direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Ringdijk 8, Reeuwijk
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Op het perceel Ringdijk 8 in Reeuwijk was tot 2007 een veehouderijbedrijf gevestigd. Eerder is in 2002 een deel van de gronden die tot het bedrijf behoorde verkocht aan BBL, omdat de provincie het voornemen had om het gebied, waarin het veeteeltbedrijf was gevestigd, te bestemmen voor natuurontwikkeling. De omzetting naar natuur heeft echter niet plaatsgevonden. Hierna is de verkochte grond nog een aantal jaren terug gepacht. De bedrijfsactiviteiten zijn in 2007 beëindigd, nadat de agrariër de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt.
De huidige eigenaar, zoon van de gepensioneerde agrariër, heeft de bedrijfsgebouwen en 3.5 ha grond in bezit. Hij wenst hier een paardenhouderij te exploiteren met maximaal 14 paarden (3 jaar en ouder). Omdat een paardenhouderij onvoldoende inkomsten genereert wordt ook een kleinschalig agrarisch loonbedrijf geëxploiteerd voor onderhoud, reparatie etc. van landbouwwerktuigen en aanverwante zaken. Deze werkzaamheden worden hoofdzakelijk uitgevoerd op locatie van de klanten, maar voor opslag en sommige werkzaamheden wordt gebruik gemaakt van een landbouwschuur met een oppervlakte van minder dan 500 m². De gevraagde functiewijzigingen zijn mogelijk op grond van de in het bestemmingsplan Buitengebied West opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Dit wijzigingsplan voorziet hierin.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in een droogmakerij op veen aan een doodlopende weg buiten de bebouwde kom van Reeuwijk. Deze weg wordt ontsloten vanaf de Zijdeweg. Ten noorden van het plangebied ligt op ruim 45 meter een sierteeltbedrijf. In zuidelijke richting staat op ruim 110 meter een woning met aangrenzend hieraan een landbouwmechanisatiebedrijf. De Zijdeweg ligt op meer dan 700 meter ten westen van het plangebied. In oostelijke richting ligt de Ringdijk en het veenweidegebied. Op ruim 1,1 kilometer ligt de Oud Bodegraafseweg in Bodegraven. Een situatieschets is opgenomen in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0001.png"

Figuur 1: Plattegrond plangebied en omgeving.

1.3 Leeswijzer

In Hoofdstuk 2 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijke beleid beschreven. Hoofdstuk 3 beschrijft de huidige situatie en geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. Hoofdstuk 4 omvat de omgevingsaspecten, te weten milieu, archeologie, natuur en de Waterparagraaf. In Hoofdstuk 5 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 6 is gewijd aan de uitvoerbaarheid. Hier wordt met name ingegaan op de uitkomsten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0002.png"

Luchtfoto plangebied en omgeving (bron Google Earth).

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

2.1.2 AMvB Ruimte (2011)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij onder andere om rijksvaarwegen, hoofdwegen en hoofdspoorwegen en ecologische hoofdstructuur (EHS).
Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Conclusie
Het planinitiatief is niet strijdig met het rijksbeleid en de AMvB. De rijksbelangen worden niet geschaad.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Visie ruimte en mobiliteit (2014)

Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) en de bijbehorende uitvoeringsdocumenten vastgesteld. Dit beleidskader geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Uitgangspunt vormt steeds de maatschappelijke vraag. Ook rekent de provincie op de daadkracht van maatschappelijke partners, met wie zij intensievere samenwerking zoekt.
Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit. De nog op te stellen Agenda ruimte zal een concretere uitwerking van de VRM bevatten. In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden.

  • 1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.

  • 2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

  • 3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads– en dorpsgebied te realiseren. De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

  • 4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij. Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.

Kwaliteitskaart
Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening. De kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming.
Op de Kwaliteitskaart en de kaart Laag van de cultuur- en natuurlandschappen is het plangebied aangeduid als 'veen(weide)landschap'. In kaart 15 Veenbodemdaling is het gebied aangeduid als knikpuntgebied In figuur 2 is van twee kaarten een uitsnede opgenomen.

Conclusie
Deze planontwikkeling levert een bijdrage aan het tegengaan van verrommeling, waarbij rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap, omdat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt hergebruikt zonder dat nieuwbouw plaatsvindt. De belevingswaarde van het oorspronkelijke droogmakerij wordt niet aangetast, omdat alleen een functiewijziging plaatsvindt van de bestaande bebouwing. Deze transformatie tast de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van deze droogmakerij op de grens met het veenweidegebied niet aan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0003.png"

Figuur 2: Links uitsnede Kwaliteitskaart en rechts uitsnede kaart Veenbodemdaling (plangebied gearceerd aangeduid).

2.2.2 Verordening Ruimte

Ladder voor duurzame verstedelijking
De in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Verordening Ruimte van 9 juli 2014 (artikel 2.1.1 van de Verordening). Op grond van dit artikel dient een bestemmingsplan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt te voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Dit wijzigingsplan maakt alleen een functiewijziging mogelijk in voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Er is geen sprake van een ruimtelijke ontwikkeling van enige omvang. Gesteld kan worden dat de gebruiksmogelijkheden te kleinschalig zijn om onder het regime van artikel 3.1.6 lid 2 Bro te vallen, waarin de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen. Toetsing aan de ladder is derhalve niet nodig.

Ruimtelijke kwaliteit
Op grond van artikel 2.2.1, lid 1 van de Verordening ruimte (Ruimtelijke kwaliteit) kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

Toelichting Verordening Ruimte
Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen 1) moeten passen bij de aard en schaal van het gebied en 2) moet voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Toetsing aan ruimtelijke kwaliteit
Op de Kwaliteitskaart (figuur 3) is het plangebied aangeduid als 'droogmakerij (veen)'. Ten opzichte van de droogmakerij met klei als ondergrond is de droogmakerij met veen in de ondergrond waterrijker, vaak kleinschaliger (vooral de kavelmaat) van opzet en is de bodem minder draagkrachtig. Dit is terug te zien in het gebruik en het beeld van de droogmakerijen. Als richtpunten wordt aangehouden dat de droogmakerij als eenheid herkenbaar blijven door het beleefbaar houden van de randen (ringdijk of –vaart) en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land en de (ring)dijk en/of vaart als herkenbare landschappelijke structuurdrager en begrenzing van de droogmakerijpolders behouden blijft.
Sprake is van bestaande voormalige agrarische bebouwing, waarbij gezocht is naar passende vervolgfuncties, waarbij de bedrijfsbebouwing niet wordt uitgebreid. Een kleinschalig (agrarisch) loonbedrijf en een paardenhouderij is qua aard en schaal passend te beschouwen. Hiermee worden de richtpunten gerespecteerd, temeer daar de vervolgfuncties plaatsvinden in de voormalige agrarische bebouwing zonder dat nieuwbouw wordt gerealiseerd, zodat de bestaande doorzichten niet verder worden aangetast. Resumerend kan worden gesteld dat deze kleinschalige ontwikkeling qua aard en schaal past bij wat er al is, zowel op de locatie zelf als binnen de aanwezige lintbebouwing. Dit betekent dat sprake is van 'inpassing', zodat aanvullende maatregelen op het vlak van ruimtelijke kwaliteit niet nodig zijn voor deze onderdelen van het plan. De bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde van het aangrenzende veenweidegebied worden niet aangetast.

Herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied
Op grond van artikel 2.3.2 kan een bestemmingsplan voor gronden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied onder de volgende voorwaarden ander gebruik mogelijk maken van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing:

  • 1. de nieuwe functie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  • 2. ander gebruik van bestaande bebouwing wordt beschouwd als inpassen, als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening.

Toetsing aan herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stedelijk gebied
Het voortzetten van een volwaardig agrarisch bedrijf is niet meer mogelijk. Buiten de bestaande bebouwing vindt verder geen nieuwbouw plaats. In hoofdstuk 4 van de toelichting wordt aangetoond dat de nieuwe functies geen belemmeringen met zich meebrengen voor omliggende agrarische bedrijven.

Knikpuntgebied
De provincie zet zich in voor het gezamenlijk met andere partijen afremmen van bodemdaling in veengebieden. Het proces van bodemdaling kan niet volledig worden gestopt (zonder ingrijpende vernatting). Op lange termijn gaat het veenlandschap onvermijdelijk veranderen. Dat kan consequenties hebben voor het ruimtegebruik. Het tegengaan van bodemdaling in veenweidegebieden is een gezamenlijke opgave voor provincie, gemeenten, waterschappen en grondgebruikers.
Toetsing aan afremmen bodemdaling in veengebieden
De provincie zet in op een gebiedsgerichte aanpak van knikpuntgebieden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in prioritaire gebieden, waar integrale gebiedsprocessen lopen, en knikpuntgebieden waar het kritieke moment nadert waarop het moeilijk wordt om de huidige (meestal agrarische) functie op dezelfde wijze te handhaven. In deze gebieden wordt ingezet op transitie of adaptatie. Deze functiewijziging heeft alleen betrekking op wijziging van gebruik van bestaande agrarische bebouwing, welke geen effect heeft op mogelijke bodemdaling in het gebied.

