direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Westeinde 15 en t.o. 17
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan

Aan de Westeinde 15 in Waarder ligt aan weerszijden van de weg een voormalige paardenhouderij. De initiatiefnemer is voornemens de voormalige bedrijfsgebouwen te slopen en hiervoor in de plaats een ruimte voor ruimte woning terug te bouwen. De bestaande bedrijfswoning blijft gehandhaafd. De voorgaande ontwikkeling past niet in het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief wel passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan een herziening van het bestemmingsplan. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Westeinde in het buitengebied tussen de kernen Waarder en Driebruggen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40_0001.jpg"

Ligging van het plangebied in de omgeving (bron: openstreetmap.nl)

1.3 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een beschrijving van de bestaande situatie en van het plan. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt de haalbaarheid van het project getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Ook wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Hoofdstuk 5 geeft een toelichting op de juridische opzet van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 6 in op de wijze hoe burgers en andere belanghebbenden betrokken zijn bij het plan (maatschappelijke uitvoerbaarheid). Hierin zijn de uitkomsten van inspraak, vooroverleg en zienswijzen opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied ligt aan de Westeinde, een lang lint van (voormalige) agrarische erven in de Polder van het Westeinde van Waarder. Het gebied maakt deel uit van het veenweidelandschap dat wordt gekenmerkt door een open landschap en een karakteristieke verkaveling met lange smalle, door sloten omgeven percelen. In het open landschap zijn nog de oorspronkelijke elementen van de ontginning aanwezig, zoals de tiendwegen en houtkaden. Ook zijn er op vele plekken geriefbosjes aanwezig.

De bebouwing wordt gekenmerkt door grote bouwmassa's en kleine afstanden tussen bouwblokken onderling. Afhankelijk van de locatie en functie heeft de bebouwing een eigen karakteristiek. Het beeld van het buitengebied wordt in belangrijke mate nog bepaald door streekeigen boerderijen, al dan niet nog in functie. Deze (langhuis)boerderijen hebben een unieke en robuuste uitstraling met over het algemeen een fors volume. Een inhoudsmaat van 1.000 tot 1.500 m3 is geen uitzondering.

Het plangebied wordt gevormd door de voormalige paardenhouderij die is gelegen op twee percelen aan weerszijden van de weg Westeinde. Ten zuiden van de Westeinde ligt Westeinde 15 (Kadastraal WDR02.C.00286). Op deze locatie bevinden zich de voormalige agrarische bedrijfswoning en twee stallen waarin paarden werden ondergebracht. Het deel van het perceel dat voor de woning is gelegen, is in gebruik als tuin. Het overige deel van het perceel is als weide in gebruik.

Schuin er tegenover (Kadastraal WDR02.C.00158) liggen een grote stal, een paardenbak en een mestplaat. Het achterste deel van het perceel is weiland, omzoomd met bomen. Aan de wegzijde van dit perceel ligt over bijna de hele breedte een geriefbosje en een smalle sloot. Ook aan de westkant van het perceel ligt een bredere watergang. Om het gehele perceel loopt een sloot. Bijgevoegde afbeelding geeft dit globaal aan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40_0002.jpg"

Luchtfoto van de planlocatie

2.2 Toekomstige situatie

Op het perceel Westeinde t.o. 17 wil de initiatiefnemer een ruimte voor ruimte woning met bijgebouw bouwen, ter compensatie van de sloop van in totaal 1.056 m2 aan overtollige voormalige agrarische gebouwen en bouwwerken. Op het perceel zelf wordt 806 m2 aan voormalige paardenstallen gesloopt en worden een paardenbak (45 x 28m) en een opslagplaats voor vaste mest (56 m2) geamoveerd. Het geriefbosje wordt als natuurelement behouden en de waterpartij die net ten noorden daarvan ligt wordt gedeeltelijk verbreed. De bestaande inrit en de bestaande perceelgrensbeplanting worden gehandhaafd. Het achterste deel van het perceel blijft in agrarisch gebruik.

De voormalige bedrijfswoning op Westeinde 15 zal tot (burger)woning worden bestemd. Op dit perceel wordt een schuur met een oppervlak van 250 m2 gesloopt. Voor dit perceel zijn er verder geen ingrijpende ruimtelijke veranderingen voorzien.

In totaal wordt er dus 1.056 m2 aan oude stallen gesloopt, om de bouw van de ruimte voor ruimte woning mogelijk te maken. Per saldo is er een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid bebouwing. De nieuwe woning zal niet gaan concurreren met de streekeigen, karakteristieke bebouwing in het landschap. De streekeigen boerderijen, al dan niet in functie, bepalen in belangrijke mate nog steeds het beeld van het buitengebied. Deze boerderijen hebben een eigen unieke en robuuste uitstraling en hebben over het algemeen een veel groter bouwvolume (1.000 - 1.500 m3) dan burgerwoningen. De nieuwbouw van een woning op deze locatie wordt als een passende ontwikkeling gezien.

Op onderstaande afbeelding is de voorgenomen situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40_0003.png"

Schets van de voorgenomen situatie (ontwerp: Verstoep bouwadvies en architectuur)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee de SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

In de SVIR worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Verder is een bepaling toegevoegd die het mogelijk maakt om de ladder bij een bestemmingsplan met wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht door te schuiven naar het moment waarop daadwerkelijk een wijzigings- of uitwerkingsplan in procedure wordt gebracht.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR en het Barro.

