direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Plassengebied
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Waarom een nieuw bestemmingsplan voor het Plassengebied?

In 1998 heeft de voormalige gemeente Reeuwijk een bestemmingsplan voor het Plassengebied vastgesteld waarin de gemeentelijke visie op dit in vele opzichten unieke gebied is vastgelegd. Uit een in de periode 2007-2009 uitgevoerde analyse van het beleid dat in de periode 1998-2009 inhoud heeft gekregen, is als rode draad naar voren gekomen dat in die periode in het beleid de betekenis van de Reeuwijkse Plassen en de aangrenzende veenweidegebieden als onderdeel van het Groene Hart en grenzend aan het stedelijk gebied van Reeuwijk en Gouda in meerdere opzichten sterk is toegenomen: als gebied met grote natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden, als recreatiegebied en als beoogd onderdeel van een duurzaam en veerkrachtig watersysteem.

Gelijktijdig is echter geconstateerd dat in de praktijk de aanwezige kenmerken en kwaliteiten en waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie meer en meer onder druk zijn komen te staan als gevolg van uiteenlopende ruimtelijke ontwikkelingen en de hiermee samenhangende milieueffecten.

De gemeente Reeuwijk is op basis van deze analyse met andere betrokken overheden en belanghebbenden tot de conclusie gekomen dat een omslag in het ontwikkelingsproces dient plaats te vinden en dat een daadwerkelijke kwaliteitsverbetering van water, natuur en landschap gerealiseerd moet worden. Ook als onderlegger voor het recreatief gebruik van het Plassengebied en het hier aanwezige aantrekkelijke woon- en leefmilieu.

Om deze omslag in denken en doen inhoud te geven, is besloten een nieuw bestemmingsplan voor het Plassengebied op te stellen. Als eerste stap in dit proces is de Gebiedsvisie Plassengebied opgesteld. In deze Gebiedsvisie is invulling gegeven aan het voornemen van de gemeente om het Plassengebied nieuw elan te geven. De Gebiedsvisie is opgesteld om alle betrokken partijen op één lijn te krijgen en een eenduidige onderlegger vast te stellen voor het nieuw op te stellen bestemmingsplan. De Gebiedsvisie geeft ook richting aan de inzet van ander ondersteunend instrumentarium.

De Gebiedsvisie Plassengebied is op 4 oktober 2010 door de raad van de gemeente Reeuwijk vastgesteld met uitzondering van het onderdeel 'Onbebouwde percelen in particulier eigendom in het Plassengebied'. Over dit laatste onderdeel heeft op 4 juli 2012 besluitvorming plaatsgevonden in de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. In het nieuwe bestemmingsplan Plassengebied wordt de Gebiedsvisie Plassengebied vertaald in passende regelgeving.

Naast deze aanleiding om te komen tot een nieuw bestemmingsplan Plassengebied zijn er meer redenen om het thans geldende plan te herzien:

  • bij de toepassing in de praktijk van het huidige bestemmingsplan (onder andere toetsing bouwplannen) en bij de uitvoering van het project Integrale handhaving, zijn knelpunten gesignaleerd omdat beleid en regelgeving onvoldoende aansluiten op de praktijk van bouwen en gebruik;
  • de provinciale Verordening Watergebieden en Pleziervaart (VWP) is per 1 juli 2008 ingetrokken wat gevolgen heeft voor het beheer van het Plassengebied; in de APV zijn in verband hiermee bepalingen opgenomen en in aanvulling op de APV dient in het nieuwe bestemmingsplan waar nodig en mogelijk vervangende regelgeving te worden opgenomen;
  • de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) die per 1 juli 2008 in werking is getreden noodzaakt tot het actualiseren van bestemmingsplannen en het toepassen daarbij van de RO Standaarden en Regels 2012 (SVBP2012 en IMRO2012). In deze nieuwe wet is expliciet geregeld dat bestemmingsplannen niet ouder mogen zijn dan 10 jaar. Bestemmingsplannen die op 1 juli 2008 5 jaar of ouder zijn moeten uiterlijk op 1 juli 2013 geactualiseerd zijn. Voor het Plassengebied is deze regeling van toepassing.

De Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Wet Algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) stellen bovendien nieuwe technische eisen aan een bestemmingsplan. Daarbij gaat het om de vormgeving van de plannen, de digitaliseringsverplichting en de uniformering van regels.

1.2 Het plangebied

Het bestemmingsplan Plassengebied betreft de Reeuwijkse Plassen, de polders Sluipwijk, Lang Roggebroek en Stein Noord en het gebied rondom de Platteweg. Het plangebied komt in belangrijke mate overeen met het gebied waarvoor in 1998 het bestemmingsplan Plassen, Natuur- en Weidegebieden is vastgesteld. In afwijking daarvan maakt de polder Reeuwijk (Abessinië) geen deel uit van het plangebied. Deze polder wordt meegenomen in het bestemmingsplan voor het buitengebied van Reeuwijk. Om op korte termijn het realiseren van de ecologische hoofdstructuur mogelijk te maken, wordt voor de Polder Oukoop en Negenviertel een afzonderlijk bestemmingsplan voorbereid.

Ter plaatse van de Notaris d'Aumerielaan is de plangrens afgestemd op de 'rode contour' uit de Provinciale Structuurvisie die ook de plangrens vormt van het bestemmingsplan Reeuwijk Brug. In figuur 1.1 is het plangebied nader aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0001.png"

Het Plassengebied bestaat uit een groot aantal plassen, polders, bebouwingslinten en waterstaatkundige eenheden. Op grond van ruimtelijke en functionele kenmerken en beleidsmatige overwegingen zijn deze ruimtelijke eenheden in de Gebiedsvisie Plassengebied samengevoegd tot samenhangende gebiedsdelen met elk een eigen karakteristiek en met eigen beleidsaccenten. Onderscheiden worden:

  • Polder Sluipwijk, Polder Lang Roggebroek en Polder Stein Noord;
  • plas Broekvelden-Vettenbroek;
  • de plassen Ravensberg en De Sloene;
  • de plassen Elfhoeven en 's-Gravenbroek;
  • de plassen Klein Elfhoeven, Vrijhoef, Kalverbroek, Nieuwenbroek, Gravenkoop, Klein Vogelzang en Groot Vogelzang.

De bebouwingslinten en losse bebouwingselementen maken deel uit van de gebieden en plassen waarin ze gelegen zijn of waaraan zij direct grenzen.

In de Gebiedsvisie Plassengebied zijn per gebiedsdeel de relevante ruimtelijke kenmerken en kwaliteiten in beeld en woord beschreven.

Ten westen van het Plassengebied ligt het stedelijk gebied van Reeuwijk Brug en Gouda en de bijbehorende intensieve recreatieve uitloopgebieden Reeuwijkse Hout en Goudse Hout. Ten noorden begrenst de polder Reeuwijk (Abessinië) het plangebied. Aan de oost- en zuidzijde gaat het plangebied over in het veenweidegebied rond Driebruggen en de zone langs de Hollandsche IJssel.

Het plassen- en veenweidegebied is een bijzonder en waardevol landschap waarin een langdurige ontginnings- en bewoningsgeschiedenis is vastgelegd. Op vele plaatsen is die geschiedenis nog 'leesbaar en zichtbaar' aanwezig, op andere plaatsen hebben ruimtelijke ontwikkelingen het oorspronkelijke beeld verloren doen gaan.

Kenmerkende kwaliteiten van het plassen- en veenweidegebied zijn:

  • de openheid en de zichtlijnen van en over plassen en weiden;
  • het patroon van sloten en kavels met ter plaatse veenriviertjes;
  • ontginningsrelicten in de vorm van bebouwingslinten, verveningscomplexen, scheisloten, legakkers, voorland, kerkpaden, jaagpaden en heirbaan;
  • waterstaatkundige relicten in de vorm van oude waterlopen en vaarsloten, ringdijk en ringvaart, eilanden, de Oukoopse molen en bruggen;
  • agrarische relicten in de vorm van boerenvervening, veen- en kleiputten, eendenkooien, geriefhoutbosjes en erfbeplanting.

Samengevat is het Plassengebied een gebied van werken en wonen, van recreëren en verblijven in een gebied met grote waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie.

1.3 Het speelveld en de spelregels

Het ruimtelijk beleid en het daarmee samenhangende sectorale beleid voor het Plassengebied is constant in beweging in reactie op ontwikkelingen die plaatsvinden en voorzien worden. De Gebiedsvisie Plassengebied en het bestemmingsplan zijn dan ook tot stand gekomen binnen een dynamische beleidsomgeving, waarin velen zich op uiteenlopende wijze reeds hebben uitgesproken over de gewenste inrichting en de ruimtelijke kwaliteit van het gebied.

Het gemeentelijk beleid voor het Plassengebied dient vorm en inhoud te krijgen binnen de krijtlijnen van het geldende beleidskader van Rijk en provincie, dient gestoeld te zijn op eerder vastgestelde gemeentelijke beleidsnota's en dient in overeenstemming te zijn met van toepassing zijnde wet- en regelgeving.

1.4 Hoe is het bestemmingsplan Plassengebied tot stand gekomen?

Voorbereiding

Ter voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan voor het Plassengebied heeft de gemeente Reeuwijk eind 2006 een Plan van Aanpak opgesteld, waarin het doel en de kaders van de planvorming zijn beschreven. Daarnaast zijn door de gemeente actuele knelpunten en discussiepunten in beeld gebracht.

Ter begeleiding van het planvormingsproces is een Klankbordgroep geformeerd, die in de periode mei-juli 2007 uitvoerig van gedachten heeft gewisseld over de opgaven in het Plassengebied en mogelijke oplossingsrichtingen.

Om meer richting te kunnen geven aan het planproces, heeft Adviesbureau RBOI (nu Rho adviseurs) op basis van beschikbare documenten en de gevoerde gesprekken, de Notitie Plassengebied, achtergronden, analyse en bouwstenen voor een gebiedsvisie d.d. 3 juli 2008 opgesteld. Deze notitie is in de Klankbordgroep besproken en op basis van de discussie met de Klankbordgroep is besloten een Gebiedsvisie op te stellen als onderlegger voor het op te stellen bestemmingsplan.

Ondersteund door een ambtelijke projectgroep heeft Adviesbureau RBOI (nu Rho adviseurs) de Gebiedsvisie Plassengebied opgesteld. Daarbij is gebruikgemaakt van beschikbare onderzoeken en beleidsdocumenten en van de uitkomsten van het overleg in de Klankbordgroep en de ambtelijke projectgroep. In dit stadium van de planvorming heeft geen nader onderzoek plaatsgevonden ten aanzien van relevante milieuaspecten.

Het concept van de Gebiedsvisie Plassengebied d.d. 24 november 2008 is in twee bijeenkomsten besproken in de Klankbordgroep. Op basis van deze besprekingen heeft de Klankbordgroep een unaniem advies over de Gebiedsvisie Plassengebied uitgebracht. In dit advies d.d. december 2008 zijn door de Klankbordgroep over belangrijke onderwerpen en thema's opvattingen en voorstellen naar voren gebracht.

De Gebiedsvisie Plassengebied (versie 4 februari 2009 inclusief aanvullingen) is door de raad van de voormalige gemeente Reeuwijk op 4 oktober 2010 vastgesteld, met uitzondering van het onderdeel 'onbebouwde recreatiepercelen in particulier eigendom'. Besluitvorming over dit laatste onderdeel heeft plaatsgevonden in de raadsvergadering van 4 juli 2012 van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.

Gefaseerde aanpak

Het bestemmingsplan Plassengebied is voorbereid door een projectgroep bestaande uit medewerkers van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en het adviesbureau RBOI Rotterdam (nu Rho adviseurs). Op cruciale momenten in het planproces is over de inhoud van het voorgestane beleid overleg gevoerd met het gemeentebestuur.

Het bestemmingsplan Plassengebied komt in een aantal stappen tot stand:

  • inventarisatie: verzamelen van noodzakelijke bouwstenen;
  • voorontwerpbestemmingsplan: vertaling van visie in regels en verbeelding;
  • ontwerpbestemmingsplan: verwerken van inspraak- en overlegreacties;
  • vaststelling: behandeling zienswijzen en afronden bestemmingsplan.

Overleg en communicatie

Het nieuwe bestemmingsplan Plassengebied vereist een zo breed mogelijk draagvlak. Dit draagvlak voor beleid wordt tijdens het planproces verworven en hangt in belangrijke mate af van overleg met doelgroepen en communicatie met belanghebbenden. Hieraan heeft de gemeente Bodegraven-Reeuwijk inhoud gegeven door de Gebiedsvisie Plassengebied op te stellen in nauwe samenspraak met de Klankbordgroep Plassengebied waarin een groot aantal organisaties vertegenwoordigd waren.

In het verlengde hiervan worden bewoners, (agrarische) ondernemers en andere belanghebbenden uit het plangebied in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van het voorontwerpbestemmingsplan en hun opmerkingen en wensen in de vorm van een inspraakreactie kenbaar te maken. Voor zover deze wensen passen binnen de beleidsuitgangspunten van de gemeente, wordt hiermee rekening gehouden. Inspraak en overlegreacties worden beoordeeld en bepaald wordt of deze moeten leiden tot aanpassing van het bestemmingsplan. Eventuele aanpassingen worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan.

Na het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan wordt de wettelijke bestemmingsplanprocedure doorlopen met de daarbij behorende mogelijkheden tot het indienen van zienswijzen en het instellen van beroep bij de Raad van State.