Conclusie
Uit het vorenstaande blijkt dat:

  • het plan niet in strijd is met artikel 2.1.1 lid 1 van de Verordening ruimte 2014 (Ladder);
  • het plan in overeenstemming is met artikel 2.2.1 lid 1 sub a (inpassen) en lid 4 van de Verordening ruimte 2014 (ruimtelijke kwaliteit);
  • het plan in overeenstemming is met artikel 2.3.2 van de Verordening ruimt 2014 (herbestemmen bestaande bebouwing buiten bestaand stads- en dorpsgebied).
  • het plan niet binnen een natuur- of EHS-gebied is gelegen zoals bedoeld in artikel 2.3.4 lid 1 en kaart 8 Verordening ruimte 2014.

Gelet hierop is er geen strijdigheid met de provinciale belangen.

2.2.3 Gebiedsprofiel Gouwe Wiericke

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben voor Gouwe Wiericke op 16 december 2014 een gebiedsprofiel vastgesteld. Een gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken (wat is er), ontwikkeling (wat speelt er), kwaliteiten (wat is waardevol) en ambitie (wat willen we) van het landschap van het betreffende gebied. Het gebiedsprofiel is in samenwerking met gemeenten en andere overheden en gebiedspartners opgesteld als gezamenlijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied.
Het gebiedsprofiel is een handreiking om de kwaliteit van plannen en ontwikkelingen te stimuleren om zo de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te versterken. Het gebiedsprofiel bevat een schat aan informatie die gebruikt kan worden om te bepalen met welke kwaliteiten het wenselijk is rekening te houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het gebiedsprofiel is de basis voor het plannen met kwaliteit. Elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.
Gouwe Wiericke heeft een rijk palet aan polders met ieder zijn eigen karakteristieke verkavelingspatroon. Kenmerkend voor Gouwe Wiericke is het samenspel tussen het oorspronkelijke ontginningspatroon en de vervening die onder andere tot het ontstaan van de Reeuwijkse Plassen hebben geleid. De planlocatie ligt in de droogmakerij van de Tempelpolder ten westen van de Ringdijk met vaart. Deze droogmakerij is aan het eind van de 19-de eeuw ontstaan na de drooglegging van de plassen. De plassen waren het gevolg van veenafgravingen voor turfwinning en ophoging van de kwekerijen van Boskoop. Het veen is niet tot op de kleibodem afgegraven wat in droogmakerijen elders wel vaak het geval is. De venige bodem van de droogmakerijen is te herkennen aan relatief smalle kavels met veel sloten. Daarbij werd de verkavelingsrichting van voor de vervening aangehouden. De droogmakerijen zijn grotendeel in gebruik als grasland, op kleine schaal vindt sierteelt plaats. Een deel van de Tempelpolder is een zogenaamd 'knikpuntgebied', wat betekent dat het op termijn te duur en technisch onmogelijk wordt om het waterpeil in de droogmakerij verder te verlagen. Het gebied zal daardoor vernatten. In de sierteeltsector in en rond Boskoop wordt gezocht naar duurzame ontwikkelingsmogelijkheden. Een samenhangende visie op de droogmakerij als geheel in relatie met zijn omgeving is nodig als basis voor de opgaven die spelen. De ambities van het gebiedsprofiel richten zich onder andere op:

  • Koesteren van de heldere begrenzing van de droogmakerijen.
  • Zichtbaar houden van het hoogteverschil met omliggende veenweidegebied en het boomkwekerijgebied bij Boskoop.
  • Zo veel mogelijk concentreren van eventueel nieuwe bebouwing aan de Middelburgseweg en de Zijdeweg zodat het middengebied open blijft.
  • Toekomstige ontwikkelingen leveren een bijdrage aan een duurzame waterhuishouding.
  • Toekomstige ontwikkelingen houden rekening met de openheid en de typerende opbouw van het gebied.

De ringvaart is geen boezemwater, maar maakt onderdeel uit van de hoofdwatergangen in het veenweidegebied. Aanvullende ambities zijn het behouden van het karakteristieke hoogteverschil en de aanwezige ringvaart, alsmede het handhaven van de continuïteit van het profiel van de Ringdijk.

Conclusie
De landschappelijke dynamiek aan de Ringdijk wijzigt niet, omdat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing alleen van functie wijzigt in een paardenhouderij en een kleinschalig loonwerkersbedrijf. Verrommeld grondgebruik wordt tegen gegaan door twee passende functies mogelijk te maken, zonder dat de openheid wordt aangetast. Deze ontwikkeling in het veenlandschap draagt tevens zorg voor behoud van het veen, behoud van kenmerkende landschapselementen en is gericht op het beperken van de bodemdaling aangezien geen verdere nieuwbouw plaatsvindt. Hierdoor wordt het panorama vanaf rijksweg N11 niet verstoord. De ruimtelijke- en beeldkwaliteit worden niet aangetast. Mitsdien kan worden voldaan aan het provinciale belang met betrekking tot de in dit wijzigingsplan mogelijk te maken functiewijziging.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020'

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 9 oktober 2013 de structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020' vastgesteld. Deze visie vervangt de door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Reeuwijk op 27 april 2009 vastgestelde Structuurvisie.
Bij het opstellen van de structuurvisie is de inhoud van de Structuurvisie Reeuwijk (2009) als uitgangspunt gehanteerd. Hierin zijn relevante gewijzigde (beleids)nota's en documenten van andere overheidsinstanties verwerkt. Tevens is de structuurvisie aangepast aan de gewijzigde wet- en regelgeving. De visie bevat een thematische benadering en een uitvoeringsparagraaf met projectenlijst. Door onder andere het opnemen van een uitvoeringsparagraaf voldoet de structuurvisie aan gewijzigde wetgeving en op basis van deze paragraaf vindt kostenverhaal bij ruimtelijke ontwikkelingen plaats.
De gemeente wil beschikken over een concurrerend aanbod van woon- en werklocaties, maar ook over een aantrekkelijke openbare ruimte en een winkelaanbod, waar de bewoners zich in vele opzichten thuis voelen.

Vitaal en beleefbaar platteland
Een belangrijke kernkwaliteit van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk is de centrale ligging in het Groene Hart. Het open slagenlandschap is kenmerkend voor het landelijk gebied het Reeuwijkse Land. Het platteland en de agrarische sector bepalen daarmee niet alleen in belangrijke mate de identiteit van het Reeuwijkse Land, maar zijn ook van groot natuur-, cultuurhistorisch-, economisch- en recreatief belang. De gemeente wil de agrarische functie -als drager van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke waarden behouden en leidend laten zijn voor het inpassen van ruimtevragende functies. Verder zijn ook het Reeuwijkse Plassengebied, Reeuwijkse Hout en sierteeltgebied unieke gebieden in het Reeuwijkse Land waarbij elk deelgebied een eigen karakter heeft.

Zorgvuldige inpassing vrijkomende agrarische bebouwing
Ondanks de relatief gunstige bedrijfsstructuur en gemiddelde bedrijfsomvang in het gebied zullen in de komende jaren bedrijven beëindigd worden vanwege reguliere bedrijfsbeëindiging, onder andere ten gevolge van de huidige en te verwachten maatregelen op landelijk en Europees niveau. Voor vrijkomende agrarische gebouwen en bedrijfscomplexen zal in de toekomst zorgvuldig worden nagegaan welke vervolgfuncties toegestaan kunnen worden, zodanig dat de omringende agrarische bedrijven niet in hun ontwikkeling belemmerd worden (milieu, ontsluiting). In dit kader kan onder andere worden gedacht aan het toepassen van de zogenaamde "ruimte voor ruimte regeling", waarbij oude, niet functionele bebouwing gedeeltelijk kan worden vervangen door nieuwbouw. Deze nieuwe bebouwing en nieuwe functies moeten passen in de huidige karakteristiek van het type landschap en dienen derhalve qua hoofdopzet, detaillering, inrichting van het perceel en materiaalgebruik te worden afgestemd op de karakteristieke kenmerken van het buitengebied.

Conclusie
Op de bij de Structuurvisie behorende visiekaart is het plangebied aangeduid als 'waardevol agrarisch cultuurlandschap' in het buitengebied (zie figuur 3). Hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing in een paardenhouderij en agrarisch verwant loonbedrijf wordt passend geacht, waarbij omliggende (agrarische) bebouwing niet wordt belemmerd. Voorts worden zichtlocaties vanaf de N11 niet aangetast. De planontwikkeling is in overeenstemming met de Structuurvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0004.png"

Figuur 3: Uitsnede structuurvisie.