Ladder duurzame verstedelijking

Het voorliggend plan betreft de bouw van een nieuwe woning als compensatie van sloop van overtollige agrarische bedrijfsgebouwen en het herbestemmen van een agrarische bedrijfswoning naar (burger)woning. Dit wordt niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling. De ladder voor duurzame verstedelijking is niet van toepassing.

3.2 Provinciaal beleid

Visie ruimte en mobiliteit provincie Zuid-Holland

De 'Visie ruimte en mobiliteit provincie Zuid-Holland' (actualisatie, mei 2018) is een structuurvisie op provinciaal niveau en bevat de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid. De visie biedt geen vast omlijnd eindbeeld, maar wel ambities en doelen die de provincie samen met anderen wil realiseren. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkelingen en het handelen van de provincie:

  • beter benutten en opwaarderen van wat er is
  • vergroten van de agglomeratiekracht
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit
  • bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving

De Verordening ruimte is een van de instrumenten om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren. De verordening stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. In de Verordening zijn onderwerpen opgenomen met heldere criteria en/of spelregels en een zwaarwegend provinciaal belang. De Verordening is, net als de Visie ruimte en mobiliteit, in 2018 geactualiseerd.

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

Gebiedsgericht sturen op ruimtelijke kwaliteit betekent voor de provincie richting en ruimte geven aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen moeten passen bij de aard en schaal van het gebied en moeten voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Planspecifiek

De regels uit de Verordening Ruimte die voor onderhavig plan gelden, zijn hieronder uitgewerkt.

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

De provincie wil een aantal specifieke waarden en gebieden in stand houden omdat ze landschappelijk, ecologisch of qua gebruikswaarde bijzonder en kwetsbaar zijn. In die hoedanigheid leveren ze een belangrijke en specifieke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit van Zuid-Holland. De instandhouding van deze waarden vraagt om hierop toegespitste vormen van bescherming en ontwikkeling, naast de generieke bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, maar met inachtneming van het in stand houden van de specifieke waarden.

Op basis van de kwaliteitskaart provincie Zuid-Holland behorende bij de structuurvisie zijn een tweetal landschapstypen relevant voor het plangebied. Dit zijn het veen(weide)landschap en de linten. Hieronder is een uitsnede van de kwaliteitskaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40_0004.png"

Uitsnede kwaliteitskaart provincie Zuid-Holland

De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems. Een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied is van belang. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoort daarbij tot de mogelijkheid.

Richtpunten:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.

Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Ze bepalen mede de kenmerken van het landschap en zijn daarvan niet los te zien. Om die reden worden linten beschouwd als onderdeel van de tweede laag. Op kaart zijn zowel de linten buiten als binnen het stedelijk gebied aangegeven. Er worden drie typen linten onderscheiden: dijklinten, polderlint, boerenervenlint.

Richtpunten:

  • Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied.
  • Linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst.
  • Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
  • Bij grootschalige ontwikkelingen blijft het lint herkenbaar als bebouwingsvorm. Dit betekent dat op gepaste afstand van het lint gebouwd wordt, waarbij het landschap, het lint en de nieuwe ontwikkeling bepalend zijn voor deze afstand. Het lint behoudt zijn eigen gezicht.

Conclusie

Met onderhavig plan worden de structuur van het veenweidelandschap en van de lintbebouwing versterkt. De grote schuur op het noordelijk perceel, die relatief ver buiten de contour van het bebouwingslint valt, wordt gesloopt en maakt plaats voor een woning die dichterbij het lint is gelegen. De woning wordt gesitueerd in de lengterichting van de kavel. De openheid van het achterliggend veenweidegebied wordt hierdoor versterkt. Het behoud van het geriefbosje en verbreden van de waterpartij dragen bij aan versterken van de karakteristiek van de omgeving.

Conclusie is dat het plan aansluit op de karakteristiek van de omgeving en daarmee past in het provinciaal beleid.

Op basis van de volgende aspecten van artikel 2.2.1 lid 1a en 3a van de Verordening sluit onderhavige ontwikkeling aan bij de Structuurvisie:

  • het plan past binnen de bestaande gebiedsidentiteit;
  • voorziet niet in een wijziging op structuurniveau;
  • past bij de aard en schaal van het gebied;
  • voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart;
  • het voegt kenmerkende landschapselementen toe.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013 - 2020

De structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013 - 2020' (vastgesteld op 9 oktober 2013) beschrijft als hoofddoelstelling: streven naar een “duurzame ontwikkeling van de gehele gemeente Bodegraven-Reeuwijk tot een vitaal gebied binnen het Groene Hart. Daarbij zal behoud en zo mogelijk versterking van het groenblauwe raamwerk samengaan met een geleide ruimtelijke ontwikkeling van de dorpen. Dit alles draagt ertoe bij dat mensen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk een aangename, schone en veilige leefomgeving treffen, waarin goede mogelijkheden zijn om te wonen, te werken, te recreëren en zich te verplaatsen.”

Het plangebied maakt deel uit van het 'Waardevol agrarisch cultuurlandschap', waar gestreefd wordt naar behoud van de karakteristieke kavelpatronen en herbestemming van vrijkomende agrarische bebouwing.