1.5 Leeswijzer

Deze toelichting bevat in hoofdstuk 2 een beknopte beschrijving van het relevante ruimtelijk beleid van Rijk, provincie en gemeente en de consequenties van dit beleid voor het bestemmingsplan Plassengebied. Hoofdstuk 3 bevat de gemeentelijke visie op het Plassengebied. In hoofdstuk 4 is de visie op het Plassengebied nader uitgewerkt als opstap voor regels en verbeelding. Deze nadere uitwerking wordt in hoofdstuk 5 getoetst aan sectorale wet- en regelgeving. In dit hoofdstuk is het resultaat van de wettelijk verplichte onderzoeken opgenomen. Hoofdstuk 6 bevat de juridische planbeschrijving waarin wordt aangegeven welke keuzes zijn gemaakt bij het opstellen van de regels. Hoofdstuk 7 behandelt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een overzicht van het ruimtelijk relevante beleid op rijks-, provinciaal en gemeentelijk schaalniveau. Dit beleid vormt het kader waarbinnen het huidige gebruik en nieuwe ontwikkelingen dienen plaats te vinden. Het beleidskader is daarmee één van de bouwstenen voor de visie op het plangebied en de opzet van de juridische regelingen.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Wet ruimtelijke ordening

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) regelt hoe de ruimtelijke plannen van Rijk, provincies en gemeenten tot stand komen. Een voorbeeld van een ruimtelijk plan is het bestemmingsplan voor een gemeente. De provincie gebruikt de eigen structuurvisie om de plannen van de gemeente daaraan te toetsen, net zoals het Rijk de plannen van de provincie aan hun structuurvisie toetst. Het is de bedoeling dat de structuurvisies op elkaar worden afgestemd en als uitgangspunt gelden voor bestemmingsplannen, inpassingsplannen en projectbesluiten. Onder de Wro is het voor gemeentes, provincies en het Rijk sinds 1 januari 2010 verplicht om ruimtelijke plannen digitaal vast te leggen en elektronisch als Open Data beschikbaar te stellen. Hiervoor zijn landelijk geldende open standaarden ontwikkeld, de RO Standaarden. Per 1 juli 2013 zijn de RO Standaarden 2012 verplicht.

2.2.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (afgekort Wabo) is op 1 oktober 2010 ingevoerd. De Wabo integreert een groot aantal (circa 25) vergunningen, ontheffingen en meldingen (verder te noemen toestemmingen) tot één omgevingsvergunning. De samenvoeging van deze toestemmingen leidt tot een omvangrijke vermindering van het aantal toestemmingen en een daarmee overeenkomende vermindering van administratieve lasten. Als gevolg van de Wabo zijn vele wetten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving (op het terrein van milieu, wonen, ruimtelijke ordening, natuurbescherming enz.) aangepast. De belangrijkste uitvoeringsregelingen van de Wabo zijn het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor).

2.2.3 Omgevingswet

Naar verwachting treedt in 2018 de Omgevingswet in werking. Deze vervangt bovenstaande wetgeving.

Door de Omgevingswet wordt het wettelijke kader voor burgers, ondernemers en overheden inzichtelijker en ontwikkeling en beheer van de leefomgeving beter beheersbaar.

Onderwerpen die in de nieuwe wet worden geregeld verdwijnen uit de bestaande wetgeving, daartoe worden (delen van) bestaande wetten ingetrokken. De nieuwe wet zal daarmee een aanzienlijke inhoudelijke reductie van regels, wetten en regelingen op het terrein van de fysieke leefomgeving betekenen. De nieuwe wet regelt:

  • het versnellen en verbeteren van besluitvorming in het brede fysieke domein;
  • de integratie van plannen en toetsingskaders;
  • het vergroten van bestuurlijke afwegingsruimte;
  • het doelmatig uitvoeren van onderzoek.

De Omgevingswet omvat een aantal integrale instrumenten als de omgevingsvisie, het omgevingsplan en de omgevingsvergunning. Hierin worden soortgelijke sectorale instrumenten geïntegreerd in één instrument. De omgevingsvisie vervangt de (gebiedsdekkende) structuurvisie voor ruimtelijke ordening, het waterplan, het milieubeleidsplan, het verkeers- en vervoerplan en de ruimtelijke aspecten van de natuurvisie uit de voorziene Wet natuurbescherming. Procedures worden al in de eerste fase geüniformeerd. Het omgevingsplan is een gebiedsdekkend plan voor de leefomgeving. Het vervangt onder meer:

  • 1. Bestemmingsplan(nen)
  • 2. Algemene plaatselijke verordening(en)
  • 3. Bomenverordening
  • 4. Monumentenverordening
  • 5. Reclameverordening

Het verschil met het bestemmingsplan is dat in het omgevingsplan meer regels kunnen worden opgenomen dan enkel over de bestemming van grond; ook afspraken over natuur en milieu en bijvoorbeeld erfgoed kunnen erin. Gemeenten kunnen het plan zo 'breed' maken, als zij willen: Van "een goede ruimtelijke ordening" tot "een goede fysieke leefomgeving".

Het wetsvoorstel Omgevingswet is 17 juni naar de Tweede Kamer gestuurd. Zowel de Tweede als de Eerste Kamer moeten het wetsvoorstel goedkeuren. Daarna volgt nog de publicatie in het Staatsblad en wordt er invoeringsregelgeving gemaakt. Naar verwachting treedt de wet in 2018 in werking.

2.2.4 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De 'Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte' (SVIR) is op 13 maart 2012 door de minister van Infrastructuur en Milieu vastgesteld. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de Structuurvisie formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor het Plassengebied van belang zijnde nationale doelen zijn:

  • het verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem en water) en de bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's;
  • ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;
  • ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;
  • ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten (Natura 2000, Ecologische Hoofdstructuur).

2.2.5 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (2011)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 (grotendeels) in werking getreden en omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het Barro kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit.

2.2.6 Nationaal Waterplan 2009 - 2015

Het Nationaal Waterplan (Ministeries van V&W, VROM en LNV, 2009) is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998. Het beschrijft de maatregelen die genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. Het Nationaal Waterplan bestaat uit een thematische uitwerking en een gebiedsuitwerking. Thema's die behandeld worden zijn: waterveiligheid, watertekort en zoetwatervoorziening, wateroverlast, waterkwaliteit en gebruik van water. Gebiedsuitwerkingen zijn er voor de Kust, Rivieren, IJsselmeergebied, Zuidwestelijke Delta, Randstad, Noordzee, Noord-Nederland en de Waddenzee, Hoog Nederland en het Stedelijk gebied. Op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan de status van structuurvisie.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte (juli 2014)

De provincie heeft de taak om op (boven)regionaal niveau te sturen op de inrichting en de ruimtelijke kwaliteit van verschillende functies over de schaarse ruimte in Zuid-Holland. Hiermee werkt zij aan een aantrekkelijke leefomgeving en goede internationale concurrentiepositie. Om dit te borgen heeft de provincie de Structuurvisie Ruimte en Mobiliteit en Verordening Ruimte in juli 2014 vastgesteld.

De Visie ruimte en mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

De huidige ruimtelijke situatie – gecombineerd met de vier rode draden - vormt het vertrekpunt voor de Visie ruimte en mobiliteit.

Ruimtelijke kwaliteit

Belangrijk uitgangspunt van het Provinciale beleid is dat wordt ingezet op een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In Zuid-Holland, dat zich onderscheidt door het sterke contrast tussen een dynamische stedelijke omgeving en open deltalandschappen, is zorg voor de ruimtelijke kwaliteit in het bijzonder van belang. De essentie van de rode draad ‘verbeteren van ruimtelijke kwaliteit’ is dat initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen enerzijds inspelen op de aanwezige kwaliteiten in de omgeving (zeker als de omgeving hoge cultuurhistorische of identiteitsbepalende waarden vertegenwoordigt) en er anderzijds specifieke kwaliteiten aan toevoegen die te maken hebben met de samenleving van vandaag. De provincie stelt met het handelingskader ruimtelijke kwaliteit spelregels vast die het bovenlokale, algemene belang borgen en heeft samen met partijen in de regio een kwaliteitsbeeld voor het betreffende gebied geformuleerd (de regionale Gebiedsprofielen). Binnen deze spelregels en met dit gedeelde kwaliteitsbeeld is er ruimte voor maatwerk om te komen tot de best mogelijke oplossing voor de gestelde opgave. De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van deze Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking in richtpunten aan de basis van de regionale gebiedsprofielen, die een handreiking vormen voor het gebiedsspecifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit.

De provincie maakt in dit kader onderscheidt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen:

  • 1. Inpassing

Dit betreft een gebiedseigen ontwikkeling, die past bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of een woning in een lint. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit.

  • 2. Aanpassing

Dit betreft een gebiedsvreemde ontwikkeling van relatief beperkte omvang, of een (gebiedseigen dan wel gebiedsvreemde) ontwikkeling die niet past bij de schaal en maat van het landschap. Een voorbeeld is een beperkt aantal nieuwe woningen in het buitengebied of een nieuw landgoed. Omdat in deze gevallen niet aan (alle) richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, zijn ontwerpoptimalisatie, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. De rol van de provincie zal zich, afhankelijk van het type gebied en het type ontwikkeling, vooral richten op het toewerken naar een kwalitatief optimaal resultaat.

  • 3. Transformatie

Bij transformatie gaat het om een verandering van een gebied van dusdanige aard en omvang dat er een nieuw landschap ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij uitleglocaties voor woningbouw en bedrijventerrein of de aanleg van grootschalige recreatiegebieden. Gelet op de wezenlijke verandering van het gebied is het reëel om aan te nemen dat niet aan alle richtpunten van de kwaliteitskaart kan worden voldaan, maar dat door middel van een nieuw integraal ontwerp er een nieuwe ruimtelijke kwaliteit ontstaat die nog niet is ondervangen in de richtpunten. Het ontwerp kan gepaard gaan met inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen in de omgeving. Gelet op de omvang van de ontwikkeling kunnen dergelijke maatregelen – eenvoudiger dan bij aanpassing – onderdeel uitmaken van hetzelfde plan. Bij transformatie-opgaven is bijna altijd een provinciaal doel of belang in het geding en zal de betrokkenheid van de provincie zich richten op een actieve behartiging van provinciale doelen en een kwalitatief optimaal resultaat .

Beschermingscategorieën

Voor een gebied met beschermingscategorie 1 geldt dat een ruimtelijke ontwikkeling die conform de verordening moet worden aangemerkt als aanpassing of transformatie niet toegestaan is. In gebieden met beschermingscategorie 2 geldt dat een ruimtelijke ontwikkeling die conform de verordening moet worden aangemerkt als transformatie niet toegestaan is. Hiervan kan worden afgeweken als het gaat om een ontwikkeling van bovenlokale infrastructuur of van natuur of om een in het Programma ruimte uitgezonderde ruimtelijke ontwikkeling en wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden ten aanzien van het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0002.png"

Figuur 1.2 Beschermingscategorie Verordening Ruimte

2.3.2 Verordening Ruimte 2014 (juli 2014)

De Verordening ruimte Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. De Verordening ruimte 2014 vervangt de Verordening ruimte van 2 juli 2010 (inclusief de wijzigingen van latere datum).

De bepalingen in de verordneing zijn onderdeeld in regels voor:

  • bebouwde ruimte en mobiliteit
  • ruimtelijke kwaliteit
  • landschap, groen en cultuurhistorie
  • energie, water en bodem

Voor dit bestemmingsplan zijn vooral de volgende regels relevant:

Agrarische gronden

  • 1. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwvlak van maximaal 2 hectare;
  • 2. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
  • 3. bij een volwaardig agrarisch bedrijf wordt ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
  • 4. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 2.1.5, 2.1.6 en 2.1.7, van de Verordening ruimte worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m² per bedrijf;
  • 5. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 2.1.6 van de Verordening Ruimte, wordt uitgesloten;
  • 6. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak wordt uitgesloten;

Nevenfuncties

De verordening biedt mogelijkheden voor nevenfuncties (verbreding) in onder andere de zorg, recreatie, energieopwekking tot middel van biomassavergisting en de verkoop van producten uit eigen teelt hierbij gelden de volgende voorwaarden:

  • 1. het oprichten van bebouwing of het aanbrengen van verharding voor de verbredingsactiviteit is in beperkte mate mogelijk binnen het agrarisch bouwperceel, dat hiervoor in afwijking van het eerste lid, onder a, zo nodig vergroot kan worden tot 2,5 hectare;
  • 2. de agrarische functie blijft de hoofdfunctie van het bedrijf, en
  • 3. de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven wordt niet belemmerd.

Vervolgfuncties

Een bestemmingsplan voor gronden buiten het bestaand stads- en dorpsgebied kan onder de volgende voorwaarden ander gebruik mogelijk maken van bestaande bebouwing, waaronder voormalige agrarische bebouwing:

  • 1. de nieuwe functie brengt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  • 2. ander gebruik van bestaande bebouwing wordt beschouwd als inpassen, als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening, en
  • 3. gebruik van kassen voor andere functies dan glastuinbouw is uitgesloten, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen voor educatie of recreatie.

Niet agrarische bedrijven en bebouwing buiten bestaand dorpsgebied.

Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op bestaande niet-agrarische bedrijven en andere bestaande niet-agrarische bebouwing op gronden buiten bestaand stads- en dorpsgebied, voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • 1. uitbreiding met ten hoogste 10% van het bruto vloeroppervlak van niet-agrarische bedrijven en agrarische aanverwante bedrijven, wordt beschouwd als inpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening;
  • 2. uitbreiding met meer dan 10% van het bruto vloeroppervlak van de onder 1 bedoelde bedrijven, wordt beschouwd als aanpassen als bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid van de Verordening , voor zover verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is gebleken;
  • 3. bij een niet-agrarisch bedrijf of een agrarisch aanverwant bedrijf is ten hoogste een bedrijfswoning toegestaan, voor zover dat noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering;
  • 4. verplaatsing van een bestaand niet-agrarisch bedrijf of andere niet-agrarische bebouwing naar een nieuwe locatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied is mogelijk indien per saldo de ruimtelijke kwaliteit verbetert en de bebouwing en de verharding op de oorspronkelijke locatie worden verwijderd.
2.3.3 Gebiedsprofiel Gouwe Wiericke (in voorbereiding)

Met de introductie van het gebiedsprofiel wil de provincie nog verder sturen op ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe gebiedsontwikkelingen. Het gebiedsprofiel verbeeldt en beschrijft de ruimtelijke kwaliteiten en ambities voor het (landelijke) gebied. Hierdoor wordt duidelijk waar rekening mee moet worden gehouden bij nieuwe ruimtelijke ingrepen. Voor gemeenten vormt het gebiedsprofiel een handreiking bij de verplicht op te stellen beeldkwaliteitsparagraaf bij nieuwe bestemmingsplannen voor het buitengebied en stads- en dorpsranden. Voor ontwikkelaars en ontwerpbureaus bevat het gebiedsprofiel informatie voor de ruimtelijke kwaliteitseisen die zij kunnen gebruiken bij hun planuitwerking. Tot slot zijn de gebiedsprofielen zelfbindend voor de provincie. Dit betekent dat de provincie bij het opstellen van haar plannen gebruik dient te maken van de informatie in de gebiedsprofielen. Het plangebied valt in het gebiedsprofiel Gouwe Wiericke dat nog in voorbereiding is.