2.4 Bestemmingsplan Buitengebied West

Voor het plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:

Bestemmingsplan   Raadsbesluit   Raad van State  
"Buitengebied West"   24 oktober 2015   -  

De planlocatie heeft de bestemming 'Wonen' met de aanduiding 'Specifieke vorm van wonen - voormalig agrarische bebouwing'. Binnen het bouwvlak is 1 woning toegestaan. Voorts ligt het plangebied in de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Langs de Ringdijk heeft een strook nog de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Een uitsnede van de verbeelding is opgenomen in figuur 2. In de planregels is in artikel 12.5.1 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om vervolgfuncties van voormalig agrarische bebouwing mogelijk te maken ten behoeve van onder andere:

  • 1. bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten;
  • 2. paardenfokkerij/paardenhouderij.

Hierbij dienen de volgende voorwaarden in acht te worden genomen:

  • a. aangetoond dient te worden dat agrarisch hergebruik redelijkerwijs niet mogelijk is;
  • b. er dient sprake te zijn van een algehele bedrijfsbeëindiging van het ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf;
  • c. de vervolgfunctie is uitsluitend toegestaan binnen het geldende bouwvlak en op de gronden die zijn gelegen tussen het bouwvlak en de dichtstbijzijnde weg aan de zijde van de voorgevel van het hoofdgebouw;
  • d. de vervolgfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  • e. er mogen geen onevenredige beperkingen optreden voor omliggende, bestaande (agrarische) bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  • f. de vervolgfunctie mag de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden en natuurwaarden in de directe omgeving niet onevenredig aantasten;
  • g. het aantal woningen mag als gevolg van de functiewijziging niet toenemen;
  • h. de verkeersaantrekkende werking van de vervolgfunctie dient passend te zijn bij de ter plaatse feitelijk aanwezige ontsluitingssituatie;
  • i. de parkeerbehoefte van de vervolgfunctie dient op eigen terrein te worden opgevangen;
  • j. buitenopslag en de stalling van voertuigen en machines in de buitenlucht is niet toegestaan;
  • k. ten behoeve van vervolgfunctie gelden de volgende bouwregels:
    • 1. vervolgfuncties maken gebruik van de legaal aanwezige bebouwing waarbij herbouw van deze aanwezige bebouwing niet is toegestaan;
    • 2. de oppervlakte, goothoogte en bouwhoogte van de legaal aanwezige bebouwing mag niet worden vergroot;
    • 3. de bebouwing die niet noodzakelijk is voor de vervolgfunctie (overtollige bebouwing) dient te worden gesloopt, tenzij het cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is;
    • 4. indien vrijkomende bedrijfsgebouwen niet geschikt zijn voor de vervolgfunctie, kan aanspraak gemaakt worden op de saneringsregeling waarbij de huidige bebouwing gesloopt wordt waarna 50% van het voormalige bebouwingsoppervlak met een maximum van 250 m² teruggebouwd mag worden;
  • l. in geval van wijziging naar een paardenhouderij/manege geldt in aanvulling op het voorgaande het volgende:
    • 1. middels een advies van een agrarische deskundige dient te worden aangetoond dat sprake is van een volwaardige bedrijfsvoering;
    • 2. de functiewijziging mag niet leiden tot een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de ammoniakemissie van het voormalige agrarische bedrijf op de betreffende locatie (uitgedrukt in kilogram NH3 per jaar).

In dit wijzigingsplan wordt een functiewijziging naar een loonbedrijf in milieucategorie 2 en een paardenhouderij mogelijk gemaakt, waarbij wordt aangetoond dat aan de in de regels opgenomen voorwaarden kan worden voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0005.png"

Figuur 4: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Buitengebied West (plangebied rood omlijnd).

2.5 Conclusie

Dit wijzigingsplan voldoet aan het geschetste rijksbeleid, omdat de mogelijkheden worden benut om de kwaliteit en vitaliteit van de groene ruimte te verbeteren. Ten behoeve hiervan heeft het rijk aan de provincies gevraagd om een planologisch kader op te stellen voor het thema bebouwing in het buitengebied. Dit provinciale kader moet vastleggen welke randvoorwaarden den provincie hanteert inzake:

  • de mogelijkheden voor hergebruik van bestaande vrijkomende bebouwing;
  • de mogelijkheden om bestaande onbruikbare of niet-waardevolle bebouwing te saneren met behulp van nieuwbouw van woningen (ruimte-voor-ruimte) en;
  • de mogelijkheden voor nieuwbouw gekoppeld aan een substantiële kwaliteitsverbetering van het veenweidegebied, water, landschap en/of recreatie.

Met deze planontwikkeling zijn verder geen rijksbelangen gemoeid.

In de provinciale Structuurvisie is het gebied buiten het bestaand stads- en dorpsgebied gelegen. De planopzet is zodanig gekozen dat de voormalige agrarische bebouwing wordt herbestemd zonder dat nabijgelegen agrarische bedrijven worden belemmerd in de bedrijfsvoering. De vervolgfunctie is passend overeenkomstig de wijzigingsbevoegdheid in het onlangs vastgestelde bestemmingsplan. Voldaan wordt aan de uitgangspunten en randvoorwaarden, zoals is vastgelegd in de Verordening ruimte. Mitsdien is de gevraagde functiewijziging in overeenstemming met het provinciale belang.

De planontwikkeling past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, omdat (voormalige agrarische) bedrijfsbebouwing wordt herbestemd zonder dat verdere nieuwbouw plaatsvindt en voldaan kan worden aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Mitsdien is de functiewijziging in overeenstemming met het gemeentelijke beleid.

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat dit wijzigingsplan in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal en gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Historie plangebied en omgeving

Het grondgebied van de voormalige gemeente Reeuwijk is in de elfde en twaalfde eeuw in cultuur gebracht door ontginning van het toen aanwezige moerasbos. De boeren die dit werk deden kwamen grotendeels vanuit het graafschap Holland en vanuit het bisdom Utrecht. In de loop der jaren ontstonden in het gebied kleine woonkernen rondom een kerkje of bij een belangrijke brug. Verder ontstond er langs de uitgestrekte polderwegen agrarisch georiënteerde lintbebouwing.
Reeuwijk-Dorp is in de 13e eeuw ontgonnen. Aanvankelijk was het dorp de hoofdkern van de bestuurlijke eenheid Reeuwijk. In de 19e eeuw verloor het dorp deze positie aan Reeuwijk-Brug. In Reeuwijk-Dorp ontstond geen lintbebouwing zoals op andere plekken in de gemeente, maar concentreerde de bebouwing zich rond de kruising Dorpsweg/Kerkweg/Nieuwdorperweg waar de kerk staat.
Het plangebied zelf ligt in de Tempelpolder ruim 700 meter ten oosten van de Zijdeweg. Hier is sprake van voorheen agrarische bedrijfsvoering langs een ontginningas. Aan de doodlopende weg is naast een sierteeltbedrijf ook nog een landbouwmechanisatiebedrijf aanwezig. De weg loopt in zuidelijke richting als natuurpad door om uit te komen op de Schinkeldijk.

De polder Tempel. (Op achtergrond plangebied). Het nabijgelegen sierteeltbedrijf.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0006.png"

De Ringdijk (links bedrijfswoning Ringdijk 8). De polder Reeuwijk.

3.2 Ruimtelijke en functionele structuur

Kenmerkend voor Gouwe Wiericke is het rijke palet van polders. In de ontwikkeling van de polders is sprake van veel dynamiek die samenhangt met de vervening. Het plangebied ligt in de polder Reeuwijk. Gouwe Wiericke heeft een open landschap dat op zijn beurt weer deel uitmaakt van het veel grotere geheel van het Groene Hart.
De qua ontstaansgeschiedenis meest bijzondere polder in het buitengebied West vormt het veenweidegebied van de polder Middelburg en Tempelpolder. Het betreft hier een als weidegebied ingerichte droogmakerij waarvan het maaiveld gemiddeld op een peil van 5 m beneden NAP is gelegen. Als gevolg van het lage maaiveld is hier sprake van vrij intensieve kwel met brak grondwater en verzilting van het oppervlaktewater.
De gronden in de polder worden overwegend voor de melkveehouderij gebruikt maar in de polder zijn ook enkele sierteeltbedrijven gelegen. De natte omstandigheden dwingen grondgebruikers tot een relatief extensief grondgebruik, hetgeen op zijn beurt weer voordelig is voor de plaatselijke flora- en fauna. Zo zijn in deze polder herhaaldelijk belangrijke kernpopulaties voor de weidvogels aan te treffen, die uit oogpunt van een duurzaam faunbeheer behouden zouden moeten blijven.

Het perceel zelf is tot 2007 in gebruik geweest als veehouderijbedrijf. Hierna heeft de zoon van de veehouder het perceel overgenomen. Thans worden hier hobbymatig paarden gehouden. Een groot gedeelte van de stallen is hiervoor al in gebruik genomen. Voorts is een binnenbak, tredmolen en een buitenbak gerealiseerd. Daarnaast is een klein gedeelte van de agrarische bedrijfsbebouwing in gebruik als een loonbedrijf.

De binnenbak. Tredmolen met daarachter de buitenbak.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0007.png"

Het achterterrein met ruime parkeergelegenheid. Links het loonbedrijf.