Vitaal en leefbaar buitengebied

Een belangrijke kernkwaliteit van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk is de centrale ligging in nationaal landschap het Groene Hart. Het open slagenlandschap is kenmerkend voor het

landelijk gebied het Reeuwijkse Land. Het platteland en de agrarische sector bepaalt daarmee niet alleen in belangrijke mate de identiteit van het Reeuwijkse Land, maar is ook van groot natuur-, cultuurhistorisch-, economisch- en recreatief belang. De gemeente wil de agrarische functie -als drager van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden behouden en leidend laten zijn voor het inpassen van ruimtevragende functies. In het verlengde daarvan zijn de inspanningen van de gemeente gericht op het behoud van de kenmerkende openheid van het landelijk gebied, het cultuurhistorisch waardevolle veenweidelandschap, het laag gelegen droogmakerijenlandschap en de identiteit van de aanwezige bebouwingslinten. Daarnaast blijft de gemeente talrijke monumenten beschermen en wordt gestreefd naar een goede bestemming van boerderijen, molens en andere waardevolle panden.

Voor vrijkomende agrarische gebouwen en bedrijfscomplexen zal in de toekomst zorgvuldig worden nagegaan welke vervolgfuncties toegestaan kunnen worden, zodanig dat de omringende agrarische bedrijven niet in hun ontwikkeling belemmerd worden (milieu, ontsluiting). In dit

kader kan ook gedacht worden aan de realisatie van nieuwe buitenplaatsen of landgoederen of aan de zogenaamde "ruimte voor ruimte regeling", waarbij oude, niet functionele bebouwing

gedeeltelijk kan worden vervangen door nieuwbouw. Deze nieuwe bebouwing en nieuwe functies moeten passen in de huidige karakteristiek van het type landschap en dienen derhalve qua

hoofdopzet, detaillering, inrichting van het perceel en materiaalgebruik te worden afgestemd op de karakteristieke kenmerken van het buitengebied. Innovatieve vormen zoals bijvoorbeeld woonboerderijen of zorgboerderijen worden daarbij actief gestimuleerd.

Vitaliteit door ruimtelijke kwaliteit

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk streeft ernaar de kwaliteit van de woon-, werk- en leefomgeving op peil te houden en waar mogelijk te verbeteren. Die kwaliteit moet niet alleen 'zichtbaar' zijn maar ook 'beleefbaar' en 'functioneel'. Dat geldt zowel voor de openbare ruimte in de bestaande dorpen als de kwaliteit van het landschap. Een belangrijke opgave hierbij is het versterken van de stad-landrelatie, de samenhang tussen de afzonderlijke landschapseenheden te versterken en daar waar een precair evenwicht is, namelijk in de boerderijenlinten. De unieke ruimtelijke en cultuurhistorische identiteit is daarbij het uitgangspunt. De oorspronkelijke bewoning in het Reeuwijkse Land is ontstaan bij de eerste ontginningen in het gebied. Langs de zandruggen, stroompjes, en ontginningsassen in het slagenlandschap is de eerste occupatie ontstaan. De daarbij behorende bebouwing volgt grotendeels deze landschapselementen of waterstructuren. De geleidelijke en organische groei van deze bebouwingslinten is duidelijk in het landschap en de dorpen af te lezen. Nieuwe (stedelijke) ontwikkelingen moeten het kleinschalige beeld en diverse karakter van deze linten versterken, zonder dat bij verdere verdichting de kwaliteit van de linten verloren gaat.

Planspecifiek

Het plan draagt bij aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het waardevolle veenweidelandschap door sloop van overtollige gebouwen. Belangrijke uitgangspunten voor het plan zijn het bijdragen aan herstel van de openheid en aansluiten bij de karakteristiek van het bebouwingslint. Ook wordt een bijdrage geleverd aan herstel van het cultuurlandschap door het behoud van het geriefbosje en het verbreden van de sloot. In paragraaf 2.2 is aandacht besteed aan de inrichting en de landschappelijke inpassing van het plan.

Het initiatief sluit hiermee aan op het beleid uit de structuurvisie.

3.3.2 Routekaart Klimaatneutraal Bodegraven-Reeuwijk 2035

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft als doelstelling om in 2035 een klimaatneutrale gemeente te zijn. Leidend in het beleid rondom duurzaamheid zijn de 'Routekaart Klimaatneutraal Bodegraven-Reeuwijk 2035' en de nadere uitwerking daarvan 'Actieplan 2017-2021 klimaatneutraal Bodegraven-Reeuwijk 2035'. Hierin heeft de gemeente acties geformuleerd om de doelstelling te bereiken. De focus ligt daarin onder meer op energiebesparing, duurzame energie en aanpassen aan veranderend klimaat. Actiepunten voor nieuwbouw zijn: zonnepanelen, warmtepompen, ontharden van particuliere terreinen, groene daken, energieneutraal gasloos (na 1 juli 2018 verplicht) en circulaire economie.

Planspecifiek
Met voorliggend initiatief worden verouderde, overtollige gebouwen en bouwwerken gesloopt en wordt daar een ruimte voor ruimte woning voor teruggebouwd welke zal voldoen aan de nieuwe eisen van energie. Hiermee past het plan binnen het duurzaamheidsbeleid van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.