2.3.4 Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 (2009)

De effecten van klimaatverandering en de druk op de beschikbare ruimte nemen de komende decennia verder toe. Bescherming tegen overstromingen blijft dan ook onverminderd belangrijk en wordt zelfs gecompliceerder door de zeespiegelstijging en bodemdaling. De toenemende vraag naar kwalitatief hoogwaardig zoet water en conflicterende belangen van watergebruikers, maken de verdeling van zoet water tot een heus maatschappelijk vraagstuk. De chemische en ecologische toestand van grond- en oppervlaktewater moet verbeterd worden. Het watersysteem vereist aanpassingen om deze effecten de baas te blijven.

Dit alles leidt tot vier kernopgaven voor de provincie Zuid-Holland:

  • 1. waarborgen waterveiligheid;
  • 2. realiseren mooi en schoon water;
  • 3. ontwikkelen duurzame (zoet)watervoorziening;
  • 4. realiseren robuust & veerkrachtig watersysteem.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Vitaliteit in het Reeuwijkse land 2013-2020

De Structuurvisie bevat de ontwikkelingsvisie op hoofdlijnen. Voor het Plassengebied relevante beleidslijnen zijn:

  • het beleid richt zich op het behoud en het versterken van de kwaliteiten van het landschap, de water- en bodemkwaliteit en een duurzame landbouw en van cultuurhistorische elementen;
  • landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden dienen behouden te blijven en zijn leidend voor ruimtelijke ontwikkelingen;
  • het creeren van een hoogwaardig woon-, natuur en recreatiegebied;
  • verdere verstedelijking dient plaats te vinden binnen de bebouwingscontouren;
  • herstel van de waterkwaliteit;
  • het ontlasten van de smalle wegen eventueel door beter benutten van andere waterwegen, -structuren en plassen.

2.4.2 Gemeentelijke beleidskaders

Als uitwerking van en in aanvulling op het beleid en de regelgeving die zijn vastgelegd in het vigerende bestemmingsplan Plassen, Natuur- en Weidegebieden, heeft de voormalige gemeente Reeuwijk diverse beleidsnota's vastgesteld die van betekenis zijn voor het Plassengebied. Onderwerpen die hier aan de orde komen betreffen:

  • het plaatsen van nieuwe of het vergroten van bestaande steigers na of bij natuurcompensatie (2001);
  • de toelaatbaarheid van paardenpensions en -stallingen en het houden van paarden in het buitengebied (2002);
  • het ondergronds bouwen buiten de oppervlakte van (zomer)woningen (2005);
  • het gebruik van woningen en bijgebouwen in het buitengebied (2006).
2.4.3 Gebiedsvisie Plassengebied (4 oktober 2010)

De gemeente Reeuwijk is met andere betrokken overheden en belanghebbenden van oordeel dat een omslag in het ontwikkelingsproces dient plaats te vinden en dat een daadwerkelijke kwaliteitsverbetering van water, natuur en landschap gerealiseerd moet worden.

Om deze omslag in denken en doen inhoud te geven heeft de gemeente Reeuwijk besloten een nieuw bestemmingsplan voor het Plassengebied in voorbereiding te nemen. Als eerste stap in dit proces wordt de Gebiedsvisie die ten grondslag ligt aan het thans geldende bestemmingsplan "herijkt".

De nieuwe gebiedsvisie Plassengebied is op 4 oktober 2010 door de gemeenteraad van Reeuwijk gewijzigd vastgesteld. Voor de toekomst voor het Plassengebied zijn in de gebiedsvisie de volgende beleidsdoelstellingen geformuleerd:

  • behoud, bescherming en waar nodig actieve ontwikkeling van natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden,

in samenhang met:

  • behoud en ontwikkeling van een hoogwaardig woon- en recreatiegebied.

De gebiedsvisie vormt de basis voor de toelichting van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 3 De Gebiedsvisie Plassengebied

3.1 Inleiding

Dit hoofdstuk bevat de gemeentelijke visie op het Plassengebied zoals deze is vastgelegd in de Gebiedsvisie Plassengebied.

Het concept van de Gebiedsvisie Plassengebied d.d. 24 november 2008 is in twee bijeenkomsten besproken in de Klankbordgroep. Op basis van deze besprekingen heeft de Klankbordgroep een unaniem advies over de Gebiedsvisie Plassengebied uitgebracht. In dit advies d.d. december 2008 zijn door de Klankbordgroep over belangrijke onderwerpen en thema's opvattingen en voorstellen naar voren gebracht.

Het college van burgemeester en wethouders heeft kennis genomen van het concept van de Gebiedsvisie Plassengebied en het advies van de Klankbordgroep en op basis hiervan besloten de concept Gebiedsvisie op onderdelen aan te passen.

Vervolgens is de gebiedsvisie op 4 oktober 2010 door de gemeenteraad van Reeuwijk gewijzigd vastgesteld. In de Gebiedsvisie is invulling gegeven aan het voornemen van de gemeente om het Plassengebied nieuw elan te geven. De Gebiedsvisie heeft tot doel alle betrokken partijen op één lijn te krijgen en een eenduidige onderlegger vast te stellen voor het nieuw op te stellen bestemmingsplan.

3.2 De bouwstenen van de Gebiedsvisie Plassengebied

Waar functies strijden om ruimte en de kwaliteiten van natuur, landschap en cultuurhistorie weinig ruimte bieden voor nieuwe ontwikkelingen, moeten keuzen gemaakt worden en een visie worden opgesteld.

Voor het opstellen van de Gebiedsvisie Plassengebied zijn de actuele gebiedskenmerken en -kwaliteiten van de verschillende delen van het Plassengebied beschreven en verbeeld. Daarnaast zijn voor de verschillende functies in het Plassengebied de verwachte en gewenste ontwikkelingen in de vorm van beleidsuitgangspunten beschreven: het wensbeeld. Deze wensbeelden zijn vooral geformuleerd vanuit het belang van de functie. Daarbij is evenwel rekening gehouden met vaststaand beleid en de uitgangssituatie in het plangebied. Het wensbeeld moet in principe realiseerbaar zijn.

De sectorale beleidsuitgangspunten zijn tot stand gekomen op basis van analyse van beschikbare onderzoeken, actuele gegevens en inzichten en het overleg in de projectgroep Plassengebied en de Klankbordgroep Plassengebied.

In de Gebiedsvisie Plassengebied zijn per onderscheiden functie de volgende relevante uitgangspunten benoemd.

Bodem en water

  • Uitvoering van de maatregelen gericht op implementatie van de Kaderrichtlijn Water mogelijk maken.
  • Realisatie van een goede waterkwaliteit en een verbetering van de leefomstandigheden voor planten en dieren mogelijk maken door:
    • 1. afkoppelen poldergebieden van Plassengebied en omleggen waterlopen;
    • 2. aanleg natuurvriendelijke oevers;
    • 3. natuurlijk flexibel peilbeheer (peilverruiming);
    • 4. afdekken veenbodem en/of baggeren (slibmaatregelen);
    • 5. desulfateren inlaatwater;
    • 6. benutten plas Broekvelden-Vettenbroek voor inlaatwater.

Landbouw

Polder Sluipwijk, Polder Lang Roggebroek en Polder Stein Noord (natuurgebied met agrarisch medegebruik/natuurbeheer):

  • bedrijfssystemen ondersteunen die gericht zijn op agrarisch natuurbeheer;
  • neven- en vervolgfuncties mogelijk maken die passen bij de locatie en omgeving;
  • mogelijkheden bieden voor toepassing van de Ruimte voor ruimteregeling.

Voor de sierteeltbedrijven geldt het beleidsuitgangspunt dat mogelijkheden worden geboden om tot bedrijfsbeëindiging over te gaan (toepassing Ruimte voor ruimteregeling).

Landschap en cultuurhistorie

Veenweidegebied:

  • Behoud en bescherming van de gebiedskwaliteiten van het veenweidegebied: de openheid, de zichtlijnen, het slotenpatroon (slagenlandschap), de oriëntatiepunten en de veenriviertjes.
  • Behoud en bescherming van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en elementen, zoals kerkpaden en petgaten.
  • Behoud en bescherming van archeologische waarden.

Plassengebied:

  • Behoud en bescherming van de gebiedskwaliteiten van het plassengebied: de differentiatie in ruimtelijke schaal en maat, de eilanden, kerkpaden, legakkers, vooroevers en sloten/vaarten.
  • Tegengaan van verdere bebossing.
  • Behoud, bescherming en actieve ontwikkeling van de overgang tussen land en water, gericht op het stimuleren van rietvelden en de aanleg van natuurvriendelijke oevers.
  • Realiseren van meer open wegprofielen conform het beeld van het Plassengebied in het tijdsbestek rond 1930.
  • Behoud, bescherming en zo nodig herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en elementen.

Natuur

  • Behoud, bescherming en actieve ontwikkeling van de kenmerkende natuurwaarden.
  • Waterkwaliteit en peilbeheer afstemmen op aanwezige en potentiële natuurwaarden.
  • Overgangszone land-water natuurvriendelijk inrichten en vrijhouden van bebouwing/verharding.
  • Begrenzing van het Natura 2000-gebied afstemmen op het huidige gebruik (recreatief, agrarisch).
  • Beheersplannen opstellen en uitvoeren voor het Natura 2000-gebied (betreft een taakstelling voor de provincie).
  • Natuurbeheer afstemmen op de doelsoorten en doeltypen van het Natura 2000-gebied en de Ecologische Hoofdstructuur.
  • Beheer en onderhoud door eigenaren/gebruikers actief ondersteunen door ruimte te bieden voor kleinschalige bergingen/beheerruimten op onbebouwde natuurpercelen die ondergeschikt recreatief in gebruik zijn.

Dagrecreatie

  • Handhaven van de bestaande zonering in intensief en extensief gebruikte recreatiegebieden door onder andere het in stand houden van de fysieke barrières tussen de plassen, het sturen van ontwikkelingsmogelijkheden, het reguleren van verkeerssoorten en -stromen.
  • Compensatie van verloren gegane ligplaatsen door extra ruimte te bieden aan watersportbedrijven en watersportverenigingen langs de Notaris d'Aumerielaan.
  • Ruimte bieden aan nieuwe kleinschalige horeca voorzieningen zoals theetuinen en bed & breakfast.

Verblijfsrecreatie

  • Geen mogelijkheden bieden voor nieuwe kampeer- en recreatieterreinen.
  • Geen toename van het aantal reeds toegestane zomerwoningen en recreatieverblijven, tenzij sprake is van bijzondere projecten.
  • Saneringsregeling voor zomerwoningen en recreatieverblijven nader bezien en afstemmen op te bereiken resultaten.
  • Ruimte bieden voor kleinschalig kamperen bij agrarische bedrijven.
  • Geen permanente bewoning in zomerwoningen en recreatieverblijven zonder persoonsgebonden vrijstelling of persoonsgebonden gedoogbeschikking.

Wonen

  • Ruimte bieden voor vernieuwing en uitbreiding van woningen en (her)inrichting van percelen op basis van een heldere bebouwingsregeling.
  • Ruimte bieden voor het, onder voorwaarden verplaatsen van bouwvlakken.
  • Beperkte ruimte bieden voor terrassen, zwembaden, steigers en aanlegplaatsen.
  • Mogelijkheden bieden voor extra uitbreidingsruimte als boventallige bebouwing wordt ingeleverd.
  • Mogelijkheden bieden voor bedrijf- of beroep-aan-huis.

Bedrijven

  • Behoud van de aan het gebied gebonden bedrijven en verenigingen.
  • Beperkte bouw- en ontwikkelingsmogelijkheden bieden aan bestaande bedrijven/verenigingen.
  • Neven- en vervolgfuncties mogelijk maken die passen binnen de locatie en omgeving.
  • Geen ontwikkelingen in de omgeving van bestaande bedrijven mogelijk maken die de huidige bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden onevenredig belemmeren.

Bereikbaarheid en ontsluiting

  • De Reeuwijkse Hout ontwikkelen als Transferium Plus, als poort voor het Groene Hart en als zeef voor het Plassengebied.
  • Handhaving van de 'weekendmaatregel' gericht op het beperken en geleiden van de verkeersdruk.

3.3 Nadere beleidskeuzen: de afweging van de sectorale beleidsuitgangspunten

In de Gebiedsvisie Plassengebied zijn deze sectorale beleidsuitgangspunten onderling gewogen en zijn nadere keuzen gemaakt. Daarbij zijn de gewenste ontwikkelingen inzake de landbouw, de dagrecreatie, het wonen en de verblijfsrecreatie beoordeeld op hun gevolgen voor de in het Plassengebied aanwezige waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. Deze afweging van belangen heeft tot de volgende beleidskeuzen geleid.

Landbouw

Grondgebruik

In het Plassengebied zijn langs de 's Gravekoopsedijk en de Twaalfmorgen nog enkele grondgebonden veehouderijbedrijven gevestigd. Daarnaast zijn er langs de Oudeweg en Platteweg nog enkele sierteeltbedrijven gevestigd.

In de Polder Sluipwijk, Polder Lang Roggebroek en Polder Stein Noord dient de agrarische bedrijfsvoering zich in de toekomst te richten op een extensief beheer van de graslanden waarmee natuurwaarden zoveel mogelijk in stand gehouden en ontwikkeld kunnen worden. De grondgebonden veehouderijen kunnen hun bedrijfstak voortzetten, maar er wordt geen uitbreidingsruimte geboden. Voor sierteeltbedrijven is omschakeling naar een andere productietak niet mogelijk. Met de Ruimte voor ruimteregeling wordt de mogelijkheid geboden om tot bedrijfsbeëindiging over te gaan. Andere grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvormen, zoals de akkerbouw, boomkwekerij en vormen van intensieve veehouderij, tasten het karakter van het gebied en de bestaande openheid aan en zijn daarom niet gewenst.

Gelet op de vastgestelde 'Agenda Landbouw' van de provincie Zuid-Holland (januari 2012) is, in tegenstelling tot de regelgeving in het vigerende bestemmingsplan, de teelt van ruwvoedergewassen in het plangebied niet meer toegestaan. Met de vaststelling van de nieuwe Provinciale Verordening is dit verbod alszodanig komen te vervallen. het provinciale beleid is echter nog wel gericht op het tegengaan van bodemdaling. Daarnaast past een toename van percelen in gebruik voor de teelt van mais niet binnen de visie van de de gemeente als het gaat om de bescherming en ontwikkeling van de aanwezige landschapswaarden. Om die reden wordt het verbod in het bestemmingsplan gehandhaafd.