3.3 Randvoorwaarden en uitgangspunten

In paragraaf 2.4 zijn de voorwaarden genoemd, waaronder vervolgfuncties van voormalig agrarische bebouwing mogelijk zijn voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 en een paardenhouderij. Hieronder volgt een opsomming van de voorwaarden, waarbij is aangegeven op welke wijze hieraan kan worden voldaan.

  • a. aangetoond dient te worden dat agrarisch hergebruik redelijkerwijs niet mogelijk is;
  • b. er dient sprake te zijn van een algehele bedrijfsbeëindiging van het ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf.

Ad. a en b.

In 2007 is het veehouderijbedrijf beëindigd, zodat er geen sprake meer is van een volwaardige agrarische bedrijfsvoering. Aanvankelijk zouden de weidegronden worden aangekocht door BBL voor het realiseren van nieuwe natuur. Door beleidswijzigingen van de overheid is deze optie vervallen.

  • c. de vervolgfunctie is uitsluitend toegestaan binnen het geldende bouwvlak en op de gronden die zijn gelegen tussen het bouwvlak en de dichtstbijzijnde weg aan de zijde van de voorgevel van het hoofdgebouw.

Ad c.

De vervolgfuncties worden mogelijk gemaakt in de voormalige agrarische bebouwing, welke binnen het bouwvlak zijn gesitueerd. 

  • d. de vervolgfunctie dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn;
  • e. er mogen geen onevenredige beperkingen optreden voor omliggende, bestaande (agrarische) bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  • f. de vervolgfunctie mag de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden en natuurwaarden in de directe omgeving niet onevenredig aantasten;
  • g. de vervolgfunctie mag niet leiden tot een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de ammoniakemissie van het voormalige agrarische bedrijf op de betreffende locatie (uitgedrukt in kilogram NH3 per jaar).

Ad d, e,f en g. 

In Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten wordt aangetoond dat de vestiging van een paardenhouderij met 14 paarden (3 jaar en ouder) en een loonbedrijf geen beperkingen oplevert voor de omliggende agrarische en milieugevoelige bebouwing. Evenmin worden landschappelijke-, cultuurhistorische- en natuurwaarden aangetast. in paragrafen 4.3, 4.4 en 4.5 wordt hierop nader ingegaan. In deze laatste paragraaf wordt middels onderzoek aangetoond dat de ammoniakemissie ten opzichte van het voormalige agrarische bedrijf niet toeneemt.

  • h. het aantal woningen mag als gevolg van de functiewijziging niet toenemen;
  • i. de verkeersaantrekkende werking van de vervolgfunctie dient passend te zijn bij de ter plaatse feitelijk aanwezige ontsluitingssituatie;
  • j. de parkeerbehoefte van de vervolgfunctie dient op eigen terrein te worden opgevangen;
  • k. buitenopslag en de stalling van voertuigen en machines in de buitenlucht is niet toegestaan.

ad h, i, j en k.
Er worden geen nieuwe woningen toegevoegd. Het profiel van de Ringdijk (een doodlopende weg) maakt het niet mogelijk om activiteiten te ontplooien die veel verkeer genereren. Om die reden wordt de paardenhouderij beperkt van opzet gehouden met maximaal 14 paarden, terwijl het loonbedrijf niet groter wordt dan 500 m². Bovendien worden veel loonwerkactiviteiten bij klanten uitgevoerd. Dit bedrijf heeft geen grotere bedrijfsoppervlakte dan 500 m², zodat sprake van een bedrijf in milieucategorie 2 (SBI 016). Berekend is dat er gemiddeld 14 verkeersbewegingen per dag zijn (afgerond 100 per week). Dit wordt toegelicht in paragraaf 3.5. Buitenopslag wordt in de gebruiksregels niet mogelijk gemaakt. Stalling van voertuigen vindt al plaats in de aanwezige bebouwing.

Overige voorwaarden
De in het bestemmingsplan opgenomen bouwregels ten behoeve van de vervolgfuncties zijn als zodanig opgenomen in de regels van dit wijzigingsplan. In verband met vestiging van de paardenhouderij is een advies ingewonnen bij de agrarische deskundige, waarin is aangetoond dat sprake is van een volwaardige bedrijfsvoering. Het positieve advies van de Stichting Agrarische beoordelingscommissie te Woerden van 22 maart 2016 is bijgevoegd (Bijlage 1). In paragraaf 4.5 wordt het milieukundig advies besproken waarin is aangetoond dat de functiewijziging naar paardenhouderij niet leidt tot een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de ammoniakemissie van het voormalige agrarische bedrijf op de betreffende locatie (uitgedrukt in kilogram NH3 per jaar). Met inachtneming van deze uitgangspunten en randvoorwaarden is het wijzigingsplan opgesteld.

3.4 Nieuwe situatie

In de nieuwe situatie worden de aanwezige paardenhouderij en het loonbedrijf toegestaan. De bestaande agrarische bebouwing (exclusief woning) heeft een oppervlakte van 1.532 m², waarvan circa 340 m² voor het loonbedrijf.

Paardenhouderij
In de paardenhouderij zullen maximaal 14 paarden (3 jaar en ouder) worden gehouden. Hiermee wordt voorkomen dat de paardenhouderij veel verkeersbewegingen genereert, wat niet wordt voorgestaan, omdat de bereikbaarheid beperkt is op de doodlopende weg. De bestaande agrarische bebouwing wordt hiervoor gebruikt, waaronder het gebruik van paardenstallen met -boxen, een binnenbak, opslag van hooi en materieel, stalling voertuigen en overige opslag. Het oppervlak aan bedrijfsbebouwing ten behoeve van de paardenhouderij bedraagt afgerond 1.200 m². De paardenbak dient binnen het bouwvlak te worden gerealiseerd. In situatietekening 5 is de nieuwe toestand opgenomen.

Loonbedrijf
De activiteiten van het loonbedrijf vinden plaats in de bestaande schuren, welke op de situatietekening zijn aangeduid als nummers 1 en 3. In de huidige stallen zullen geen (interne) verbouwingen plaatsvinden. De werkzaamheden vinden plaats in schuur 1, terwijl schuur 3 voor opslag van materieel wordt gebruikt. Schuur 2 is nu in gebruik voor de paardenhouderij. Op termijn kan deze ook worden benut voor het loonbedrijf. De bebouwing komt hiermee op maximaal 340 m². Stalling van materieel vindt plaats in de overkapping met een oppervlakte van 100 m², welke als nummer 4 is aangeduid. Hierdoor blijft het bedrijfsvloeroppervlak onder de 500 m², zodat sprake is van een bedrijf in milieucategorie 2.

Regels omtrent bouwen en gebruik
In de bouwregels wordt de omvang van de bebouwing beperkt tot de aanwezige bebouwing (oppervlakte afgerond 1.540 m²). In de planregels is dit vertaald door in de bouwregels vast te leggen dat binnen het bouwvlak maximaal 1.540 m² aan bedrijfsbebouwing wordt toegestaan. De in de regels opgenomen goot- en bouwhoogten sluiten aan bij de regeling van het moederplan. Datzelfde geldt voor de thans aanwezige bedrijfswoning. De maximum inhoud van de bedrijfswoning bedraagt 650 m³.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0008.png"

Figuur 5: situatietekening. 

3.5 Verkeer en parkeren

Verkeer
De weg is ter plaatse een 60 km/uur zone en heeft een functie van buurtontsluitingsweg van de aan de Ringdijk gelegen percelen. Voorts heeft de doodlopende weg een recreatieve functie voor voetgangers. Zij kunnen via een natuurpad doorlopen naar de Schinkeldijk. Via de Zijdeweg is in noordelijke richting Bodegraven bereikbaar. In zuidelijke richting is Reeuwijk-Brug en Reeuwijk-Dorp aan te rijden.

Zijdeweg met rechts afslag naar Ringdijk. Ringdijk, vanaf Zijdeweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0009.png"

Oprit naar bedrijfserf. De Ringdijk ter hoogte van plangebied.

Verkeersgeneratie
De paardenhouderij zal op basis van de CROW-kencijfers bij 20 (bezette) boxen circa 80 autoritten per week genereren. Voor het loonbedrijf wordt overeenkomstig de bestaande situatie rekening gehouden met circa 20 autoritten. Dit aantal kan de Ringdijk prima verwerken, temeer daar aan deze weg, behoudens een sierteeltbedrijf, enkele woningen en een landbouwmechanisatiebedrijf, verder geen bebouwing aanwezig is. Ook de verkeersafwikkeling ter hoogte van de Zijdeweg zal het effect door de aanwezigheid van een paardenhouderij en het loonbedrijf niet merkbaar zijn.

Parkeren
Uitgangspunt voor parkeren is het bestaande parkeerbeleid en de ASVV 2012 zoals dat door het college is vastgesteld op 10 maart 2015. Hierbij wordt voor de planlocatie uitgegaan van de gemiddelde kengetallen voor niet stedelijk in het buitengebied. De parkeerkencijfers zijn opgenomen in tabel 3.1.

Tabel 3.1 Parkeerkencijfers.