3.3.3 Geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Lange Ruige Weide' van de gemeente Reeuwijk, vastgesteld op 2 oktober 2006.

Voor het plangebied geldt de bestemming 'Dagrecreatieve doeleinden' met als subbestemming 'paardenstalling'. Met een aanduiding is aangegeven dat de bestemmingsvlakken aan weerszijden van de weg bij elkaar horen. Er is één bedrijfswoning toegestaan.

Bijgevoegd een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan 'Lange Ruige Weide'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40_0005.jpg"

Uitsnede bestemmingsplan

Voorliggend initiatief kan niet binnen het vigerende bestemmingsplan worden gerealiseerd. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan opgesteld.

Volume van de woning

De inhoudsmaat van woningen staat al sinds het begin van deze eeuw op 650 m3. Deze inhoudsmaat wordt in onderhavig plan niet verhoogd, maar de 10%-afwijkingsregeling voor vergroting van deze maat wordt wel nadrukkelijk breder bekeken. Hier zijn een aantal redenen voor:

  • Met de aanpassing van het Bouwbesluit in 2003 is de plafondhoogte van verblijfsruimtes aangescherpt van 2,4 naar 2,6 meter. In het Bouwbesluit 2012 zijn de RC-waarden (warmteweerstand van een constructie, ofwel isolatiewaarden) behoorlijk aangescherpt. Deze maatregel leidt tot een verdere verduurzaming van de woning, maar ook tot andere constructie met veelal dikkere muren, vloeren en daken en daardoor een inperking van de netto inhoudsmaat van de woning (dit kan oplopen tot wel 75 m3).
  • De verplichting tot gasloos bouwen heeft gevolgen voor de toe te passen technische apparatuur voor warm tapwater en verwarming en koeling. Van een kleine verwarmingsketel moet worden overgestapt naar een warmtepompinstallatie met buffervaten en een warmteterugwin-unit. Deze installaties hebben een behoorlijk ruimtebeslag. Waar voorheen cv-ketel kon worden opgehangen op de vliering, is nu een ruimte nodig van ca. 6 - 10 m² (15 m3 - 25 m3).
  • De overheid stuurt steeds meer op zelfredzaamheid en het langer zelfstandig thuis wonen. Dit maakt het noodzakelijk om al bij het ontwerpen van woningen hierover na te denken. Levensloopbestendige woningen kenmerken zich over het algemeen door hun inrichting. Het liefst wordt er een woning ontworpen waarbij alle woonfuncties zich op de begane grond bevinden. De wijze van ontwerpen van woningen geeft bij een beperkte inhoudsmaat van woningen een behoorlijke uitdaging. In de praktijk komt het erop neer dat een beperkte inhoudsmaat van woningen ook beperkingen geeft op het gebied van woonwensen.

Een inhoudsmaat van 715 m3 (650 m3 + 65 m3 van voornoemde 10% afwijking) is niet dermate groot dat het gaat concurreren met de bestaande karakteristieke en cultuurhistorische boerderijen die over het algemeen een veel groter volume hebben (1.000 - 1.500 m3). De bestaande landschappelijke karakteristiek en de ruimtelijke kwaliteit worden door een beperkte uitbreiding van het toegestane bouwvolume niet aangetast.

Verzoeken om afwijken van de inhoudsmaat van 650 m3 + worden vanuit oogpunt van voorstaande (duurzaamheid, bouwbesluit en -techniek) derhalve welwillend tegemoet getreden.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.

Planspecifiek

Om te kunnen beoordelen of de gronden geschikt zijn voor woningbouw heeft er een verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden op het perceel Westeinde t.o. 17 (kadaster C 158). Het rapport is als bijlage 2 toegevoegd. Uit het onderzoek komt naar voren dat voor grond en grondwater er geen aanleiding is om extra onderzoek uit te voeren. Wel is gebleken dat de toplaag van de gootlijn ten westen van de grote schuur is verontreinigd met asbest. Bij een diepte van 0,15 mm -mv betekent dat er in totaal ca. 10 m3 verontreinigde grond gesaneerd moet worden. De uitvoering van deze sanering kan gemeld worden bij het bevoegd gezag. Een omgevingsvergunning (onderdeel bouwen) treedt pas in werking zodra het bevoegd gezag heeft ingestemd met deze BUS-melding.

Op Westeinde 15 vindt ook een bestemmingswijziging plaats. Bodemonderzoek is echter niet nodig, omdat het hier de voormalige bedrijfswoning betreft die reeds als woning in gebruik is.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt.