Wanneer agrarische bedrijven, waaronder begrepen de sierteeltbedrijven, worden opgeheven kan door toepassing van de Ruimte voor ruimte-regeling sanering van agrarische bedrijfsgebouwen plaatsvinden en kunnen, onder voorwaarden, ter plaatse enkele nieuwe woningen worden ingepast. Het toepassen van de Ruimte voor ruimte-regeling wordt als 'inpassing' (invoegen van woningen in lint) gezien en met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt.

Externe productieomstandigheden

Door het opnemen van een vereiste voor een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden kunnen werken en werkzaamheden worden beoordeeld op hun effecten op aanwezige en te beschermen waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. Het dempen van sloten en kreken, de aanleg van verhardingen buiten bouwvlakken, het verwijderen of het aanbrengen van beplanting zijn voorbeelden van activiteiten die alleen toelaatbaar zijn indien de effecten hiervan beoordeeld zijn en eventueel nadere voorwaarden zijn gesteld. De rapporten 'Landschapskwaliteiten Veenweiden Reeuwijk' d.d. april 2008 met de aanvulling van november 2008 en 'Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen' d.d. maart 2009 van Watersnip Advies worden hierbij als toetsingskader gehanteerd.

Dagrecreatie

Dagrecreatie in al zijn verscheidenheid is onlosmakelijk verbonden met het Plassengebied. De aanwezigheid van plassen en veenweidegebieden, de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie en de vele voorzieningen bieden de recreant ruime mogelijkheden voor ontspanning en verblijf. Gelijktijdig stellen de bijzondere waarden en kwaliteiten grenzen aan de aard en intensiteit van het dagrecreatieve gebruik. Een te hoge recreatiedruk schaadt die waarden en kan deze tenietdoen.

Handhaving van het bestaande dagrecreatieve gebruik staat voorop waarbij door regulering en zonering de recreatiedruk wordt beperkt en gestuurd.

Aan de randen van het Plassengebied wordt ruimte geboden aan intensieve vormen van recreatie en de daarbij behorende voorzieningen: de Reeuwijkse Hout, de Goudse Hout, de plassen Elfhoeven en 's-Gravenbroek. Ter zake van het aantal ligplaatsen wordt uitgegaan van compensatie van ligplaatsen die in voorafgaande jaren verloren zijn gegaan, door extra ruimte te bieden aan watersportbedrijven en watersportverenigingen langs de Notaris d'Aumerielaan. In de overige delen van het Plassengebied is alleen ruimte voor extensieve vormen van recreatie en hierop afgestemde voorzieningen.

Aan vormen van dagrecreatie die direct of indirect een bijdrage leveren aan het behoud en beheer van natuur- en landschapswaarden wordt ruimte geboden. Door onder voorwaarden beperkte bouwmogelijkheden te bieden op thans nog onbebouwde natuurpercelen kan het noodzakelijke beheer en onderhoud ondersteund worden.

Wonen en verblijfsrecreatie

Gegeven de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie is een vergroting van de woon- en verblijfsrecreatiedruk niet gewenst. Toename van het aantal reeds toegestane (zomer)woningen en recreatieverblijven wordt daarom niet mogelijk gemaakt, tenzij sprake is van bijzondere projecten die bijdragen aan behoud en versterking van de bijzondere kwaliteiten van het Plassengebied. Bestaande (zomer)woningen en recreatieverblijven worden wel als zodanig bestemd, waarbij passende bouw- en gebruiksmogelijkheden kunnen worden geboden, afgestemd op de huidige regelgeving.

De betrokkenheid van bewoners en gebruikers met het Plassengebied wordt vergroot door het vereenvoudigen van de regelgeving. Er wordt naar meer structurele oplossingen gezocht voor het beheer en onderhoud van met name oevers en beschoeiingen.

De rapporten 'Landschapskwaliteiten Veenweiden Reeuwijk' d.d. april 2008 met de aanvulling van november 2008 en 'Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen' d.d. maart 2009 van Watersnip Advies worden ingezet om richting te geven aan bouwinitiatieven.

3.4 De uitgangssituatie

De beschrijving in beeld en woord van het Plassengebied en het overzicht van sectorale wensbeelden geven inzicht in de vraag wat de uitgangssituatie is voor de Gebiedsvisie Plassengebied. Kenmerkende kwaliteiten van natuur, landschap en cultuurhistorie zijn door de langdurige slechte waterkwaliteit en de toegenomen cultuurdruk (verstedelijking en verparking) verdwenen of worden bedreigd. Het gewenste beheer en onderhoud van de oevers en rietvelden vindt onvoldoende plaats waardoor rietvelden en eilanden verdwijnen en oevers afkalven. In samenhang hiermee nemen de kenmerkende natuurwaarden sterk af.

Het wonen en de verblijfsrecreatie in de vele linten in het Plassengebied heeft in de afgelopen jaren een hoge vlucht genomen en nog steeds is er sprake van bouwactiviteiten gericht op vernieuwing en kwaliteitsverbetering. Vele individuele woon- en recreatiepercelen geven nadrukkelijk en op eigenzinnige wijze uitdrukking aan de uitgesproken woonwensen en ambities van de bewoners en bepalen daarmee het ruimtelijk beeld van het bebouwingslint. In samenhang met de toename van beplanting en bebossing hebben delen van de bebouwingslinten in het Plassengebied de allure van een 'woonpark'.

De agrarische sector richt zich meer en meer op verbreding en waar mogelijk op verweving van agrarisch natuurbeheer in de bedrijfsvoering. Het aantal bedrijven is sterk afgenomen. Nagenoeg alle agrarische gronden in het plangebied zijn overgedragen in eigendom van Staatsbosbeheer. De overgebleven agrarische bedrijven zullen een beperkte toekomst hebben in het plangebied als zij niet overschakelen op agrarisch natuurbeheer.

De plas Broekvelden-Vettenbroek en de agrarische gronden ten oosten en zuiden van het plassengebied zijn door het Rijk aangewezen als Natura 2000-gebied en kennen daarmee een specifiek beschermingsregime. De overige plassen hebben deze 'status' niet gekregen. Samen met het feit dat juist in dit deel van het Plassengebied sprake is van een versnipperd en overwegend particulier eigendom, leidt dit ertoe dat er onvoldoende geïnvesteerd wordt in behoud en bescherming van natuur- en landschapswaarden. De betekenis van deze plassen als natuurgebied is hiermee van andere orde dan de betekenis van de rest van het Plassengebied (Natura 2000-gebied).

De betekenis van het Plassengebied voor de recreatie en met name voor de dagrecreatie (varen, fietsen, wandelen en zwemmen) is in de achterliggende jaren toegenomen. Reguleren van de recreatiedruk is blijvend van groot belang.

De betekenis van het Plassengebied als onderdeel van het nationale landschap Het Groene Hart, grenzend aan het stedelijk gebied van Gouda-Reeuwijk-Bodegraven, is sterk toegenomen: als recreatiegebied, als gebied met grote natuur-, landschap en cultuurhistorische waarden, als onderdeel van een veerkrachtig watersysteem en als onmisbare schakel in de Groene Ruggengraat, de uitwerking van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

3.5 Een andere koers: nieuw elan en nieuwe ambities

Op basis van bovenstaande analyse is de gemeente tot de volgende conclusie gekomen.

De bebouwingslinten in het Plassengebied zijn in de achterliggende jaren van een natuurgebied met gebruik gericht op het wonen en de (verblijfs)recreatie, getransformeerd in een woon- en recreatiegebied met deels de allure van een 'woonpark' en met bijzondere en kenmerkende natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden. De plassen hebben veelal nog de uitstraling van een natuurgebied.

Deze veranderende betekenis en uitstraling van het Plassengebied als woon- en recreatiegebied past in ontwikkelingen op het grotere schaalniveau van de Randstad en de positie daarin van het Groene Hart en het Plassengebied. Maar de bijzondere waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie mogen niet verloren gaan, omdat daarmee ook het unieke karakter van het Plassengebied verloren gaat.

In het verlengde van deze conclusie blijft behoud, bescherming en waar nodig actieve ontwikkeling van de unieke kenmerken en kwaliteiten van het Plassengebied de kern van visie en beleid, maar de koers wordt bijgesteld en het instrumentarium vernieuwd.

Om een daadwerkelijk omslag in het ontwikkelings- en veranderingsproces te realiseren is (gezamenlijke) inzet vereist van het gebied, overheden, gebruikers en andere organisaties en instellingen.

3.6 De Gebiedsvisie

Voortbouwend op de visie op het Plassengebied die is vastgelegd in het geldende bestemmingsplan en rekening houdend met nieuwe ontwikkelingen in het plangebied en in het beleidsveld, staan ook voor de toekomst voor het Plassengebied de volgende beleidsdoelstellingen centraal:

  • behoud, bescherming en waar nodig actieve ontwikkeling van natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden;

in samenhang met:

  • behoud en ontwikkeling van een hoogwaardig woon- en recreatiegebied.

Nader uitgewerkt worden de volgende doelen nagestreefd:

  • verbetering van de waterkwaliteit en versterking van het watersysteem: voldaan wordt aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water en de eisen van een veerkrachtig en duurzaam watersysteem;
  • vergroting van de biodiversiteit van de plassen en veenweiden: de kenmerkende flora en fauna van de veenplassen en de veenweiden zijn aanwezig;
  • de aanleg en een duurzaam beheer van oevers, landtongen en eilanden waarmee het kenmerkende beeld en de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het Plassengebied worden behouden en deels teruggebracht;
  • ontwikkeling van veenweidepolders en de achterste plassen als een herkenbare schakel in de Groene Ruggengraat, waar kenmerkende natuur- en landschapswaarden voor recreanten en bewoners zichtbaar aanwezig en waarneembaar zijn;
  • beheer van de veenweidepolders volgens het principe van 'boeren voor natuur': de boeren die in het gebied werken leveren groene en blauwe diensten en produceren streekeigen producten;
  • een voor extensieve vormen van dagrecreatie goed ontsloten Plassengebied dat ruimte, rust, stilte en beleving biedt aan wandelaars en fietsers; door het nemen van gerichte maatregelen wordt de recreatiedruk aan de randen van het gebied opgevangen;
  • ontwikkeling van de Reeuwijkse Hout als poort naar het Groene Hart en zeef voor het Plassengebied en beperking van de intensieve recreatie tot de plassen Elfhoeven en 's-Gravenbroek;
  • realisering van een hoogwaardig woongebied: een bijzonder woonmilieu in de Randstad;
  • het in stand houden van een attractief recreatief verblijfsklimaat waarbij zomerwoningen en recreatieverblijven en de bijbehorende percelen op gebiedseigen wijze worden onderhouden en beheerd.

3.7 De gebiedszonering

In het voorafgaande bestemmingsplan voor het Plassengebied is een gebiedszonering opgenomen die is afgestemd op de kenmerken en kwaliteiten van de verschillende gebiedsdelen. Doel van deze zonering was een passend evenwicht tot stand te brengen tussen toegelaten gebruik en de effecten hiervan op kwetsbare waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie.

De ontwikkeling van de recreatiedruk, de aanwijzing van de Natura 2000-gebieden en de onderzoeken inzake waterkwaliteit en natuur, onderstrepen dat deze zonering tot tastbare resultaten heeft geleid en ook in de toekomst behouden dient te blijven. Op onderdelen is echter aanpassing dan wel nuancering van de zonering gewenst.

Op basis van het aanwezige en gewenste gebruik en de aanwezige waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie, worden in dit bestemmingsplan in het Plassengebied vier zones onderscheiden. Voor de begrenzing van deze zones wordt aangesloten bij topografisch aanwezige en herkenbare elementen zoals watergangen en wegen. Waar bebouwingslinten de zones begrenzen, vormt de weg de grens en maken de woon-, bedrijfs- en recreatiepercelen deel uit van de aangrenzende zone.

Op basis van deze zonering wordt invulling gegeven aan de bestemmingsregeling voor de onderscheiden functies in het plangebied en wordt voor zover gewenst hierbij rekening gehouden met de aanwezige gebiedskwaliteiten. Daarbij is het volgende van belang.

  • Bestaande natuurgebieden worden altijd als Natuur bestemd. Dit geldt tevens voor gronden die in eigendom zijn van Staatsbosbeheer of waarvoor afspraken over particulier natuurbeheer zijn vastgelegd in een (concept) notariële akte.
  • Elders aanwezige waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie worden beschermd door het opnemen van stringente regels voor het gebruik en het bouwen en door het opnemen van een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden.
  • Voor het wonen wordt de geldende beleidslijn niet gehandhaafd. In de praktijk blijkt het onderscheid tussen woningen gelegen in bebouwingslinten rond de recreatief intensief gebruikte plassen (Elfhoeven en 's-Gravenbroek) en woningen gelegen in bebouwingslinten rond de recreatief extensief gebruikte plassen (Ravensberg, De Sloene, Klein Elfhoeven, Vrijhoef, Kalverbroek, Nieuwenbroek, Gravenkoop, Klein Vogelenzang en Groot Vogelenzang) niet of nauwelijks aanwezig te zijn. De woningen in de dorpskern van Sluipwijk en woningen in het agrarische gebied krijgen, vanwege de specifieke ligging, een aparte woonbestemming.

In figuur 3.1 is de zonering van het Plassengebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0003.jpg"

Figuur 3.1 Zonering Plassengebied

De volgende zones worden in dit bestemmingsplan onderscheiden:

  • 1. zone NAR – Natuurgebied met agrarisch en recreatief medegebruik;
  • 2. zone NIR – Natuurgebied met intensief recreatief medegebruik;
  • 3. zone RNL – Recreatiegebied met natuur- en landschapswaarden;
  • 4. zone NER – Natuurgebied met extensief recreatief medegebruik.

De kenmerken, het toekomstperspectief en de beleidslijnen voor de onderscheiden zones worden onderstaand beschreven.

Zone NAR – Natuurgebied met agrarisch en recreatief medegebruik

Kenmerken

De polders Sluipwijk (inclusief het lint Gravekoopsedijk), Lang Roggebroek en Stein Noord vormen (samen met de Polder Oukoop en Negenviertel) deze zone, waarin het productiegericht agrarisch gebruik door grondgebonden veehouderijbedrijven in betekenis afneemt en het (agrarisch) natuurbeheer steeds belangrijker wordt.