Functies   Norm (gemiddeld)*   Aantal / oppervlakte   Aantal pp  
Koopwoning vrijstaand   2,4, incl. 0,3 pp per woning   1   2,4 pp  
Paardenhouderij   0,4 per box   20   8,0 pp  
Bedrijven (arbeidsextensief)   1,1 per 100 m²   440 m²   4,8 pp  
Totaal aantal PP       15,2 pp  

* niet stedelijk, buitengebied

Op basis van het voorgenomen programma komt de parkeerbehoefte op afgerond 15 parkeerplaatsen. Dit aantal kan ruimschoots op het achterterrein worden opgevangen, zodat dit plan kan voorzien in de eigen parkeerbehoefte als gevolg van deze functiewijziging. De 2 parkeerplaatsen voor de bedrijfswoning worden ook op eigen terrein gerealiseerd.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij de ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze worden in dit hoofdstuk toegelicht voor zover deze relevant zijn voor het planologisch mogelijk maken van deze planontwikkeling.

4.1 Milieu

De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Wegverkeerslawaai, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.

4.1.1 M.E.R.

Wettelijk kader

In het Besluit milieu effectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 14, oprichten inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van dieren), maar de omvang ruim onder de drempelwaarde van 100 paarden (waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld) blijft, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van dit wijzigingsplan.

Onderzoek/ beoordeling

Algemeen
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

Plan/besluit
Dit plan voorziet in het oprichten van een paardenhouderij met maximaal 14 paarden (3 jaar en ouder). Momenteel staan op het bedrijfsperceel agrarische stallen van een voormalig veehouderijbedrijf, waarin al een loonbedrijf is gevestigd en hobbymatig paarden worden gehouden. De leegstaande stallen worden hergebruikt, zonder dat nieuwbouw plaatsvindt. De planontwikkeling zit qua omvang ruim onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Op basis van de kenmerken genoemd in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particulier projecten' dient te worden gemotiveerd waarom geen MER noodzakelijk is voor de beoogde ontwikkeling. Het plan is getoetst aan de volgende kenmerken.

  • Kenmerken van het project

Sprake is van een geringe omvang van het plangebied, terwijl er geen cumulatie is met andere projecten. Evenmin is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan de orde. Voorts is er geen sprake van productie van afvalstoffen en verontreiniging. Hinder wordt ondervangen door voldoende afstand te houden van milieugevoelige activiteiten (in paragraaf 4.1.2 wordt hierop nader ingegaan). In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen speciale beschermingszones aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet, zodat uit dien hoofde geen beperkingen zijn. Risico van ongevallen speelt eveneens niet bij de voorgestelde functiewijziging.

  • Plaats van het project

De nieuw te stichten paardenhouderij ligt in de invloedssfeer van het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck, waarvoor sinds 2008 specifieke beheerdoelen van toepassing is. Hiertoe behoort de instandhouding en uitbreiding van het habitattype Veenmosrietland, dat als zeer stikstofgevoelig wordt aangemerkt. Voorts ligt het plangebied in de directe nabijheid van Natura 2000-gebied Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein.
Omdat het oprichten van een bedrijf met een zekere veestapel als een activiteit wordt beschouwd die in theorie op de instandhouding van het Veenmosrietland van invloed kan zijn wordt via de Nb-wet en de Wet milieubeheer een nadere toets vereist waaruit inzichtelijk wordt of de betreffende activiteit een negatieve op de gestelde beheerdoelen invloed. Zo ja, dan dient dit effect mogelijk gemitigeerd (gecompenseerd) te worden. Volgens de wet dient voor het voornemen aan de Ringdijk dus een passende beoordeling te worden opgesteld als niet kan worden uitgesloten dat er een significant effect is op een Natura 2000 gebied. Basis hiervoor vormt het beoordelingskader zoals opgenomen in bijlage III van het moederplan. In verband hiermee is een berekening uitgevoerd naar de ammoniakemissie waaruit blijkt dat 14 paarden ter hoogte van de Ringdijk geen significante effecten hebben op de beheerdoelen voor het Natura 2000-gebieden (rapport 'Ammoniakonderzoek Ringdijk 8, Reewijk' van EW Milieu-advies te Utrecht van 18 april 2016, Bijlage 2). Hiermee is aangetoond dat de functies in het plangebied niet van invloed zijn op het Natura 2000 gebieden. Het plangebied is voorts niet van cultureel of archeologisch belang. Dit laatste aspect is beschreven in paragraaf 4.3.

  • Kenmerken van het potentiële effect

Het project heeft in samenhang met de hiervoor genoemde criteria geen aanzienlijke effecten op de bevolking. Evenmin is er sprake van een grensoverschrijdend karakter. Bovendien is er geen sprake van een onomkeerbaarheid van het effect. De complexiteit is gering gelet op de omvang van het plangebied. Voorts zal de mogelijke uitstoot tot het nabijgelegen Natura 2000-gebied Broekvelden/ Vettenbroek en Nieuwkoopse Plassen & De Haeck geen gevolgen hebben (zie hiervoor het zojuist aangehaalde rapport van EW Milieu-advies van 18 april 2016). Op basis van deze uitgevoerde beoordeling kan worden geconcludeerd dat het project geen significante effecten heeft op een Natura 2000-gebied.

Conclusie
Op basis van bovenstaande korte toelichting in relatie tot vormvrije M.e.r.-beoordeling kan worden geconcludeerd dat de beoogde planontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg zal hebben.

4.1.2 Milieuzonering

Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).
De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld met de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. Gebieden die langs hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied.

Onderzoek/ beoordeling
Het plangebied ligt midden in het buitengebied aan een doodlopende weg. Sprake is van een rustig buitengebied. Dit betekent dat de richtafstanden voor het omgevingstype rustig buitengebied dient te worden aangehouden (tabel 4.1). Deze richtafstand geldt met name voor het onderdeel geluid.

Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype.

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  

Met behulp van het inrichtingenbestand is geïnventariseerd welke bestaande woningen relevant kunnen zijn voor de geplande paardenhouderij en het loonbedrijf. Voor het bepalen van de milieuzones is uitgegaan van de afstandsnormen op basis van de VNG-richtlijn voor een rustig buitengebied, uitgaande van een bedrijf in milieucategorie 3.1 voor de paardenhouderij (richtafstand 50 m) en milieucategorie 2 voor het loonbedrijf (< 500 m²) met een richtafstand van 30 m. Ten noorden van het plangebied ligt op ruim 45 meter een sierteeltbedrijf. De dichtstbijzijnde noordelijk gelegen woning van het sierteeltbedrijf op nummer 6 staat op 85 meter afstand. In zuidelijke richting staat op ruim 110 meter een woning met aangrenzend hieraan een landbouwmechanisatiebedrijf.
De bedrijfswoning aan de Ringdijk 8 ligt op een afstand van meer dan 50 meter ten opzichte van dit sierteeltbedrijf, te weten minimaal 66 meter. In de directe omgeving van het plangebied komen geen overige milieugevoelige functies voor, zodat er uit dien hoofde geen belemmeringen zijn tussen de milieugevoelige functies en milieubelastende functies.

Wet geurhinder en veehouderij
In de nieuwe situatie zal op het voormalige agrarisch bedrijf een paardenhouderij (met maximaal 14 paarden, 3 jaar en ouder) worden gehouden. In verband hiermede is de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij gelden er voor veehouderijbedrijven afstanden die in het kader van de milieuvergunningverlening moeten worden aangehouden tussen de veehouderij en woningen. Voor een woning buiten de bebouwde kom tot een veehouderij geldt een afstand van 50 meter. De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat. Tevens moet beoordeeld worden of het bedrijf niet onevenredig in zijn belangen wordt geschaad.

Activiteitenbesluit
Het Activiteitenbesluit is van toepassing op o.a. paardenhouderijen waar niet meer dan 100 stuks paarden worden gehouden en opslagen van vaste mest. Het Activiteitenbesluit bevat voorwaarden die bepalen of een inrichting wel of niet onder het Besluit valt. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op het aantal dieren, de afstand tot een kwetsbaar gebied, de afstand tot gevoelige objecten en de aard en capaciteit van stoffen die worden op- en overgeslagen. Indien niet aan de minimale afstanden wordt voldaan, is het bedrijf Wm-vergunningplichtig. De minimale afstanden zijn weergegeven in tabel 4.2. Naast de in de tabel genoemde afstanden gelden minimale afstanden tot opslagen van mest, afgedragen gewassen en dergelijke.

Tabel 4.2: Minimale afstanden landbouwbedrijven.

  Inrichting waar landbouwhuisdieren
worden gehouden  
Inrichting waar geen landbouwhuisdieren
worden gehouden  
minimumafstand binnen de bebouwde kom   100 m   50 m
 
minimumafstand buiten de bebouwde kom   50 m   25 m
 

Bij het toelaten van nieuwe gevoelige functies en de nieuwbouw of uitbreiding van agrarische bedrijven dient rekening te worden gehouden met (afstands)normen ten aanzien van landbouwbedrijven. Op grond hiervan dient een afstandnorm van 50 meter te worden aangehouden, omdat het plangebied buiten de bebouwde kom ligt. De afstand kan met 25 meter worden verminderd, wanneer de gemeente een Geurverordening vaststelt op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (afgekort Wgv).