Planspecifiek

Met het initiatief worden een nieuwe woning gerealiseerd en een voormalige agrarische bedrijfswoning omgevormd tot (burger)woning. De omvang van het project is dusdanig dat het 'niet in betekende mate' bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen, geluidbelastingkaarten en actieplannen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Het plan voorziet met de bouw van een woning in een nieuw geluidgevoelig object, gelegen langs de Westeinde. Voor de voorgenomen ontwikkeling is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van de geluidsbelasting op de gevels van de nieuwe woning ten gevolge van wegverkeerslawaai. Dit akoestisch onderzoek is opgenomen als bijlage 3. Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting maximaal 44 dB bedraagt. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee niet overschreden. Voor de geplande woning is voor het aspect wegverkeerslawaai sprake van een goed woon- en leefklimaat.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Op grond van artikel 3 lid 1 van de Wgv gelden de volgende normen ten behoeve van vergunningverlening voor dieren met een geuremissiefactor:

geurgevoelig object gelegen in:   maximaal toegestane geurbelasting
(odour units per m3 lucht)  
concentratiegebied binnen bebouwde kom   3,0 ouE/m3   
concentratiegebied buiten bebouwde kom   14,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied binnen bebouwde kom   2,0 ouE/m3  
niet-concentratiegebied buiten bebouwde kom   8,0 ouE/m3  

Als het geen bedrijf is waar een geuremissiefactor voor is vastgelegd gelden de volgende eisen:

  • binnen de bebouwde kom geldt een afstand van 100 meter;
  • buiten de bebouwde kom geldt een afstand van 50 meter.

Tot slot geldt voor zowel dieren met als voor dieren zonder geuremissiefactoren altijd een minimumafstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een geurgevoelig object. Dit betreft 50 respectievelijk 25 meter voor hetzij binnen dan wel buiten de bebouwde kom.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

Verordening Geurhinder en Veehouderij Bodegraven-Reeuwijk 2013

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft een eigen geurbeleid, vastgelegd in de 'Verordening geurhinder en veehouderij, gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2013'. Hierin zijn de afstanden tussen een veehouderij met vast afstandsdieren en een geurgevoelig object gehalveerd naar 50 meter voor objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter buiten de bebouwde kom.

Planspecifiek

In de omgeving van het plangebied liggen aan de Westeinde meerdere agrarische bedrijven. De nieuw op te richten woning ligt op een afstand van meer dan 100 m ten opzichte van de nabij gelegen agrarische bedrijven (dit zijn de bedrijven van nr. 13 en 21 die zich aan de zuidzijde van het Westeinde bevinden). Dit zijn rundveebedrijven met vaste afstandsdieren. Voor deze dieren geldt volgens de gemeentelijke verordening een richtafstand van 25 m, waarmee aangenomen mag worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Tevens zij opgemerkt dat de uitbreidingsmogelijkheden van deze bedrijven niet aan de noordzijde van deze inrichtingen liggen maar aan de zuidzijde. Hierdoor worden deze bedrijven ook niet belemmerd in hun eventuele toekomstige uitbreidingsmogelijkheden.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Op 340 meter van het plangebied is een auto- en aanhangwagenbedrijf gevestigd. Dit bedrijf valt in milieucategorie 2. In de onderstaande tabel staan de minimale richtafstanden die volgens de handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG tussen het plangebied en een auto- en aanhangwagenbedrijf moeten zitten.

Bedrijf   Richtlijn m.b.t. geur   Richtlijn m.b.t. stof   Richtlijn m.b.t. geluid   Richtlijn m.b.t. gevaar  
Auto- en aanhang- wagenbedrijf  
10 m  

0 m  

30 m  

10 m  

De minimale afstand die voor dit bedrijfstype dient te worden aangehouden is 30 meter. Het plangebied ligt op 340 meter afstand en voldoet daarmee ruim aan de richtlijn.
In de omgeving van het plangebied zijn geen andere niet-agrarische bedrijven aanwezig die mogelijk hinder zouden kunnen opleveren. Vanuit milieuzonering is voor het plangebied een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd. Er worden geen bedrijven in hun bedrijfsvoering belemmerd.


In paragraaf 4.1.4 is de mogelijke geurhinder van de omliggende agrarische bedrijven toegelicht.


Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. Het Bevb gaat uit van grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico (PR) en een verantwoordingsplicht van het groepsrisico (GR).

De regeling voor buisleidingen is hiermee vergelijkbaar met de regeling voor inrichtingen. Het ministerie heeft het Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen gepubliceerd, waarin praktische informatie en voorbeelden staan voor het opnemen van buisleidingen met gevaarlijke stoffen in bestemmingsplannen.

De aanpak richt zich op veiligheidsafstanden rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Als categorieën buisleidingen waarvoor het Bevb geldt zijn voorlopig alleen buisleidingen met een druk vanaf 16 bar en een uitwendige diameter van respectievelijk 50 en 70 mm voor het transport van aardgas en vloeibare brandstoffen aangewezen.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40_0006.jpg"

Uitsnede risicokaart plangebied (bron: risicokaart.nl)

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40_0007.png"
Detail van de risicokaart ter hoogte van het plangebied (bron: risicokaart.nl)
Uit de uitsnede van de risicokaart is het volgende op te maken:

  • Ter plaatse van Westeinde 15 is een propaantank gelegen. Hiervoor geldt een minimale afstand van 10 m. De nieuwe woning aan de overzijde van de weg (blauw omcirkeld) ligt met circa 100 m op ruim voldoende afstand.
  • Op 265 m van Westeinde waar de woning wordt gerealiseerd, loopt een buisleiding met een doorsnede van 168 mm en een druk van 40 bar. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van deze leiding. De personendichtheid is in het buitengebied laag. Met onderhavig plan neemt de persoonsdichtheid in het plangebied nauwelijks toe, omdat het slechts gaat om de toevoeging van één woonbestemming. Het omzetten van agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning heeft geheel geen invloed. Aangezien personen binnen het plangebied doorgaans in een stenen gebouw verblijven en zelfredzaam zijn kan worden aangenomen dat het plan geen significante invloed heeft op de hoogte van het groepsrisico.