De polders zijn landschappelijk en cultuurhistorisch zeer waardevol en herbergen hoge natuurwaarden. De gehele zone is aangewezen als Natura 2000-gebied. Met name de Polder Stein Noord wordt veelvuldig gebruikt als foerageergebied door beschermde weide- en watervogels. De wegen en paden worden gebruikt voor extensieve vormen van dagrecreatie zoals fietsen en wandelen.

Toekomstperspectief

Natuurbeheer en agrarisch grondgebruik raken in deze zone steeds meer verweven. Door het ondersteunen van dit nieuwe bedrijfssysteem en het bieden van voldoende mogelijkheden voor nevenfuncties, kan het agrarische bedrijf in de toekomst een nog grotere rol spelen bij het behoud en beheer van natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden. Kleinschalige horecafuncties zoals een theetuin of bed & breakfast kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van de extensieve recreatie in het gebied. Door de status van Natura 2000-gebied zijn de natuurwaarden in de toekomst zeker gesteld.

Beleidslijnen

  • Bedrijfssystemen ondersteunen die gericht zijn op agrarisch natuurbeheer.
  • Bouw- en gebruiksmogelijkheden afstemmen op het Natura 2000-gebied.
  • Behoud, bescherming en waar mogelijk verdere ontwikkeling van landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
  • Ruimte bieden aan nieuwe kleinschalige horecavoorzieningen en zorgfuncties als neven- of vervolgfunctie bij agrarische bedrijven.
  • Natuurbeheer afstemmen op de doelsoorten en doeltypen van het Natura 2000-gebied en de Groene Ruggengraat.

Zone NIR – Natuurgebied met intensief recreatief medegebruik

Kenmerken

Deze zone betreft de plassen Broekvelden en Vettenbroek. De plassen maken deel uit van het Natura 2000-gebied en zijn een belangrijk leefgebied voor beschermde watervogels als smient, krakeend en slobeend. Beide plassen worden intensief gebruikt voor dagrecreatie in de vorm van zwemmen, surfen en duiken. Gemotoriseerde vaart is niet toegestaan. In de winter mag de plas Vettenbroek niet gebruikt worden voor recreatie, ter bescherming van de overwinterende watervogels. De oevers van de plassen worden intensief gebruikt door wandelaars en fietsers.

Toekomstperspectief

Het intensieve gebruik van de plassen en de status van Natura 2000-gebied zijn twee functies die niet altijd even goed samengaan. Het voorste gedeelte van de plas Broekvelden wordt al decennia intensief gebruikt en met de uitvoering van de ontwikkelingsvisie voor de Reeuwijkse Hout zal de betekenis van dit recreatiegebied verder toenemen. In het achterste deel van de plas staat de bescherming van de natuurwaarden blijvend voorop en hier is geen ruimte voor intensieve vormen van recreatie. Om de natuurwaarden te behouden en ontwikkelen is de aanleg van meer natuurvriendelijke oevers van belang. Ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden in de bebouwingslinten rond deze plas wordt een terughoudend beleid gevoerd in overeenstemming met de beleidslijn voor de achterste plassen waar het accent ligt op natuur met extensief recreatief medegebruik.

Beleidslijnen

  • Balans behouden tussen natuurwaarden en intensief recreatief medegebruik.
  • Behoud en ontwikkeling van natuurwaarden.
  • Stimuleren van de aanleg van natuurvriendelijke oevers.
  • Handhaven van de bestaande zonering in intensief en extensief gebruikt recreatiegebied.
  • Geen ruimte voor toename van het aantal reeds toegestane (zomer)woningen en recreatieverblijven.
  • Ruimte bieden voor vernieuwing en uitbreiding van bestaande woningen en (her)inrichting van percelen op basis van een heldere bebouwingsregeling.

Zone RNL – Recreatiegebied met natuur- en landschapswaarden

Kenmerken

De plassen Elfhoeven en 's-Gravenbroek met de aangrenzende bebouwingslinten vormen samen deze zone waarin de watergerichte recreatie centraal staat. Door de ligging nabij Gouda en Reeuwijk-Brug worden de randen van deze plassen van oudsher intensief bewoond en worden de plassen intensief recreatief gebruikt voor varen, vissen en zwemmen. Het gehele jaar rond is gemotoriseerde vaart toegestaan.

In de bebouwingslinten rond deze plassen zijn recreatieve voorzieningen in de vorm van jachthavens en zeilverenigingen aanwezig. Ondanks het intensieve gebruik herbergen deze plassen ook hoge natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden.

Door de vrijwel aaneengesloten lintbebouwing rond de plassen met bedrijven, woningen, zomerwoningen en recreatieverblijven, neemt de erf- en bermbeplanting met uitheemse soorten toe (verparking) en neemt het aantal doorzichten naar de plas af.

Toekomstperspectief

Ook in de toekomst zal de recreatie de belangrijkste functie zijn binnen deze zone. Om aan de wensen van de recreant te kunnen blijven voldoen dienen voldoende faciliteiten geboden te worden, bijvoorbeeld in de vorm van ligplaatsen. Verder hangt het recreatief gebruik van de plassen nauw samen met de aanwezige natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden. Om de zone aantrekkelijk te houden voor de recreant, dienen deze waarden beschermd en behouden te blijven.

Het wonen en de verblijfsrecreatie zijn belangrijke functies in de linten rond deze plassen die ook in de toekomst een grote rol zullen blijven spelen. Aan toename van het aantal reeds toegestane (zomer)woningen en recreatieverblijven wordt geen ruimte geboden, maar door vernieuwing en uitbreiding van bestaande bebouwing zal het beeld wel veranderen. Door meer ruimte te bieden voor gebruik en bouwen, worden mogelijkheden gecreëerd voor behoud en aanleg van natuurvriendelijke oevers en voor behoud van landschappelijke waarden.

Ten aanzien van de grootte van de woningen in deze zone wordt de geldende beleidslijn gevolgd met ruimere bouwmogelijkheden dan in de rest van het Plassengebied.

Beleidslijnen

  • Behoud van en ruimte bieden aan bestaande vormen van recreatie.
  • Tegengaan van verdere bebossing.
  • Geen ruimte voor toename van het aantal (zomer)woningen en recreatieverblijven.
  • Ruimte bieden voor vernieuwing en uitbreiding van bestaande woningen en (her)inrichting van percelen op basis van een heldere bebouwingsregeling.
  • Behoud en stimulering van de aanleg van natuurvriendelijke oevers.

Zone NER – Natuurgebied met extensief recreatief medegebruik

Kenmerken

Tot deze zone worden alle overige plassen van het Plassengebied gerekend: Ravensberg, De Sloene, Klein Elfhoeven, Vrijhoef, Kalverbroek, Nieuwenbroek, Gravenkoop, Klein Vogelenzang en Groot Vogelenzang. Het grootste deel van deze zone is in particulier eigendom. Gemotoriseerde vaart is alleen toegestaan voor bestemmingsverkeer. De plassen en tussenliggende linten worden gebruikt voor extensieve vormen van recreatie zoals varen, zwemmen, fietsen en wandelen. Surfen en duiken is niet toegestaan. Vooral de plassen Kalverbroek, Gravenkoop, Vrijhoef en Groot Vogelenzang herbergen grote landschappelijke en cultuurhistorische waarden in de vorm van doorzichten, eilanden, kerkpaden en voorland. Het gebied kent belangrijke natuurwaarden waaronder de zeldzame grote karekiet en is onderdeel van het zoekgebied voor de Groene Ruggengraat. De bebouwingslinten rond de plassen worden in meer of mindere mate gebruikt voor het wonen en de verblijfsrecreatie.

Toekomstperspectief

In deze zone staat het behoud en de bescherming van de natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden voorop. Uitvoering van plannen in het kader van de Groene Ruggengraat kan bijdragen aan het behoud en de verdere ontwikkeling van de kenmerkende natuurwaarden.

Extensief recreatief medegebruik door recreanten en aanwonenden zal ook in de toekomst mogelijk blijven als in voldoende mate rekening wordt gehouden met de aanwezige waarden.

Het wonen en de verblijfsrecreatie zijn in wisselende intensiteit belangrijke functies in de linten rond deze plassen. Deze functies zullen ook in de toekomst een grote rol blijven spelen. Aan toename van het aantal reeds toegestane (zomer)woningen en recreatieverblijven wordt geen ruimte geboden, maar door vernieuwing en uitbreiding van bestaande bebouwing zal het beeld wel veranderen. Door meer ruimte te bieden voor gebruik en bouwen, worden mogelijkheden gecreëerd voor behoud en aanleg van natuurvriendelijke oevers en voor behoud van landschappelijke waarden.

Ten aanzien van de grootte van de woningen in deze zone wordt de geldende beleidslijn gevolgd met beperktere bouwmogelijkheden dan in de rest van het Plassengebied.

Beleidslijnen

  • Balans behouden tussen natuurwaarden en extensief recreatief medegebruik.
  • Behoud en ontwikkeling van de bestaande natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden.
  • Behoud van bestaande en stimulering en verdere ontwikkeling van nieuwe natuurvriendelijke oevers.
  • Geen ruimte voor toename van het aantal reeds toegestane (zomer)woningen en recreatieverblijven.
  • Ruimte bieden voor vernieuwing en uitbreiding van bestaande woningen en (her)inrichting van percelen op basis van een heldere bebouwingsregeling.

3.8 Inventarisatie van (bij)gebouwen 1985/1986, naverkend in 1990

De inventarisatie 1985/1986, naverkend in 1990, is de basis geweest voor het nu geldende bestemmingsplan 'Plassen-, Natuur- en Weidegebieden' (PNW). In deze inventarisatie is vastgelegd welke gebouwen en bouwwerken in het plassengebied op dat moment aanwezig waren. Mede op basis hiervan is bepaald in welke gevallen er sprake is van een 'woning', 'zomerwoning' of 'recreatieverblijf'. Daarnaast golden hiervoor ook nog andere criteria, zoals oppervlakte en bestemming in het destijds geldende bestemmingsplan 'Centraal Plassengebied 1974'.

Na de inventarisatie is door de gemeente bepaald, dat de gebouwen en bouwwerken die geïnventariseerd waren, ondanks strijd met het toen nog geldende bestemmingsplan, mochten blijven staan en onder het overgangsrecht zouden worden gebracht. Tijdens de bestemmingsplanprocedure van het bestemmingsplan PNW heeft iedereen de mogelijkheid gehad te reageren op zowel het bestemmingsplan als de inventarisatie. Beide zijn vervolgens, op een aantal onderdelen van het bestemmingsplan na, in 2001 onherroepelijk geworden. Op dat moment werd de inventarisatie 1985/1986, naverkend 1990 definitief en wordt niet meer gewijzigd.

Alle bouwwerken die zijn opgenomen in de inventarisatie 1985/1986, naverkend 1990 of waarvoor nadien een bouwvergunning is verleend worden als legaal aangemerkt en mogen behouden worden.

Bouwwerken die zijn opgenomen in de inventarisatie 1985/1986, maar inmiddels zijn gesloopt mogen niet opnieuw worden teruggebouwd. Ze zijn nu immers niet meer aanwezig en waren alleen op grond van het overgangsrecht toegestaan.

Tijdelijke zomeronderkomens

Voor de tijdelijke zomeronderkomens zijn in het verleden geen bouwvergunningen verleend. Deze waren op basis van het bestemmingsplan PNW niet toegestaan. Voor deze onderkomens is, op basis van de Verordening Watergebieden en Pleziervaart (VWP), voor het zomerseizoen (ieder jaar opnieuw) ontheffing verleend. Deze ontheffingen geven geen permanent bouwrecht en op deze percelen wordt dan ook geen bouwvlak voor een zomerwoning of recreatieverblijf opgenomen. Uitgangspunt van de inventarisatie was om met name permanent aanwezige gebouwen en bouwwerken vast te leggen en niet om tijdelijke bouwwerken te inventariseren.

Inventarisatie 2001

In 2001 hebben provincie Zuid-Holland en de gemeente een nieuwe inventarisatie van het plassengebied uitgevoerd. Het doel van deze inventarisatie was om te achterhalen of sprake was van illegale bebouwing en om vervolgens te handhaven: dit in tegenstelling tot de inventarisatie uit 1985/1986, naverkend 1990.

De inventarisatie uit 2001 maakt dan ook geen onderdeel uit van het geldende bestemmingsplan PNW en dient ook niet als basis voor het nieuwe bestemmingsplan. In het nieuwe bestemmingsplan zullen de in 2001 geïnventariseerde gebouwen en bouwwerken dan ook geen positieve bestemming krijgen en ook niet onder het overgangsrecht worden gebracht.

Woningen en zomerwoningen/recreatieverblijven niet altijd als zodanig zijn bestemd

In het nieuwe bestemmingsplan zijn de rechten uit het geldende bestemmingsplan opnieuw vastgelegd. Dit betekent dat de bestaande bouwsteden voor woningen, zomerwoningen en recreatieverblijven zijn overgenomen. Er is conform de Gebiedsvisie geen ruimte voor nieuwe bouwvlakken voor (zomer)woningen en recreatieverblijven. De verbeelding (plankaart) en de planregels (voorschriften) zijn ook geactualiseerd. De percelen waarvoor de planologische situatie tussen 1998 en nu is gewijzigd ten opzichte van het geldende bestemmingsplan zijn meegenomen in het nieuwe bestemmingsplan (bijvoorbeeld postzegelbestemmingsplannen).

Hoofdstuk 4 Nadere uitwerking

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de Gebiedsvisie Plassengebied voor een aantal onderwerpen uitgewerkt als opstap naar de regelgeving. Als referentiekader wordt daarbij het vigerende bestemmingsplan Plassen, Natuur- en Weidegebieden en de daaruit voortvloeiende bestaande rechten gebruikt, waaronder het mogen behouden van bebouwing dat geregistreerd staat in de Inventarisatie 1985/1986 (naverkend 1990). De uitwerking heeft betrekking op de aspecten natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie en op de functies landbouw, wonen, recreatie en niet-agrarische bedrijven. Waar nodig wordt in de uitwerking een onderscheid gemaakt tussen de verschillende deelgebieden die in het Plassengebied worden onderscheiden.