Geurverordening voormalige gemeente Reeuwijk
De gemeenteraad van de voormalige gemeente Reeuwijk heeft op 17 december 2009 de 'Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Reeuwijk' vastgesteld. Deze verordening is bedoeld om knelpunten die zijn ontstaan door de inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer (inmiddels vervangen door het Activiteitenbesluit milieubeheer) en van de Wet geurhinder en veehouderij en die botsen met het ruimtelijke beleid van de gemeente waar mogelijk op te heffen. Met deze verordening wil de gemeente ruimte bieden aan bestaande melkveehouderijbedrijven, cultuurhistorische waardevolle gebouwen behouden en nieuwe ontwikkelingen aan de rand van de bebouwde kom mogelijk te maken. In de Geurverordening wordt het mogelijk gemaakt om de vaste afstanden te verkleinen om gewenste ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Voor meldingsplichtige bedrijven die thans onder het Activiteitenbesluit vallen, wordt een afstandsnorm van 50 meter vanaf de dichtstbijzijnde gevel gehanteerd.
Toetsing planontwikkeling aan Geurverordening
De afstand tussen de veestallen en de dichtstbijzijnde woningen van derden (buiten de bebouwde kom) moet ten minste 50 meter bedragen. De afstand tot de dichtstbijzijnde (noordelijk gelegen) woning is meer dan 85 meter, zodat een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Mitsdien worden er geen beperkingen gesteld aan de bedrijfsvoering van de agrarische activiteit.

Voor de bedrijfsactiviteiten zal de gebruiker tijdig een melding doen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voldaan kan worden aan de in het Besluit genoemde voorschriften.

Conclusie
Uit inventarisatie is gebleken er geen relevante bedrijven en/of milieugevoelige functies in de nabijheid van het plangebied zijn gevestigd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de beoogde activiteiten binnen het plangebied milieuhygiënische knelpunten naar de omgeving zullen opleveren. Een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen dit wijzigingsplan.

4.1.3 Wegverkeerslawaai

Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij deze binnen een woonerf gelegen is of voor de weg een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt. Deze wegen hebben een zone. Dit is een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden, voor zover sprake is van wonen. De grootte van de zones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de definitie van het gebied (buitenstedelijk of binnenstedelijk). Buitenstedelijk is het gebied dat buiten de bebouwde kom is gelegen en het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend langs een autosnelweg. Het overige gebied is binnenstedelijk.

Onderzoek/ beoordeling
Behoudens de doodlopende weg liggen er in de nabije omgeving geen wegen. In deze situatie is sprake van bestaande wegen en een bestaande bedrijfswoning aan de Ringdijk 8 waarvoor de uitzondering van toepassing is als genoemd in artikel 76, lid 3 Wgh1. Dit betekent dat lid 1 en 2 van artikel 76 niet gelden met betrekking tot deze woning. Hierdoor is in het kader van de Wet geluidhinder een akoestisch onderzoek niet nodig. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat spoorweglawaai en industrielawaai op deze locatie niet aan de orde is.

Conclusie
Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling.

4.1.4 Bodem

Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

Onderzoek/ beoordeling
De Omgevingsdienst Midden-Holland heeft in oktober 2013 het beleid voor het uitvoeren van bodemonderzoeken in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geactualiseerd. Het nieuwe beleid is vastgelegd in de Nota 'Bodemkwaliteit bij bouwen' (oktober 2013). Dankzij het Bodem Informatie Systeem en de bodemkwaliteitskaart Midden-Holland is al veel bekend van de bodemkwaliteit. Door gebruik te maken van deze kennis kan in veel gevallen worden volstaan met een verminderde onderzoeksinspanning, wat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven oplevert. In de beleidsnota worden vele raakvlakken concreet uitgewerkt en het beleid vormt hierdoor een goed handvat bij de beoordeling van bodemonderzoeken voor omgevingsvergunningen. De beleidsregels hebben burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk op 28 januari 2014 vastgesteld. De nieuwe bodemkwaliteitskaart heeft de gemeenteraad eerder op 12 oktober 2011 vastgesteld.

Bij een functiewijziging dient in beginsel een bodemonderzoek te worden uitgevoerd. In verband hiermede is ten behoeve van dit wijzigingsplan een historisch vooronderzoek overeenkomstig NEN 5725 uitgevoerd door Hoste Milieutechniek B.V. te Hazerswoude-Dorp (rapport van 22 februari 2016, projectcode 16025INR, Bijlage 3).
Het doel van historisch vooronderzoek is een risico-inschatting te maken inzake de eventuele aanwezigheid van bodemverontreiniging op de locatie. Indien blijkt dat de locatie onverdacht is met betrekking tot bodemverontreiniging is vervolgonderzoek niet noodzakelijk en bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen herbestemming. Op basis van onderhavig historisch onderzoek geldt dat er op de locatie enkele verdachte deellocaties aanwezig zijn: bovengrondse dieseltank (in lekbak), oliebar en werkplaats (betonvloer) en puinophoging (achter de middelste stal). Vervolgonderzoek naar genoemde deellocaties in het kader van herbestemming is in de huidige situatie niet zinvol om de volgende redenen:

  • de aanwezige huidige verhardingen (uitpandig klinkers, inpandig beton);
  • de aanwezige puinverharding;
  • de situatie ter plaatse blijft in principe ongewijzigd.

Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit of hetgeen is gesteld in het grondstromenbeleid Midden-Holland.

Conclusie

Er zijn geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig met betrekking tot voortzetting van het bestaande gebruik en de voorgenomen activiteiten op het onderhavige plangebied.

4.1.5 Luchtkwaliteit

Wet- en regelgeving
De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In tabel 4.3 is een overzicht gegeven van de grenswaarden.

Tabel 4.3: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0010.png"

* Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wet milieubeheer behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • a. de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • b. de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • c. de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  • d. het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Een luchtkwaliteitberekening is niet vereist, wanneer kwalitatief onderbouwd kan worden dat er geen sprake is van relevante verschillen tussen het IBM-project waarover een besluit wordt genomen en de wijze waarop het project is opgenomen in het NSL. Indien een in het NSL vermeld IBM-project uitgebreid wordt, zijn wel concentratieberekeningen vereist. Dan dienen deze inzicht te geven in de consequenties van de verschillen voor de concentratieniveaus in de zichtjaren van het NSL. Op basis van dit inzicht is het mogelijk te beoordelen of het besluit, ondanks de verschillen met het NSL, valt binnen de reikwijdte van artikel 5.16, eerste lid, onder d, Wm (“grondslag NSL”).

Luchtkwaliteit en goede ruimtelijke ordening
Naast de bovenstaande bepalingen wordt in de Wet Luchtkwaliteit een relatie gelegd met de Wet Ruimtelijke Ordening, in de zin van dat bij een nieuwe ontwikkeling er sprake moet zijn van een “goede ruimtelijke ordening”. Een dergelijke afweging wordt uiteindelijk gemaakt in samenspraak met de andere milieuaspecten. Gekeken naar het aspect luchtkwaliteit kan gesteld worden dat de huidige grenswaarden geen absolute bescherming bieden – ook onder de normen kunnen, vooral bij gevoelige groepen gezondheidseffecten optreden. In het algemeen geldt voor een goede luchtkwaliteit - hoe verder van een drukke weg (de belangrijkste bron van luchtvervuiling) hoe beter.

Onderzoek/ beoordeling
In het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan Buitengebied West heeft de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) onderzocht of het plan negatieve consequenties kan hebben of dat een bijstelling van de plandoelstellingen noodzakelijk wordt geacht. Door de ODMH is geconstateerd dat de grenswaarden voor jaargemiddelden van 40 ug/m³ voor stikoxiden respectievelijk fijn stof niet worden overschreden. Ook de 24-uurgemiddelde concentratie van fijn stof, die maximaal 35 keer per jaar mag worden overschreden voldoet bij alle onderzochte locaties aan de wettelijk gestelde norm. Hoewel niet nader onderzocht zal dit voor PM2,5 niet anders zijn. Voor nadere details omtrent het onderzoek wordt verwezen naar de "Notitie Bestemmingsplan Buitengebied West Gemeente Bodegraven-Reeuwijk" van 22 mei 2013.

Om een beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in het plangebied is met behulp van de NIBM-tool berekend of het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hierbij is het extra aantal vervoerbewegingen ingevoerd en het aandeel vrachtverkeer, zijnde circa 100 verkeersbewegingen (weekdaggemiddelde), waarvan 15% aandeel vrachtverkeer. Voor de overige invoergegevens is in de tool uitgegaan van worst-case omstandigheden. Op basis hiervan is gebleken dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is, zodat geen nader onderzoek nodig is.

Conclusie
In het algemeen kan worden gesteld dat als in de huidige situatie aan de grenswaarden wordt voldaan, ook in toekomstige jaren wordt voldaan. Dit wijzigingsplan maakt alleen het oprichten van een paardenhouderij en een loonbedrijf mogelijk. Met behulp van de NIBM-tool is berekend dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.