Het plan is uitvoerbaar uit oogpunt van externe veiligheid.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Beleid Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden

Het beleid van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is neergelegd in het Waterbeheerplan 'Waterkoers 2016-2021'. De focus betreft het werken aan veilig, voldoende en gezond water tegen aanvaardbare maatschappelijke kosten. Het Hoogheemraadschap richt zich op beheren en ontwikkelen van het watersysteem over de eigen grenzen heen en speelt in op ontwikkelingen van de maatschappij door actief het gesprek aan te gaan en samen te werken.

Het Hoogheemraadschap hanteert beleids- en uitvoeringsregels op grond van de Keur 2018 (ontwerp). Uitbreiding van verhard oppervlak moet, vanuit hydrologische optiek gezien, waterbalansneutraal plaatsvinden. Als hiervoor berging of vertraging van de afvoer plaatsvindt, bijvoorbeeld door het realiseren van een wadi (greppel) of een ondergrondse infiltratievoorziening, dient met een maatwerkberekening te worden aangetoond dat de voorgestelde voorziening voldoet. Bij een ontwikkeling waarbij de uitbreiding van het verhard oppervlak, waarvan het hemelwater direct of indirect op het oppervlaktewater wordt geloosd, minder bedraagt dan 500 m² binnen de bebouwde kom en minder dan 5.000 m² buiten de bebouwde kom, is geen compensatie nodig.

Indien infiltratie in de bodem geen oplossing biedt, kan er nieuwe bergingscapaciteit aangelegd worden die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert dan wel de piekafvoer opvangt. Wanneer het nieuw verhard oppervlak tussen 500 m² (binnen bebouwde kom) of 5.000 m² (buiten bebouwde kom) en 10.000 m² ligt, is het minimaal benodigd extra oppervlak open water binnen de bebouwde kom 15% en buiten de bebouwde kom 10% van het aan te leggen extra verhard oppervlak. Bij een nieuw verhard oppervlak van meer dan 10.000 m² is een maatwerkberekening nodig.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Westeinde15to17-BP40_0008.jpg"

Legger oppervlaktewater (bron HSDSR). Blauw betreft primair oppervlaktewater, groen is tertiair oppervlaktewater.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

De bodem ter plaatse van het plangebied bestaat uit klei-op-veengrond, waarbij de percelen van elkaar worden gescheiden door watergangen, die zorgen voor de afwatering van het gebied. De sloten grenzend aan het plangebied behoren niet tot de KRW-waterlichamen.

Onderhavig plan voorziet in het slopen van enkele bijgebouwen (800 m2) en verwijderen van een mestplaat en overtollige verharding (340 m2) op Westeinde t.o. 17, in totaal 1140 m2. De gezamenlijke oppervlakte van de nieuwe woning met bijgebouwen en erfverharding bedraagt niet meer dan 500 m². Per saldo is er een flinke afname van de hoeveelheid verhard oppervlak.

Daarnaast wordt op het perceel Westeinde 15 ook nog een schuur van 250 m2 gesloopt.

Hierdoor is compensatie in de vorm van vervangend water niet nodig. De vuilwaterafvoer van de woning zal worden aangesloten op de riolering. Het hemelwater wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater.

De waterpartij voor de woning zal worden verbreed, dit is echter geen ingreep die is ingegeven door noodzakelijke aanpassing van de waterhuishouding, maar vanuit cultuurhistorisch oogpunt.

Uit de digitale watertoets (zie bijlage 4) die voor dit project is ingevuld, blijkt dat er een waterschapsbelang is, omdat de watergang aan de Westeinde 'primair oppervlaktewater' is. De andere sloten zijn aangeduid als tertiair oppervlaktewater. Voor dit project is de normale procedure van de watertoets gevolgd. Het plan is in overleg met het Hoogheemraadschap uitgewerkt en akkoord bevonden.

Het aspect water vormt geen belemmering voor het initiatief.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en de bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Om inzicht te krijgen in het mogelijk voorkomen van beschermde planten- en diersoorten in het plangebied, als ook in de eventuele effecten op beschermde gebieden, is een Quickscan Wet natuurbescherming uitgevoerd. De rapportage hiervan is opgenomen in bijlage 5. Op verzoek van de Omgevingsdienst is het rapport nader toegelicht en aangevuld en zijn de mitigerende maatregelen uitgebreid. Deze aanvulling is opgenomen in bijlage 6. Hieronder zijn de conclusies uit beide rapportages opgenomen.

  • Uit het onderzoek is gebleken is dat er voor de boerenzwaluw effecten kunnen optreden die van invloed zijn op de soort. Er zijn voldoende alternatieven voor nestgelegenheid in de directe omgeving, waardoor amoveren van de locatie mogelijk is.
  • Algemene vissoorten waaronder de beschermde kleine modderkruiper kunnen niet op voorhand worden uitgesloten. In het plan is geen dempen van watergangen voorzien. Mogelijk worden er enkele watergangen verbreed, dit is als indicatief opgenomen in de ontwikkelingsschets, maar is uit oogpunt van waterberging niet noodzakelijk.
  • Beschermde gebieden in de omgeving van het projectgebied zijn uitsluitend op afstand aanwezig. Vanuit het onderdeel gebiedsbescherming zijn geen belemmeringen gevonden.