Gevolgen Wro

Per 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. De digitale verplichting en de verplichting tot het toepassen van de RO-standaarden en regels 2008 treedt op 1 juli 2009 in werking. Met het oog hierop wordt het bestemmingsplan opgesteld conform SVBP20012 en IMRO2012. Gegeven deze standaarden is het gebruik van bouwsteden, een kenmerkend onderdeel van de huidige bestemmingsregeling, niet meer mogelijk. Voor alle functies in het plangebied worden om die reden begrensde bestemmings- en bouwvlakken opgenomen.

4.2 Natuur, landschap, cultuurhistorie en archeologie

4.2.1 Natuur

Belangrijk onderdeel van de Gebiedsvisie Plassengebied is het behoud, de bescherming en de actieve ontwikkeling van aanwezige en potentiële natuurwaarden.

Gronden die reeds als natuurgebied zijn verworven en als zodanig worden beheerd worden bestemd als Natuur. Ook gronden waarvoor afspraken over particulier natuurbeheer zijn vastgelegd in een (concept-) notariële akte worden als Natuur bestemd. Voor de gronden gelegen binnen het Natura 2000-gebied, die nog agrarisch gebruikt worden, wordt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor wijziging van de bestemming Agrarisch naar de bestemming Natuur. Van deze wijzigingsbevoegdheid zal gebruik worden gemaakt als de betreffende gronden daadwerkelijk zijn verworven door een natuurbeherende instantie of wanneer afspraken over particulier natuurbeheer zijn vastgelegd in een (concept-) notariële akte.

Gronden gelegen buiten het Natura 2000-gebied, die reeds in het geldende bestemmingsplan als Natuur zijn bestemd, behouden deze bestemming. Dat geldt voor grote delen van de plassen en ook voor delen van de bebouwingslinten.

In het voorafgaande bestemmingsplan zijn de bebouwingslinten gelegen rond de plassen grotendeels bestemd voor 'Natuurgebied en Wonen' en 'Water met recreatieve en natuurwaarden en Wonen'. Hierin is tot uitdrukking gebracht dat deze bebouwingslinten deel uitmaken van de plassen als natuurgebied en dat werken en werkzaamheden in deze bebouwingslinten van betekenis zijn voor en van invloed zijn op de natuurwaarden in de plassen. In de Gebiedsvisie Plassengebied is geconstateerd dat van daadwerkelijke natuurwaarden in de bebouwingslinten geen of nauwelijks nog sprake is en dat de toegekende bestemming en het van toepassing zijnde aanlegvergunningenstelsel aan de aanwezige natuurwaarden ook onvoldoende bescherming hebben gegeven.

Om die reden en omdat andere instrumenten thans meer effectief worden geacht, wordt de bestemming Natuur niet meer toegekend aan de bebouwingslinten, voor zover sprake is van percelen die in gebruik zijn voor het wonen of de verblijfsrecreatie. De gronden buiten het bouwvlak van de woon- en recreatiepercelen krijgen in het bestemmingsplan de bestemming Tuin. Voor de kwetsbare randen van deze percelen (een zone van 5 m breed, gemeten vanaf de waterlijn) worden regels opgenomen die erop gericht zijn aanwezige natuur- en landschapswaarden te behouden door specifieke werken en werkzaamheden aan een omgevingsvergunning te binden of expliciet te verbieden.

Ter bescherming van de natuurwaarden dient bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, een wijzigingsplan of een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden getoetst te worden of de ontwikkeling de natuurwaarden kan schaden. Bij de aanvraag worden de rapporten 'Landschapskwaliteiten Veenweiden Reeuwijk' d.d. april 2008 met de aanvulling van november 2008 en 'Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen' d.d. maart 2009 van Watersnip Advies als toetsingskader gehanteerd.

4.2.2 Landschap en cultuurhistorisch waardevolle elementen

Ontstaansgeschiedenis

In het rapport 'Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen' d.d. maart 2009 van Watersnip Advies is de ontstaansgeschiedenis van de Reeuwijkse Plassen kort weergegeven. Tot en met de vervening zag het gebied er nagenoeg hetzelfde uit als de omgeving, de huidige veenweidengebieden.

Het oerlandschap

Het veenweidelandschap van Reeuwijk is ontstaan tussen de rivieren Oude Rijn en Hollandsche IJssel. Tussen deze rivieren lag een uitgestrekte veenmoerasvlakte met lage struiken, riet, heide en veenmossen. In het midden groeiden alleen veenmossen die gevoed werden door regenwater. Aan de onderkant stierf het veenmos af en aan de bovenkant groeide het door. In de loop van eeuwen is hier een dik veenpakket gevormd dat hoger kwam te liggen dan de rivieren. Door deze hoge ligging stroomde het regenwater op een natuurlijke manier af naar de rivieren via de kronkelende veenriviertjes.

De ontginning

Vanaf 900 na Chr. werden de veengebieden ontgonnen. Met de ontginningen is ook de strijd met het water begonnen. Door de ontginningen werd het land geschikt voor kleinschalige landbouw. Er werden polders gevormd die kunstmatig werden droog gehouden met behulp van spierkracht en later door windmolens.

De vervening

Door de groeiende economie nam de vraag naar turf in de loop van de 17e eeuw toe. Het Goudse bedrijfsleven kon de turf goed gebruiken voor de productie van onder meer pijpen, maar ook de huizen werden ermee warm gestookt. Vanaf 1680 is er begonnen met de 'natte vervening' in de polderblokken rond Reeuwijk en Sluipwijk. Zo ontstond het landschap dat we nu kennen als de Reeuwijkse Plassen. Met de baggerbeugel kon tot gemiddeld 3 m onder water veen worden gewonnen. Vele kubieke meters veen werden tot 1930 weggebaggerd.

Bijzonder landschap

De grootschalige turfwinning heeft geresulteerd in een karakteristiek landschap, met uitgestrekte plassen, lange bebouwing- en wegenlinten en eilanden. Ook karakteristiek zijn de vele bruggen in het gebied.

De Reeuwijkse Plassen als landhuis

Het plassengebied is te beleven als een groot landhuis met twaalf grote en kleine kamers. Door de volop aanwezige wegen, lintbebouwing en inmiddels hoge begroeiing heeft iedere plas zijn eigen groene wanden en zijn eigen vensters op de achterliggende ruimten. De bruggen vormen voor de varende bezoekers de deuren naar een nieuwe ruimte waar weer een nieuwe plas met een eigen karakter te ontdekken valt.

Tot aan de Tweede Wereldoorlog werden de Reeuwijkse Plassen van Sluipwijk en Reeuwijk gekenmerkt door een grote mate van openheid en een lage bebouwingsdruk. De weteringen in de Reeuwijkse Plassen zijn in de tijd van de grootschalige vervening intensief gebruikt als vaarroutes. De baggerbokken die hiervoor gebruikt werden, bewoog men voort vanaf de wal, door de 'wegen' (duwen met een vaarboom) of te jagen (trekken met een touw). De schippers wilden tijdens het wegen en jagen niet gehinderd worden door knotwilgen, elzen of ander opgaand hout in de oevers. Blijkens een pamflet werden er tussen 1727 en 1730 door het waterschap keuren uitgevaardigd om de voortgang van het waterverkeer te waarborgen. Het aanplantverbod, uitgevaardigd in de vroege 18e eeuw dat al gold voor de meeste weteringen in het gebied, werd in 1787 nog eens uitgebreid tot de Laixdijk (Lecksdijk) en de toenmalige Dwarsdijk. De eigenaren van de reeds aanwezige wegbeplanting, veelal bewoners, kregen vier jaar tijd om de bomen 'uit te roeien en weg te ruimen'. In de loop van de jaren vijftig kwam er verandering in deze kenmerkende 'openheid' van het plassengebied door een toename van woonhuizen en zomerwoningen. Voor de nieuwe bewoners, veelal afkomstig uit stedelijk gebied, vormden bomen de ultieme belichaming van de natuur. Gebiedseigen natuurproducten zoals veen, riet, ruigte, geriefhout, voedergras of hooi voor de geit, verloren hun waarde. De afname van kleinschalig agrarisch gebruik en de andere wensen van de nieuwe bewoners hebben geleid tot boomopslag, verbossing en verparking van het eens kale en overzichtelijke landschap. De boomgroei, de aanleg van heggen en ook de bouw van woningen en schuttingen hebben het zicht op de plassen vanaf de wegen sterk verminderd. De doorzichten zijn schaarser en worden nog steeds verder bedreigd. Ook het oorspronkelijke oevermilieu kwam onder druk te staan door voornamelijk verbossing. De karakteristieke en zonbehoevende rietkragen en bloemrijke oevers werden sterk aangetast door de toenemende mate van schaduw in het gebied. De aanleg van botensteigers en harde beschoeiingen en de chemische processen in de bodem en het water zorgden voor verdere afbraak van het oorspronkelijke oevermilieu.

Belangrijke waarden

Belangrijke waarden zijn de kenmerkende verkavelingsstructuur met kavelsloten, graslandpercelen, veenriviertjes, plassen, dijken en wegen, de grootschalige openheid en de zichtlijnen, de groene geleding en zichtbare landschapselementen, de rust en de grazende koeien in de weilanden. Deze landschapswaarden en de cultuurhistorisch waardevolle elementen dienen zorgvuldig beschermd te worden. Dit gebeurd door:

  • voor belangrijke plassen en watergangen in de bestemmingsomschrijving op te nemen dat deze als water behouden dienen te blijven;
  • alleen de grondgebonden veehouderij als gebruiksfunctie in het veenweidegebied mogelijk te maken;
  • bebouwing alleen mogelijk te maken binnen zorgvuldig begrensde bouwvlakken;
  • een omgevingsvergunningenstelsel op te nemen waarmee met name genoemde werken en werkzaamheden alleen mogelijk worden gemaakt als onderzocht is of en in welke mate schade wordt toegebracht aan aanwezige landschaps- en cultuurhistorische waarden en in voldoende mate is zeker gesteld dat deze waarden niet onevenredig worden geschaad.

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, een wijzigingsplan of een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden, dient getoetst te worden of de ontwikkeling de cultuurhistorische en landschapswaarden kan schaden. Bij de aanvraag worden de rapporten 'Landschapskwaliteiten Veenweiden Reeuwijk' d.d. april 2008 met de aanvulling van november 2008 en 'Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen' d.d. maart 2009 van Watersnip Advies als toetsingskader gehanteerd.

4.2.3 Cultuurhistorisch waardevolle bebouwing

Onderdeel van de Gebiedsvisie Plassengebied is het behoud van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en ensembles. Rijksmonumenten worden voldoende beschermd door de Monumentenwet. Een aanvullende regeling in het bestemmingsplan is niet noodzakelijk. Gemeentelijke monumenten worden beschermd door de Erfgoedverordening. Op de verbeelding worden alleen de overige cultuurhistorische waardevolle bebouwing (MIP-panden) aangegeven.

Met het oog op het behoud en de bescherming van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en elementen, wordt in het bestemmingsplan bepaald dat cultuurhistorisch waardevolle bebouwing niet mag worden vergroot of veranderd, tenzij hiervoor een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan is verleend. Deze omgevingsvergunning wordt uitsluitend verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de cultuurhistorische waarde van het gebouw. Daarnaast wordt de sloop van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing aan een omgevingsvergunning gekoppeld.

Door het via afwijking mogelijk maken van het realiseren van een 2e wooneenheid in monumenten en cultuurhistorisch waardevolle gebouwen, wordt het behoud van deze panden gestimuleerd.

4.2.4 Archeologie

Archeologische waarden dienen behouden en beschermd te worden. Aan de gronden waarvoor een hoge archeologische verwachtingswaarde geldt, wordt in het bestemmingsplan een dubbelbestemming Waarde - Archeologie opgenomen, waarin het archeologische belang tot uitdrukking komt. Een dubbelbestemming is gewenst, omdat de gronden waarin zich (mogelijk) archeologische vindplaatsen bevinden, ook voor andere doeleinden (moeten kunnen) worden gebruikt.

Wanneer bouwactiviteiten plaatsvinden, dient met het archeologische belang rekening te worden gehouden. Om deze belangenafweging te kunnen afdwingen, wordt in het bestemmingsplan bepaald dat voor de betrokken bouwactiviteiten alleen bouwvergunning kan worden verleend, nadat daaraan voorafgaand archeologisch onderzoek is uitgevoerd door een gecertificeerd bedrijf.

In de dubbelbestemming wordt tevens bepaald dat voor ingrepen (werken of werkzaamheden) die een bedreiging voor (eventueel) aanwezig archeologisch erfgoed kunnen vormen, een omgevingsvergunning van burgemeester en wethouders is vereist.

4.3 Landbouw

4.3.1 Grondgebruik

De graslanden van de veenweidepolders zijn één van de kenmerkende kwaliteiten van het Plassengebied. Behoud van het graslandkarakter vormt onderdeel van de Gebiedsvisie. Met het oog hierop worden in het plangebied alleen grondgebonden veehouderijbedrijven mogelijk gemaakt. Andere vormen van grondgebruik zijn niet toelaatbaar. Incidenteel is in het plangebied sprake van kleinschalige sierteeltbedrijven. Dit bestaande gebruik wordt als zodanig bestemd, maar er wordt naar sanering van dit gebruik gestreefd door toepassing van de Ruimte voor ruimteregeling.

De teelt van ruwvoedergewassen zoals maïs en graan is vanwege de effecten op de bodemdaling en vanuit landschappelijk oogpunt in het plangebied uitgesloten.

Bij het uitvoeren van werken en werkzaamheden op agrarische percelen dient rekening te worden gehouden met aanwezige waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. Met het oog hierop wordt een vergunningenstelsel voor werken en werkzaamheden opgenomen.

4.3.2 Bouwmogelijkheden

Bouwvlak

Er zijn nog enkele grondgebonden veehouderijbedrijven in het plangebied gelegen. Gelet op de beperkte ontwikkelingsmogelijkheden voor deze bedrijven in het plangebied, worden geen uitbreidingsmogelijkheden opgenomen. Rondom de bestaande bebouwing wordt een bouwvlak opgenomen, waarbinnen alle gebouwen, sleufsilo's, kuilvoerplaten, paardenbakken alsmede verhardingen behorende bij het bedrijfscentrum gerealiseerd dienen te worden. Buiten het bouwvlak mag geen bebouwing gelegen zijn, met uitzondering van terreinafscheidingen.

Gegeven het perspectief van de agrarische sector in het plangebied wordt geen rekening gehouden met verplaatsing van bestaande bedrijven en met vestiging van nieuwe bedrijven.