4.1.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Onderzoek / beoordeling
Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.

Op 1 april 2015 is het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van het Basisnet beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.

Transport over water
Er ligt in de omgeving van het plangebied geen hoofdvaarweg, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport over spoor
Er ligt binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Wegtransport
Er liggen binnen een zone van 200 meter geen provinciale en/of rijkswegen. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 de nieuwe AMvB Buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in de AMvB. Er ligt in de nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding waarvan de PR en/of GR contour reikt tot het plangebied. Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen geen beperkingen voor de ontwikkeling.

Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.

Risicokaart Zuid-Holland
De risicokaart Zuid-Holland geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Uit de risicokaart (figuur 6) blijkt dat er alleen een bovengrondse propaantank aanwezig is van 3.000 liter (3 m³) met een risicoafstand (PR10-6) van 10 meter op het eigen terrein. Voor het overige zijn er in de directe omgeving van het plangebied geen potentiële risicobronnen aanwezig.

Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0011.png"

Figuur 6: Uitsnede risicokaart Zuid-Holland.

4.2 Waterparagraaf

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.

Een Watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij ruimtelijke plannen. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

Beleidskader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's.

Provincie
Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid vertaald in het Provinciaal Waterplan 2010-2015. In dit Plan staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  • 1. Waarborgen waterveiligheid
  • 2. Zorgen voor mooi en schoon water
  • 3. Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening
  • 4. Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem

In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.

4.2.1 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.

Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.

Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden,

maar ook aan:

  • onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.

De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt. De regels zijn te vinden op www.rijnland.net/regels.

Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen. De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

Onderzoek/ beoordeling
Beschrijving waterkwantiteit
Op het voormalig agrarisch bedrijfscomplex staat een woning, alsmede diverse stallen, schuren, een binnen- en buitenbak voor de paardenhouderij. Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap dient 15% water te worden gecompenseerd wanneer meer verhard oppervlak wordt aangelegd. Daarboven dient te dempen water met een oppervlakte voor 100% te worden gecompenseerd. In de nieuwe situatie wordt alleen een functiewijziging mogelijk gemaakt zonder dat er nieuwe bebouwing wordt gerealiseerd. Voorts worden er geen sloten gedempt, zodat het realiseren van vervangend water niet nodig is.

Conclusie
Er zijn geen Rijnlandse belangen gemoeid met dit plan. Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de gevraagde planontwikkeling.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. Door artikel 38a van de gewijzigde Monumentenwet 1988 worden gemeenten thans verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.

4.3.1 Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland) is het gebied niet specifiek aangeduid. Er is onderscheid gemaakt in drie kleuren categorieën (drie tinten bruin). De toekenning van een (zeer) grote, redelijke of lage kans op sporen (kleuren donker-, middel- en lichtbruin) heeft betrekking op de relatieve dichtheid van archeologische vondsten die in een bepaald gebied verwacht wordt. De witte gebieden hebben een lage trefkans. De plankaart laat zien dat de Ringdijk een kleine kans op archeologische sporen heeft (figuur 7).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0012.png"

Figuur 7: Uitsnede CHS-kaart provincie Zuid-Holland.

4.3.2 Gemeentelijke beleidsnota archeologie

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft het rapport “Bewoning en ontginning rondom Rijn en Wiericke” opgesteld. Dit rapport met bijbehorende vier kaartbijlagen heeft de gemeenteraad op 4 juli 2012 vastgesteld en dient als uitgangspunt voor de nog op te stellen ruimtelijke plannen. Naast deze documenten staan bepalingen aangaande archeologie in de Kadernota Erfgoed welke eveneens op 4 juli 2012 is vastgesteld door de gemeenteraad.
Op de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is het plangebied aangeduid als "medebestemming Archeologische Waarden AW 3" (figuur 8). Op grond hiervan geldt een vrijstellingsgrens voor bodemingrepen dieper dan 40 cm -Mv en plangebied groter dan 25.000 m². In het bestemmingsplan Buitengebied West heeft het bebouwingslint de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' met een vrijstellingsgrens voor bodemingrepen dieper dan 40 cm -Mv en een plangebied groter dan 100 m². Het hierachter gelegen gebied is aangeduid als 'Waarde - Archeologie 3'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0013.png"

Figuur 8: Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart 2012, plangebied zwart omlijnd.

In het plangebied vinden geen bodemingrepen plaats. Gelet hierop is een Bureauonderzoek naar archeologie achterwege gelaten.

4.3.3 Monumenten

In het plangebied bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten.

Conclusie

Het initiatief tast de cultuurhistorische en archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

4.4 Landschap

Het plangebied is gelegen in het nationale landschap Het Groene Hart. In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland van de provincie Zuid-Holland (2007) is het gebied getypeerd als veenontginningsgebied met hoge landschappelijke waarden. Het landschap van de veenontginningen is in beginsel gevormd in de Middeleeuwen toen de Hollandse en Utrechtse 'wildernissen' systematisch werden ontgonnen. Waar het veen vanaf de 16de eeuw op grote schaal werd weg gegraven tot onder de waterspiegel ontstonden veenplassen, zoals de Reeuwijkse Plassen.
Rond Oud-Reeuwijk en Reeuwijk-Dorp is de mate van aantasting en verstoring groter, vooral als gevolg van de A12. De landschappelijke waarde in relatie tot de nederzetting en het landschap wordt als hoog gewaardeerd.

Conclusie

De landschappelijke waarden worden niet aangetast, omdat er alleen sprake is van een functiewijziging van bestaande agrarische bebouwing ten behoeve van een paardenhouderij en een loonbedrijf. Vanuit landschappelijke overwegingen zijn er geen beperkingen aan onderhavige planontwikkeling.

4.5 Flora en fauna

Wettelijk kader
Op 1 oktober 2005 is de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998) in werking getreden. De Nbw 1998 biedt de grondslag voor de aanwijzing van de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Deze gebieden worden tezamen Natura 2000-gebieden genoemd. Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Nbw 1998 in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebieden kunnen aantasten.

Onderzoek/ beoordeling
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen deel uit van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de nieuwe naam voor de Ecologische Hoofdstructuur. Ook maakt het geen deel uit van de strategische reservering natuur of het provinciaal weidevogelgebied. Er bevinden zich geen provinciaal beschermde karakteristieke landschapselementen in het plangebied.
Het plangebied vormt geen onderdeel van een Natura 2000-gebied. Het meest nabij liggende Natura 2000-gebied (Broekvelden/ Vettenbroek) ligt op circa 2,3 kilometer ten noordoosten van het plangebied. De ingreep heeft geen effect op dit gebied. Het meest nabij liggende stikstofgevoelige Natura 2000-gebied (Nieuwkoopse Plassen & De Haeck) ligt op ongeveer 4 kilometer ten noordoosten van het plangebied (figuur 9).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Ringdijk8-WP80_0014.png"

Figuur 9: Uitsnede Ecologische hoofdstructuur Zuid-Holland in de directe omgeving van het plangebied (plangebied met rode stip aangegeven).

Stikstofdepositie/PAS
Op grond van artikel 19j Natuurbeschermingswet 1998 dient te worden beoordeeld of het wijzigingsplan geen significant negatieve effecten heeft op omliggende Natura 2000-gebieden. In verband hiermede heeft EW Milieu-advies te Utrecht hiernaar onderzoek gedaan (rapport 'Toetsing Natura2000 Ringdijk 8, Reeuwijk, van 9 juni 2016, Bijlage 4).
De bijdrage van het plan aan de depositie van stikstof (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebieden is berekend met het programma AERIUS (de berekening is opgenomen in bijlage 4). Uit de berekening blijkt dat het plan geen relevante bijdrage levert aan de stikstofdepositie in het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck wanneer maximaal 14 paarden (3 jaar en ouder) worden gehouden. Dit correspondeert met een emissie van NH3 van maximaal 70,0 kg/jr. De depositie op het genoemde Natura 2000-gebied bedraagt in dat geval maximaal 0,05 mol/ha/jr. Jongere paarden of pony’s hebben een lagere emissie Als grens is hier een depositie van maximaal 0,05 mol/ha/jr aangehouden. Bij een dergelijke depositie is het bedrijf niet meldings- of vergunningplichtig en wordt deze depositie als onderdeel van de achtergronddepositie beschouwd die in het kader van de PAS wordt gemonitord en waarvoor in de PAS geen nadere beoordeling noodzakelijk is. Andere Natura 2000-gebieden in de omgeving zijn niet stikstofgevoelig ('Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein') of liggen verder weg, waardoor er sprake is van een nog lagere depositie.
In de regels artikel 3.4.4 is geborgd dat een uitbreiding van bedrijfsactiviteiten niet leidt tot een toename van de stikstofemissie naar de lucht. Daarmee is verzekerd dat het plan niet leidt tot significant negatieve effecten op omliggende Natura 2000-gebieden.