 

Aard en omvang van de bevindingen leiden volgens de quickscan niet tot de noodzaak tot het aanvragen van ontheffingen en/of een specialistisch vervolgonderzoek, mits aan een aantal mitigerende voorwaarden tijdens de uitvoering van de werkzaamheden wordt voldaan:

  • er dient te worden gewacht met sloop totdat alle nesten zijn uitgevlogen;
  • voorafgaand aan de start van de werkzaamheden, dient een broedvogelcheck te worden gedaan;
  • voorkom dat opgeworpen grond- en zandhopen tijdens de bouw broedhabitat voor oeverzwaluwen worden;
  • plaats een nestkast van het type vliegenvangerkast op een geschikte locatie als vervangende nestlocatie voor de witte kwikstaart;
  • breng in het bijgebouw nestkommen aan voor de boerenzwaluw en zorg dat deze kunnen worden bereikt;
  • voorkom uitstraling van bouwplaatsverlichting;
  • indien besloten wordt om watergangen te verruimen dient te worden gewerkt bij een watertemperatuur >4°C. Tevens dient bij elke werkhervatting de waterzone dicht tegen de oever ruim te worden verstoord door met een net te verjagen in de richting van een open slooteinde;
  • bescherm zand- en grondhopen tegen intreden van amfibieën, of verwijderen buiten het overwinteringsseizoen;
  • ontgraving met stagnerend water niet beïnvloeden tijdens voortplantingsperiode (feb - mei).

Daarnaast dient de algemene zorgplicht voor flora en fauna worden nageleefd.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Duurzaamheid

Duurzaamheid is een steeds belangrijker thema in de ruimtelijke ordening. Zowel op Rijksniveau als op Europees en mondiaal niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot duurzaamheid. Enkele belangrijke hiervan zijn het Klimaatakkoord van Parijs, het Klimaatakkoord Nederland en het Energieakkoord.

Bouwbesluit

Wettelijk kan er in Nederland geen verdere verduurzaming worden afgedwongen dan via het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). Voor woningen geldt sinds 2015 een Energie Prestatie Coëfficiënt van 0,4 op gebouwniveau. Deze is later verlaagd richting een coëfficiënt dichter bij de nul. Vanaf 2020 moeten alle nieuwe gebouwen voldoen aan de BENG-eisen, dit is rijksbeleid. BENG staat voor Bijna EnergieNeutrale Gebouwen.

Bij nieuwbouw liggen kansen om duurzaamheid te verbeteren. Het energieneutraal maken van een gebouw kan beter bij de bouw dan achteraf. Nieuwbouw biedt de kans om meteen voor een duurzame wijze van verwarming te kiezen, maar ook andere duurzaamheidsaspecten zijn bij nieuwbouw relatief eenvoudig te realiseren, zoals het opwekken van duurzame energie. Het is van belang de kansen voor het opwekken van duurzame energie te benutten om de gestelde toename van duurzaam opgewerkte energie te behalen. Daarnaast kan bij de inrichting van de buitenruimte rekening worden gehouden met water- en hittestress. Het aanplanten van groen is goed voor de klimaatbestendigheid, omdat het bijdraagt aan het verminderen van de hittestress en het verbeteren van het watervasthoudend vermogen van het gebied.

Planspecifiek
Met voorliggend initiatief worden verouderde, overtollige gebouwen en bouwwerken gesloopt en wordt daar een ruimte voor ruimte woning voor teruggebouwd. Hiermee is sprake van duurzaam ruimtegebruik. De nieuwe woning zal voldoen aan de nieuwe eisen van energie en bij de bouw zal gebruik worden gemaakt van duurzame materialen. Op welke wijze dit precies wordt uitgevoerd wordt in het kader van de omgevingsvergunning voor het bouwen uitgewerkt.

Sinds 01-07-2018 moeten nieuwe woningen gasloos worden gebouwd. Dit heeft gevolgen voor de toe te passen technische apparatuur. Waar voorheen een kleine compacte verwarmingsketel volstond, moet nu worden overgestapt naar bijvoorbeeld een warmtepompinstallatie met buffervaten en een warmteterugwin-unit. Dit zijn installaties die een behoorlijk ruimtebeslag in de woning innemen.

Het plan leidt tot een aanmerkelijke vermindering van de hoeveelheid verhard oppervlak. De locatie wordt 'groener' ingericht, wat leidt tot minder hittestress en een verbetering van het watervasthoudend vermogen van het gebied.


Het initiatief draagt bij aan een verduurzaming van de locatie.

4.5 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Met voorliggend plan (nieuwbouw van een woning en herbestemmen bedrijfswoning tot woning) neemt het aantal verkeersbewegingen af ten opzichte van de huidige bestemming dagrecreatieve voorzieningen - paardenstalling.

Op beide percelen is voldoende ruimte voor parkeren op eigen erf. Voor de ontsluiting wordt gebruik gemaakt van de bestaande inritten.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor verkeer is hiermee aangetoond.

4.6 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het plangebied ligt in een cultuurhistorisch waardevol veenlandschap. In paragraaf 2.2 is toegelicht op welke wijze het plan rekening houdt met cultuurhistorische aspecten.