Agrarische bedrijfswoning

Per agrarisch bedrijf wordt maximaal 1 bedrijfswoning toegestaan. De maximale inhoudsmaat voor een agrarische bedrijfswoning bedraagt 750 m³ exclusief ondergrondse bouwlagen, maar inclusief bijbehorende bouwwerken. Gegeven het perspectief van de in het plangebied aanwezige agrarische bedrijven, wordt geen rekening gehouden met de noodzaak van een tweede agrarische bedrijfswoning voor een tweede arbeidskracht.

4.3.3 Agrarische en niet-agrarische nevenfuncties bij agrarische bedrijven

Om de economische basis onder de bestaande bedrijven te kunnen versterken, worden mogelijkheden geboden voor het ontwikkelen van nevenactiviteiten op agrarische bedrijven. Door te kiezen voor verbreding kan de ondernemer extra inkomsten verwerven en in staat zijn het bedrijf een duurzaam perspectief te bieden.

In tabel 4.1 is aangeven welke agrarisch verwante en niet-agrarische functies als nevenfunctie via afwijking zijn toegestaan. Daarbij is het volgende van belang:

  • nevenfuncties met een relatief grote publiek- en verkeersaantrekkende werking, zoals de opslag van goederen, een kinderboerderij of poldersport, worden in het plangebied niet toegestaan omdat de ontsluiting van het gebied ontoereikend is en de uitstraling van deze activiteiten niet past bij de ruimtelijke kwaliteiten die worden nagestreefd;
  • nevenfuncties gericht op paarden worden niet toegestaan in het Natura 2000-gebied omdat dit gebied door de omstandigheden van bodem en water minder geschikt is voor het houden van paarden en een netwerk van ruiterpaden ontbreekt en ook niet inpasbaar is; daarbij komt dat de gemeente recreatieve functies zoveel mogelijk wil concentreren rondom de intensief gebruikte plassen;
  • recreatieve functies zoals kleinschalige horeca of kleinschalig kamperen worden via afwijking mogelijk gemaakt waarbij per situatie wordt beoordeeld of de functie op de betreffende locatie toelaatbaar is, gegeven de hier aanwezige waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie en de specifieke situatie wat betreft ontsluiting en parkeermogelijkheden.

Bij de toepassing van het bepaalde in tabel 4.1 worden de volgende voorwaarden gesteld:

  • in alle gevallen dient sprake te zijn en te blijven van nevenfuncties, dat wil zeggen dat de gezamenlijke productieomvang van de niet-agrarische nevenfuncties een ondergeschikt deel (minder dan de helft) moet blijven vormen van de totale productieomvang van het betreffende agrarisch bedrijf; om het begrip ondergeschiktheid toetsbaar te maken zijn per nevenfunctie maximale oppervlaktematen voor in gebruik te nemen bebouwing en in gebruik te nemen gronden opgenomen;
  • nevenfuncties dienen milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen onevenredige beperkingen voor omliggende, bestaande agrarische bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
  • bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden in de directe omgeving mogen niet onevenredig worden aangetast;
  • er mag geen sprake zijn van een onevenredige vergroting van de publieks- en/of verkeersaantrekkende werking;
  • bij niet-agrarische nevenfuncties dient, voor zover relevant, zorg te worden gedragen voor een goede landschappelijke inpassing;
  • parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden binnen het bouwvlak.

Tabel 4.1 Toegestane nevenfuncties via afwijking

nevenfunctie   max. oppervlak in gebruik voor de nevenfunctie   max. te bebouwen oppervlak voor de nevenfunctie  
verkoop-aan-huis van streekeigen producten (eventueel be- of verwerkt)   -   100 m²  
ambachtelijke be- en verwerking van agrarische producten   -   300 m²  
natuur- en milieueducatie rondleidingen   -   150 m²  
kano-, (roei- of elektrische) boot-, fietsen- of huifkarrenverhuur   -   200 m²  
kleinschalige horecagelegenheid   500 m²   100 m²  
bed & breakfast   -   200 m²  
kampeerboerderij   -   300 m²  
kleinschalig kamperen   3.000 m²   150 m²  
sociale functie   -   300 m²  
zorgboerderij   -   300 m²  
vergaderaccommodatie   -   200 m²  

Bouwmogelijkheden nevenfuncties

De activiteiten die in tabel 4.1 zijn genoemd, dienen binnen het bouwvlak plaats te vinden, tenzij anders is aangegeven in de tabel. Voor zover relevant, is per nevenfunctie aangegeven wat de maximale toegestane oppervlakte is die hiervoor gebouwd c.q. in gebruik mag worden genomen. Door deze maximale maat wordt voorkomen dat teveel nieuwe bebouwing wordt opgericht, die later mogelijk benut gaat worden voor niet aan het Plassengebied gerelateerde activiteiten. Indien er meerdere nevenfuncties aanwezig zijn op het bedrijf is een maximale oppervlakte van 500 m² aan bebouwing ten behoeve van de nevenfuncties toegestaan.

4.3.4 Niet-agrarische vervolgfuncties ter plaatse van agrarische bouwvlakken

Het aantal agrarische bedrijven in het Plassengebied zal naar verwachting nog verder afnemen. De noodzaak van schaalvergroting en de daarbij behorende grote investeringen, het ontbreken van bedrijfsopvolgers en het ruimtelijk perspectief voor dit deel van het veenweidegebied zijn redenen die ondernemers doen besluiten hun bedrijf te stoppen. Vrijkomende bedrijfscomplexen in het landelijk gebied zijn veelal gewilde objecten voor bewoning (woonboerderijen) en niet-agrarische bedrijfsactiviteiten. De locaties en bebouwing zijn aantrekkelijk omdat:

  • het goedkope vestigingslocaties zijn (vergeleken met bedrijventerreinen);
  • ze gesitueerd zijn in een landschappelijke en cultuurhistorisch interessante omgeving met de mogelijkheid van landelijk wonen;
  • er meer ruimte is ('vrijheid') en minder milieubelemmeringen dan in stedelijke gebieden.

Met het oog op de kwetsbaarheid van het Plassengebied is vestiging van nieuwe niet-agrarische bedrijven niet toelaatbaar, ook niet als vervolgfunctie ter plaatse van vrijgekomen agrarische bouwvlakken. Toelaatbare vervolgfuncties zijn het wonen en de zorg.

Via planwijziging kan de bestemming Agrarisch worden gewijzigd in een passende bestemming, waarbij op de plankaart de bouwaanduiding 'voormalige bedrijfsbebouwing' (sba-vbb) wordt aangegeven. Nevenfuncties die deel uitmaken van het agrarische bedrijf dat wordt opgeheven kunnen ook als meer zelfstandige voorziening van betekenis voor het plangebied zijn. De blijvende aanwezigheid van deze nevenfuncties zal door middel van een specifieke functieaanduiding op de plankaart en in de regels worden opgenomen. Wanneer voormalige bedrijfscomplexen in gebruik worden genomen voor het wonen, is het ter plaatse uitoefenen van een beroep-aan-huis ook toegestaan (zie regeling genoemd in paragraaf 4.4).

Nieuwbouw ten behoeve van een vervolgfunctie is niet toegestaan. Wanneer bestaande vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen niet of minder geschikt zijn voor een vervolgfunctie kan in het kader van een gewenste kwaliteitsverbetering gebruikgemaakt worden van een saneringsregeling. Deze saneringsregeling houdt in dat voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt wordt, waarna 50% van het voormalige bebouwingsoppervlak met een maximum van 500 m² teruggebouwd mag worden.

4.3.5 Ruimte voor ruimteregeling

In de Provinciale Verordening Ruimte (PVR) is onder voorwaarden van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit nieuwbouw van woningen buiten Bestaand Stedelijk en Dorpsgebied (BSD) mogelijk.

Op basis van deze Ruimte voor ruimteregeling mogen ter compensatie van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, kassen of andere gebouwen dan wel sanering van sierteelt onder voorwaarden één of meerdere compensatiewoningen worden gebouwd.

Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

  • de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse wordt duurzaam verbeterd;
  • voor de sloop of sanering op één of meerdere percelen van iedere 1.000 m² gebouwen, iedere 5.000 m² kassen of iedere 2,25 ha boom- en sierteelt mag één compensatiewoning worden gebouwd;
  • het aantal compensatiewoningen bedraagt maximaal drie;
  • de nieuwe woningen brengen uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;
  • de te slopen gebouwen of kassen zijn opgericht voor de peildatum van 1 januari 2007.

Aanvullend hanteert de gemeente de volgende voorwaarden:

  • karakteristieke en cultuurhistorische waardevolle bebouwing mag niet worden gesloopt;
  • de bestaande bedrijfswoning mag worden omgezet naar een burgerwoning;
  • de inhoud van de compensatiewoning (inclusief bijbehorende bouwwerken) bedraagt ten hoogste 750 m3;
  • indien meer gebouwen of kassen gesloopt worden dan nodig is voor één woning, mag de inhoud van de woning groter zijn dan 750 m3, waarbij geldt dat voor elke extra inhoud van 0,75 m3 1 m2 aan gebouwen of 5 m2 kassen gesloopt dient te worden en dat de inhoud van de compensatiewoning mag worden vergroot tot ten hoogste 900 m3 (inclusief bijbehorende bouwwerken);
  • uitgangspunt is dat alle bedrijfsbebouwing op het perceel gesloopt wordt;
  • de nieuwe woningen dienen voorzien te worden van een goede landschappelijke inpassing.
4.3.6 Omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden

Voor gebieden waar sprake is van natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden, zal voor de volgende werken en werkzaamheden een omgevingsvergunning worden vereist:

  • het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
  • het aanleggen van dijken of andere taluds of het vergraven of ontgraven van reeds aanwezige dijken of taluds;
  • het aanbrengen van boven of ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
  • het bebossen of anderzins beplanten van gronden met houtgewassen;
  • het vellen en rooien van bomen, hakhout en andere houtopstanden en het verrichten van handelingen die de door of beschadiging van deze gewassen tot gevolg kunnen hebben met uitzondering van het periodiek afzetten van hakhout;
  • het verwijderen van (delen van) rietkragen, broeihopen en struweel/ruigte;
  • het aanleggen of verharden van paden en het aanbrengen van andere oppervlakteverharding;
  • het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
  • het aanleggen of aanbrengen van dammen, damwanden, aarden dammen, harde oeverbescherming, kaden of aanlegplaatsen;
  • het scheuren of frezen van grasland anders dan ter instandhouding of verbeteren van het grasland.

Per onderdeel wordt bepaald onder welke voorwaarden medewerking kan worden verleend. Als toetsingskader bij het bepalen of de werken en werkzaamheden op de specifieke locatie geoorloofd zijn, worden de rapporten 'Landschapskwaliteiten Veenweiden Reeuwijk' d.d. april 2008 met de aanvulling van november 2008 en 'Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen' d.d. maart 2009 van Watersnip Advies gebruikt.

In de 'Natuurtoets bouwmogelijkheden onbebouwde percelen plassengebied Reeuwijk' (ODMH, 2014) is geconstateerd dat werkzaamheden op onbebouwde percelen kunnen leiden tot een overtreding van de Flora- en faunawet. Het betreft werkzaamheden die negatieve effecten kunnen hebben op strikt beschermde soorten. Om die reden is een vergunningplicht opgenomen voor de werkzaamheden:

  • het verwijderen van (delen van) rietkragen en struweel/ruigte (i.v.m. de aanwezigheid van de waterspitsmuis);
  • het kappen van bomen met een stamdiameter van 30 cm of groter (i.v.m. de aanwezigheid van vleermuizen);
  • het verwijderen van broeihopen (i.v.m. de aanwezigheid van ringslangen).

4.4 Wonen

Aan bestaande, legaal tot stand gekomen burgerwoningen met bijbehorende erven en tuinen wordt een bestemming Wonen (W) toegekend. In principe wordt aan alle woningen een afzonderlijk bouwvlak toegekend op basis van de bouwstede en bijbehorende regelgeving uit het voorafgaande bestemmingsplan. Dit betekent dat het bouwvlak wordt afgebakend door:

  • (het verlengde van) de voorgevellijn;
  • de lijn, evenwijdig aan en gelegen op een afstand van 20 m achter de voorgevellijn;
  • twee lijnen, haaks op ( het verlengde van) de voorgevellijn en gelegen op een afstand van 10 m van de bestaande zijgevellijnen.

Daarbij geldt dat de afstand tussen de grens van het bouwvlak en de oeverlijn bij watergangen breder dan 5 m ten minste 5 m dient te bedragen en de afstand van de grens van het bouwvlak tot de oeverlijn bij watergangen smaller dan 5 m en bij de zijdelingse erfgrens ten minste 2 m dient te bedragen, tenzij de geïnventariseerde en aanwezige bebouwing in de zijdelingse erfgrens is gebouwd.

Er mag per bouwvlak maximaal 1 woning worden gerealiseerd. In enkele situaties zijn er meer woningen binnen een bouwvlak aanwezig en maakt de kadastrale en eigendomssituatie het niet mogelijk hier een goede ruimtelijke scheiding aan te brengen. In die gevallen wordt aan het bouwvlak een cijfer toegevoegd dat aangeeft hoeveel woningen hier maximaal aanwezig mogen zijn.

In het Plassengebied is er beleidsmatig en fysiek geen ruimte voor toename van het aantal reeds toegestane woningen. Nieuwe woningen zijn alleen inpasbaar als deze tot stand komen in het kader van bijzondere regelingen (de Ruimte voor ruimteregeling, een extra woning in cultuurhistorische waardevolle bebouwing) en dus bijdragen aan een aanmerkelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in het plangebied.

4.4.1 Maximale inhoudsmaat woningen bebouwingslinten

In de Gebiedsvisie Plassengebied is aangegeven dat de nieuwe regeling voor woningen helder, rechtvaardig, gestoeld op breed draagvlak en uitvoerbaar dient te zijn en ruimte moet bieden voor vernieuwing en uitbreiding van bestaande woningen. De oppervlaktemaat voor woningen in het vorige bestemmingsplan is vervangen door een maximale inhoudsmaat. Hiermee wordt onder andere voorkomen dat een zo hoog mogelijke bouwhoogte wordt gerealiseerd, waardoor de dakvorm niet altijd in verhouding staat met de rest van de woning. Voor woonlinten in het plassengebied is in de Gebiedsvisie de volgende inhoudsmaten voorgesteld:

  • 575 m³ voor woningen die grenzen aan de (voorste) plassen Elfhoeven en 's-Gravenbroek;
  • 425 m³ voor woningen die grenzen aan de overige (achterste) plassen;

De woningen in de eerste en tweede categorie mogen onder worden vergroot in ruil voor sanering van bebouwing. De helft van de gesaneerde inhoud mag aan de woning worden toegevoegd tot ten hoogste 800m³.