Soortenbescherming
Per 1 april 2002 is de Flora- en faunawet van kracht geworden. Deze wet voorziet in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden. Het uitgangspunt van de wet is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor o.a. reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen, zoals onderhavige planontwikkeling, geldt de volgende vrijstellingsregeling:

  • 1. een algemene vrijstelling voor algemene soorten;
  • 2. een vrijstelling voor beschermde soorten en vogels op voorwaarden, dat gehandeld wordt volgens een door het Ministerie van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode.

Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in het plangebied voorkomen.

Effect te vergunnen activiteiten
Onderhavig initiatief voorziet uitsluitend in een functiewijziging van een voormalig agrarisch bedrijf naar een paardenhouderij en een loonbedrijf. Er vinden geen inpandige en uitwendige verbouwingen plaats, alsmede kap- of snoeiwerkzaamheden van aanwezig groen. De kans is dan ook nihil dat de voorgenomen activiteit een schadelijk effect heeft op beschermde soorten. Dit in combinatie met voortzetting van het gebruik voor alleen andere doeleinden maakt dat hier geen te beschermen ecologische waarden verwacht worden. Om deze reden wordt vanuit een goede ruimtelijke ordening nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Zorgplicht
Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen in artikel 2 van de Flora- en faunawet. Deze bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken.

Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat er - mede gezien het feit dat er in de huidige stallen geen (interne) verbouwingen plaatsvinden - vanuit de Flora- en faunaregelgeving geen beperkingen worden opgelegd aan deze planontwikkeling.

4.6 Overige realiserings- en uitvoeringsaspecten

4.6.1 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen, behoudens de gebruikelijke kabels en leidingen voor huisaansluitingen van gas, water, elektra, kabel/telefoon en openbare verlichting geen planologisch relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat een beschermende regeling niet nodig is.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het wijzigingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.

5.2 Verbeelding

Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven. Gekozen is voor een gedetailleerd bestemmingsplan.

5.3 Regels

De regels bestaan uit vier hoofdstukken:

- Hoofdstuk 1 Inleidende regels
- Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
- Hoofdstuk 3 Algemene regels
- Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

5.3.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.

Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.

Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.

5.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval specifieke gebruiksregels. Bij de indeling van de artikelen in hoofdstuk 2 is een vaste volgorde aangehouden.

Bestemmingsomschrijving
In dit onderdeel worden de functies aangegeven waartoe de gronden zijn bestemd.

Bouwregels
In de bouwregels zijn de regels opgenomen ten aanzien van de toegelaten bebouwing. Dit lid bevat regels omtrent toegestane bouwwerken die als “recht” kunnen worden opgericht. De gebouwen dienen te worden geplaatst binnen de op de kaart aangegeven bouwvlakken. Voor de bestemmingen zijn regels opgenomen voor de hoogten en /of dakhelling. Bij het bepalen van de maatvoeringen is uitgegaan van de gewenste planologische situatie.

Artikel 3 Agrarisch - met waarden

Het plangebied aan de Ringdijk 8 heeft de bestemming “Agrarisch met waarden - AW” gekregen, waarin een paardenhouderij is toegestaan. Binnen het toegekende bouwvlak dienen de bedrijfsgebouwen, mestbassins en overige bouwwerken te worden gesitueerd. Binnen het bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan. Tredmolens zijn binnen het bouwvlak toegestaan. De in het bouwvlak gelegen paardenbak is van een aanduiding voorzien. Het loonbedrijf krijgt een functieaanduiding met een maximum oppervlakte van 500 m². De oppervlakte van de bedrijfsbebouwing is beperkt tot de aanwezige bedrijfsbebouwing, zijnde afgerond 1.540 m². In de bestemming is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen om de in het gebied voorkomende landschapswaarden te kunnen beschermen.

Omgevingsvergunning voor aanlegwerkzaamheden
De regels voor de agrarische bestemming bevat een vergunningenstelsel voor het uitvoeren van werkzaamheden, niet zijnde bouwwerkzaamheden. Dit betreft de werkzaamheden zoals bedoeld in artikel 2.1 lid 1 onder b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het opgenomen stelsel heeft als doel om de aanwezige en potentiële natuur- en landschapswaarden binnen deze bestemming te beschermen. Tevens mogen de vergunningplichtige werkzaamheden geen negatieve gevolgen hebben voor de waterkwaliteit en waterkwantiteit.

Voorwaardelijke verplichting
In despecifieke gebruiksregels is geborgd dat een uitbreiding van bedrijfsactiviteiten niet mag leiden tot een toename van de stikstofemissie naar de lucht.

Artikel 4 en 5 Waarde - archeologie 1 en 3
In het plangebied komen gebieden met archeologische verwachtingswaarden voor. Voor dit gebied is overeenkomstig het geldende bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' en 'Waarde - Archeologie 3' opgenomen met daaraan gekoppeld een omgevingsvergunningenstelsel.

Artikel 6 Waterstaat - Waterkering
In het belang van de aanwezige waterkeringen, met bijbehorende beschermingszone(s) in het plangebied is er een beschermingszone opgenomen. Deze strook is mede bepalend voor het waterkerend vermogen en de stabiliteit van de waterkering. De betreffende gronden zijn aangewezen voor waterkeringsdoeleinden. Deze gronden zijn als zodanig bestemd in combinatie met andere aan deze gronden gegeven bestemmingen.

5.3.3 Algemene regels

Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

Artikel 7 Antidubbeltelbepaling
Het artikel 'Antidubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.

Artikel 8 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden.

Overschrijding bouwgrenzen

Om te voorkomen dat kleine, ondergeschikte ontwikkelingen tot aparte procedures leiden, is in dit lid opgenomen dat voor bepaalde ontwikkelingen de bouwgrenzen overschreden mogen worden.

Ondergronds bouwen

Het is niet wenselijk dat ondergronds bouwen binnen het plangebied onbeperkt mogelijk is. Daarom zijn in de regels bepalingen hierover opgenomen. Ondergronds bouwen is toegestaan, mits de oppervlakte van de ondergrondse bebouwing niet groter is dan de bebouwing die aanwezig is boven peil en de bebouwingsdiepte niet meer dan 3 meter is.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen. Voorts zijn hier parkeernormen opgenomen met een verwijzing naar de gemeentelijke parkeernota.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 2.1, lid 1 onder a, b of c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Met een door het bevoegd gezag te verlenen afwijking kunnen onder meer geringe wijzigingen in de maatvoeringen voor bouwwerken, zoals genoemd in hoofdstuk 2 van de regels, worden aangebracht en (openbare) nutsvoorzieningen worden gerealiseerd.

Maten en bouwgrenzen
In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om af te wijken van de regel dat bouwgrenzen niet mogen worden overschreden (voor zover deze afwijkingen niet onder de regel 'algemene bouwregels' valt te scharen). Om deze afwijking mogelijk te maken kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen. Ook biedt dit artikel de mogelijkheid om via een omgevingsvergunning af te wijken van de voorgeschreven maten en percentages.

5.3.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.

Artikel 11 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.

Artikel 12 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het wijzigingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.

5.4 Handhaving wijzigingsplan

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een wijzigingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het wijzigingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een wijzigingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.

Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:

  • 1. Voldoende kenbaarheid van het plan
    Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het wijzigingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de wijzigingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
  • 2. Voldoende maatschappelijk draagvlak voor beleid en regeling in het plan
    De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling vanuit een oogpunt van algemeen belang aanvaardbaar is. De belangen van omwonenden worden hierbij vooraf gewogen in het kader van de inspraak.
  • 3. Realistische en inzichtelijke regeling
    Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
  • 4. Actief handhavingsbeleid
    Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

Conclusie
Het wijzigingsplan is zodanig opgesteld met toelichting, regels en verbeelding dat handhaving op naleving hiervan goed mogelijk is.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid en resultaten overleg

6.1 Economische uitvoerbaarheid

In deze situatie is alleen sprake van een functiewijziging van een agrarisch bedrijfsperceel naar twee vervolgfuncties (paardenhouderij en loonwerkersbedrijf in milieucategorie 2). Er is geen sprake van een planontwikkeling als bedoeld in artikel 6.12, lid 1 Wro, juncto artikel 6.2.1 Bro.
Tussen de exploitant/initiatiefnemer zal een exploitatieovereenkomst worden aangegaan met als doel dat gemaakte afspraken worden vastgelegd, waarin tevens wordt vastgelegd dat de financiële plankosten en eventuele tegemoetkomingen in planschade gecompenseerd kunnen worden teneinde de planschaderisico's voor de gemeente af te dekken. Hiermee is de ontwikkeling economisch uitvoerbaar.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor onderhavig ontwerp wijzigingsplan is de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerp wijzigingsplan met bijbehorende stukken heeft daartoe zes weken vanaf 29 september 2016 tot en met 9 november 2016 ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn geen mondelinge en/of schriftelijke zienswijzen ingediend.

6.3 Resultaten overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerp wijzigingsplan toegezonden aan een de provincie Zuid-Holland het het hoogheemraadschap van Rijnland.
De provincie heeft per e-mail van 27 juli 2016 medegedeeld dat het plan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. Op basis van de ingediende Watertoets heeft het hoogheemraadschap bericht dat in het plan geen waterbelangen worden geraakt.