, inclusief de groeninvulling. Plannen zijn goed ontvangen en er waren slecht enkele opmerkingen betreffende de parkeerdruk.    
Op de infoavond van 3 februari is een opmerking is gemaakt over de parkeerdruk. De parkeerdruk als gevolg van het plan neemt niet toe omdat het aantal parkeerplaatsen bij het plan voldoet aan de parkeernormen zoals opgenomen in de gemeentelijke Nota Parkeernormen. De gemeente onderkent wel dat de parkeerdruk in dit gebied hoog is.Maar het is niet aan de initiatiefnemer van dit plan is omdat dit op te lossen. De gemeente heeft toegezegd zich in te spannen om extra parkeerplaatsen te realiseren, o.a. bij het woningbouwplan voor het Versluysterrein aan de Overtocht, aan de overzijde van huisnummer 67 t/m 69 aan de Overtocht.
8.2 Vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro
In de voorliggende paragraaf of in een separate bijlage zullen de reacties van de vooroverlegpartners samengevat worden en van een gemeentelijke reactie worden voorzien.
8.3 Zienswijzen
In de voorliggende paragraaf of in een separate bijlage zullen eventuele zienswijzen samengevat worden en van een gemeentelijke reactie worden voorzien.