Door de sloop van de grote stal op Westeinde t.o. 17 wordt het karakteristieke beeld van het lint en het achterliggende open landschap versterkt. De nieuwe woning past qua maatvoering en ligging bij de ruimtelijke structuur het bebouwingslint.

Archeologie

Uit de archeologische beleidsadvieskaart die hoort bij de Kadernota Erfgoed van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk (vastgesteld 4 juli 2012) blijkt dat voor het deel van het plangebied Westeinde (aan de noordzijde van de Westeinde) een 'verwachte archeologische waarde 3' van toepassing is. Deze categorie betreft het komgebied van de Oude Rijn. Het beleid is er op gericht bodemingrepen dieper dan 40 cm – mv te vermijden. Indien dit niet mogelijk is, is bij bodemingrepen groter dan 25.000 m2 voorafgaand aan ruimtelijke planvorming een inventariserend archeologisch onderzoek noodzakelijk. Doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanwezigheid van archeologische resten.

Voor Westeinde 15 geldt de aanduiding 'verwachte archeologische waarden 1'. Hier is bij bodemingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 40 cm - mv voorafgaand aan ruimtelijke planvorming een inventariserend archeologisch onderzoek noodzakelijk. Doel van het onderzoek is het vaststellen van de aanwezigheid van archeologische resten.

De werkzaamheden voor de bouw van de nieuwe woning op Westeinde t.o. 17 blijven binnen de vrijstellingsgrens. Op Westeinde 15 betreft het alleen het omzetten van de bestemming naar wonen en worden geen werkzaamheden uitgevoerd die de bodem verstoren.

Met voorliggend plan is gebruik gemaakt van de plansystematiek van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. De aangegeven archeologische waarden uit de archeologische beleidsadvieskaart zijn vertaald naar de bestemmingen 'Waarde - Archeologie' uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord'. Zodoende worden in voorliggend bestemmingsplan de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' (Westeinde 15) en 'Waarde - Archeologie 5' (Westeinde t.o. 17) overgenomen.

De aspecten cultuurhistorie en archeologie vormen geen belemmering voor het initiatief.

4.7 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan is opgezet volgens de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar is wel een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan dit plan ten grondslag liggen. De toelichting is van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing.

Daarnaast maken ook eventuele bijlagen onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

Verbeelding

De verbeelding is een digitale kaart, waarop bestemmingen en aanduidingen zijn weergegeven. Aanduidingen worden gebruikt om bepaalde zaken specifieker te regelen, bijvoorbeeld in de vorm van gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, functieaanduidingen etc.

Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart). Daar waar een verschil is tussen de digitale en de analoge verbeelding, is de digitale versie leidend.

Regels

De planregels zijn standaard onderverdeeld in vier hoofdstukken.

  • Hoofdstuk I : Inleidende regels, deze bevatten de begrippen en wijze van meten;
  • Hoofdstuk II: Bestemmingsregels, dit zijn de verschillende bestemmingen op alfabetische volgorde. De regels bevatten een bestemmingsomschrijving en regels voor het bouwen en het gebruik.
  • Hoofdstuk III: Algemene regels, dit zijn regels die gelden voor alle bestemmingen. Dit zijn onder meer (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden.
  • Hoofdstuk IV: Overgangs- en slotbepalingen.

5.2 Wijze van bestemmen

In voorliggend bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de plansystematiek van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, vastgesteld op 22 november 2017.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Wonen'. Deze bestemming geldt voor zowel het perceel Westeinde 15 als het perceel op Westeinde t.o. 17. Voor Westeinde t.o. 17 is een bouwvlak opgenomen om de minimale afstand tot de weg te garanderen. Als voorwaardelijke verplichting is opgenomen, dat er pas een omgevingsvergunning voor de bouw van de woning kan worden afgegeven als de sloop van de schuren heeft plaatsgevonden overeenkomstig de tekening die is opgenomen in bijlage 1 bij de regels. Voor Westeinde 15 is het bouwvlak binnen de woonbestemming verkleind ten opzichte van het oorspronkelijke agrarisch bouwvlak. Voor de woning geldt een maximale inhoudsmaat van 650 m3 (met de aantekening in paragraaf 3.3.3).
  • 'Natuur' ter plaatse van het geriefbosje.

De dubbelbestemmingen voor archeologie zijn vanuit de archeologische beleidsadvieskaart en volgens de systematiek uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' vertaald naar:

  • Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' voor het perceel Westeinde 15.
  • Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' voor het perceel t.o. Westeinde 17.

Dit plan kent verder geen noemenswaardige bijzonderheden.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Dit is het vooroverleg, waarin het conceptplan wordt voorgelegd aan het waterschap en aan die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.

Op basis van artikel 3.1.6 Bro dient verslag te worden gedaan van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Dit is de inspraak. Van (formele) inspraak kan, zeker bij wat kleinere plannen, worden afgezien. De gemeentelijke inspraakverordening is daarbij ook van belang.

Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd te worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid voor belanghebbenden beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld.

6.2 Verslag vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.

6.3 Verslag inspraak ex artikel 3.1.6 Bro

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van de inspraak ex artikel 3.1.6 Bro opgenomen.

6.4 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.