Naar aanleiding van de inspraakperiode is geconcludeerd dat de bovenstaande regeling nog steeds ingewikkeld is, maar ook beperkend is ten opzichte van de bouwmogelijkheden in het vorige bestemmingsplan. Daarom is de bebouwingsregeling voor woningen aangepast. De nieuwe regeling bevat vijf categorieën met elk een inhoudsmaat (zie tabel hieronder). Alle woningen in het plassengebied hebben op basis van de bestaande bouwmogelijkheden een inhoudsmaat toegekend gekregen, welke op de verbeelding met een maatvoeringsaanduiding is aangegeven. Op deze wijze is het voor iedereen direct helder hoeveel bebouwing mag worden opgericht. Woningeigenaren kunnen op die wijze dus de komende 10 jaar gebruik nog maken van de bestaande bouwmogelijkheden op grond van de 'saneringsregeling'. Na die periode kan een verdere vereenvoudiging en/of vermindering van het aantal inhoudsmaten worden overwogen. Deze nieuwe regeling biedt de mogelijkheid om over 10 jaar bijvoorbeeld nog slechts drie vaste inhoudsmaten in het bestemmingsplan op te nemen. De onderstaande maten vormen de maximale inhoudsmaat voor woningen, inclusief bijbehorende bouwwerken en exclusief ondergrondse bouwlagen en vergunningsvrije bouwwerken.

Bouwmogelijkheden vorig bestemmingsplan (bij toepassing saneringsregeling)   Maximale inhoud incl. bijbehorende bouwwerken  
t/m 72 m2    425 m3  
73 m2 – 100 m2    575 m3  
101 m2 – 120 m2    650 m3  
121 m2 – 140 m2   800 m3  
141 m2 en groter   900 m3   

Ook voor recreatieverblijven en zomerwoningen zijn inhoudsmaten opgenomen en gelden aanvullende regels. Onder andere is de regeling voor zomerwoningen aangepast in lijn met de nieuwe regeling voor reguliere woningen. Een nadere toelichting hierop wordt in paragraaf 4.5 gegeven.

Uitgangspunten nieuwe inhoudsmaat

Zoals hierboven toegelicht is de maximale inhoudsmaat gebaseerd op de bouwmogelijkheden uit het voorgaande bestemmingsplan. In dit voorgaande bestemmingsplan is de zogenaamde 'sanerings- en concentratieregeling' opgenomen op basis waarvan vergroting van de woning in ruil voor sanering van bebouwing mogelijk was. Voor alle woningen is berekend welk bebouwingsoppervlak via toepassing van de 'sanerings- en concentratieregeling' theoretisch maximaal gerealiseerd kon worden.

De 'sanerings- en concentratieregeling' uit het voorgaande bestemmingsplan bepaalt dat uitbreiding van de woning mogelijk is met de helft van het bebouwingsoppervlak boven de 100m². De helft van het meerdere boven de 100 m² mocht dus bij de 100 m² worden opgesteld. De andere helft boven de 100 m² diende te worden gesaneerd. Verder is bepaald dat bij het bebouwingsoppervlak alleen gebouwen, die geregistreerd staan in de Inventarisatie 1985/1986 (naverkend 1990) en hoger zijn dan 2 meter,., mogen worden meegeteld, uitgezonderd bebouwing zoals overkappingen, botenhuizen, caravans, dierenverblijven etc. De uitkomst van deze berekening is bepalend voor de nieuwe inhoudsmaat. In de linker kolom van bovenstaande tabel is het bebouwingsoppervlak opgenomen en in de rechter kolom de bijbehorende nieuwe inhoudsmaat. Op basis hiervan is aan elk perceel een maximum inhoudsmaat toegekend, die op de verbeelding is weergegeven.

Bij de nieuwe maximale inhoudsmaten is aansluiting gezocht bij het toegestane bebouwingsoppervlak in het voorgaande bestemmingsplan in combinatie met het gemiddelde van de goot- en bouwhoogte (3,5m resp. 8m), zoals bepaald in de Gebiedsvisie.

Rekenvoorbeeld

Op een perceel is volgens de Inventarisatie 1985/1986 (naverkend 1990) een woning van 120 m² en 5,5 m hoog aanwezig. Verder staan in deze inventarisatie geregistreerd: een schuur van 20m² en 3m hoog, een hok dat aan één zijde open is van 10 m² en 2 m hoog, een botenhuis van 15 m² en 2 m hoog, een berging van 10 m² en 2,5 m hoog en een steiger van 10m² van 0,15 m hoog. Het totaal aan bebouwing hoger dan 2m is 150 m² (woning, schuur en berging). Botenhuizen en bouwwerken die aan één of meer zijden open zijn tellen niet mee. Er is 50 m² meer aanwezig dan de toegestane 100 m². De helft van 50 m² is 25 m² en dat mag bij 100 m² wordt opgeteld. In totaal mag op basis van de saneringsregeling in bestemmingsplan PNW dus maximaal 125 m² worden teruggebouwd. Voorwaarde is wel dat alle overige gebouwen worden gesloopt.

Dit oppervlak valt binnen de categorie 121 tot en met 140 m² (zie voorgaande tabel) waaraan een maximum inhoud van 800 m³ is gekoppeld. Deze inhoudsmaat is op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen

Bestaande maten-regeling

Verder wordt de 'bestaande maten-regeling' geïntroduceerd. Op grond hiervan mogen maatvoeringen, die groter en kleiner zijn dan in de bouwregels maximaal respectievelijk minimaal zijn toegelaten, worden behouden. Hierbij is volledige vernieuwbouw van de legaal aanwezige woning mogelijk binnen het bouwvlak met inachtneming van de aanwezige maatvoering van de thans aanwezige woning (zonder uitbreiding in hoogte of oppervlak). Deze 'bestaande maten-regeling' geldt niet voor de bijbehorende bouwwerken. Bestaande bijbehorende bouwwerken mogen worden behouden ook indien de maten afwijken van de bouwregels. Bijbehorende bouwwerken bij woningen mogen echter niet worden herbouwd, tenzij voldaan wordt aan de bouwregels, waaronder de maximale inhoudsmaat.

4.4.2 Wonen-4

Bij het opstellen van het voorgaande bestemmingsplan is op basis van criteria besloten om bij meerdere zomerwoningen permanente bewoning toe te staan. Voor een aantal adressen heeft de provincie heeft goedkeuring onthouden aan de destijds opgenomen bestemming met bouwvlak. De provincie vond het niet wenselijk dat de bouwmogelijkheden hierdoor aanzienlijk werden verruimd, maar heeft permanente bewoning gezien de historie wel geaccepteerd. In de gerechtelijke uitspraak is bepaald dat de provincie dit besluit redelijkerwijs heeft kunnen nemen. Sindsdien is er op zeven percelen geen sprake van een actueel bouwvlak, zodat hier overgangsrecht van toepassing is. Daarom dienden deze zeven percelen in dit bestemmingsplan te worden voorzien van een passende bestemming.

In het (voor)ontwerpbestemmingsplan was aan deze zeven adressen de bestemming Wonen - 1 met de functieaanduiding “specifieke vorm van wonen – zomerwoning” en de functieaanduiding “specifieke vorm van wonen – objectgebonden overgangsrecht” toegekend. Uit zienswijzen blijkt dat deze bestemming, in combinatie met de twee functieaanduidingen, onduidelijkheid veroorzaakt. Tevens is de permanente bewoning onterecht gekoppeld aan het (objectgebonden) overgangsrecht. Dit is alleen zinvol als deze situatie tijdelijk van aard is. Niet wordt verwacht dat de permanente bewoning binnen de planperiode wordt gestaakt. Daarom is gezocht naar een passende bestemming die ook helderheid verschaft in zowel de gebruiks- als bouwmogelijkheden. Gekozen is om deze woningen te voorzien van een nieuwe bestemming Wonen – 4, waarbij qua bebouwingsmogelijkheden aansluiting is gezocht bij de systematiek van zomerwoningen.

Aan een zevental voormalige zomerwoningen is deze bestemming Wonen-4 toegekend. Op basis van dit artikel is normale (permanente) bewoning mogelijk. Binnen deze bestemming gelden dezelfde regels als voor de reguliere woningen met de bestemming Wonen-1, met uitzondering van de maximale inhoudsmaat.. De maximale inhoudsmaat is per woning berekend. Dit is gedaanop dezelfde wijze als bij zomerwoningen, zoals is toegelicht in hoofdstuk 4.5. Aan de volgende adressen is de bestemming Wonen-4 toegekend:

  • 's-Gravenbroekseweg 78-1;
  • Ree 5-1;
  • Ree 41;
  • Ree 58;
  • Twaalfmorgen 13-1;
  • Zoetendijk 5a (voorheen 3-1);
  • Oudeweg 23-1.
4.4.3 Maximale inhoudsmaat woningen in het agrarisch gebied

Woningen (inclusief bijbehorende bouwwerken) mogen bij recht worden uitgebreid tot maximaal 750 m³ (inclusief bijbehorende bouwwerken). Het oppervlak aan bijbehorende bouwwerken per woning mag ten hoogste 50 m² bedragen, maar de voornoemde maximale inhoudsmaat mag dus niet worden overschreden.

4.4.4 Maximale inhoudsmaat woningen Kern Sluipwijk/Ravensbergseweg

De grootte van de woningen inclusief bijbehorende bouwwerken, gelegen in de kern Sluipwijk langs de Ravensbergseweg, wordt bepaald door de omvang van het toegekende bouwvlak. Dit komt veelal overeen met de bestaande situatie.

4.4.5 Overige bepalingen ten aanzien woningen

De maximale inhoudsmaat voor woningen in de linten rond de plassen betreft zowel de woning als de bijbehorende bouwwerken. Voor steigers en vlonders bij een woning, zomerwoning of recreatieverblijf is een aparte regeling opgenomen waarbij een maximale oppervlaktemaat voor een steiger of vlonder van 15 m2 bij een woning en van 6 m2 bij een zomerwoning of recreatieverblijf wordt aangehouden.

Binnen het toegestane volume kan de eigenaar een eigen keuze maken tussen de grootte van het hoofdgebouw (de woning) en van de vrijstaande bijbehorende bouwwerken, met dien verstande dat het oppervlak van vrijstaande bijbehorende bouwwerken maximaal 50 m² mag bedragen. Hiermee wordt voorkomen dat vrijstaande bijbehorende bouwwerken als zelfstandige wooneenheden in gebruik worden genomen.

Ondergrondse bouwlagen worden niet meegerekend bij de maximale inhoudsmaat. Wel is de realisering van ondergrondse bouwlagen buiten de bouwgrenzen van de woning gemaximaliseerd tot 30 m². Er is slechts één ondergrondse bouwlaag toegestaan.

Verder wordt de 'bestaande maten-regeling' geïntroduceerd. Op grond hiervan mogen maatvoeringen, van de woning die groter en kleiner zijn dan in de bouwregels zijn toegelaten, worden behouden. Tevens is een herbouwregeling opgenomen. Hierbij is volledige vernieuwbouw van de bestaande woning binnen het bouwvlak mogelijk. Deze 'bestaande maten-regeling' geldt niet voor de bijbehorende bouwwerken. Voor bijbehorende bouwwerken geldt dat de bestaande maten als maximaal of minimaal toelaatbaar mogen worden beschouwd, mits de bijbehorende bouwwerken niet worden herbouwd. Bij herbouw moet worden voldaan aan de bouwregels (max. inhoud woning incl. bijbehorende bouwweren en maximale goot- en bouwhoogte). De overtollige bijbehorende bouwwerken dienen bij overschrijding van de maximale inhoudsmaat te worden gesaneerd. Daarnaast dienen bij herbouw de bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak te worden geplaatst.

4.4.6 Saneringsregeling voormalige agrarische bedrijfscomplexen

Voor voormalige agrarische bedrijfscomplexen wordt, in aansluiting op de regeling in het bestemmingsplan Lange Ruige Weide, een saneringsregeling opgenomen. Deze saneringsregeling houdt in dat de huidige bedrijfsbebouwing gesloopt wordt waarna er 50% van het voormalige bebouwingsoppervlak met een maximum van 500 m² teruggebouwd mag worden. Wanneer sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing kan hiervan afgeweken worden op advies van de gemeentelijke Erfgoedcommissie.

4.4.7 Relatie bouwen/werken/werkzaamheden en behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden

De basisregeling biedt geen mogelijkheden om nadere voorwaarden te stellen ten aanzien van de inrichting van percelen en het behoud en beheer van bestaande of de ontwikkeling van nieuwe natuur- en landschapswaarden. De bouwmogelijkheden worden immers bij recht toegekend.

De plusregeling biedt die mogelijkheid wel omdat hier sprake is van een afwijkingsbevoegdheid in welk kader nadere voorwaarden geformuleerd kunnen worden. Uitgangspunt bij het stellen van nadere voorwaarden is dat door de sloop van boventallige bebouwing en het realiseren van extra bebouwing natuur- en landschapswaarden verloren kunnen gaan die gecompenseerd moeten worden. De aanvraag wordt getoetst aan de rapporten 'Landschapskwaliteiten Veenweiden Reeuwijk' d.d. april 2008 met de aanvulling van november 2008 en 'Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen' d.d. maart 2009 van Watersnip Advies. In het kader van handhaving dient zicht te worden gehouden op uitvoering en beheer overeenkomstig gemaakte afspraken.

Deze regeling kan tot tastbare resultaten leiden als er ontwikkelingen plaatsvinden op percelen waar sprake is van boventallige bebouwing.

Om het behoud en beheer van bestaande en/of de ontwikkeling van nieuwe natuur- en landschapswaarden mogelijk te maken, wordt voor de gronden gelegen binnen 5 m van de waterlijn een omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden verplicht gesteld voor werken en werkzaamheden die de natuur- en landschapswaarden kunnen aantasten. Met name genoemde werken en werkzaamheden in deze oeverzone zijn dan alleen uitvoerbaar als voldaan wordt aan nader te stellen eisen gericht op het realiseren van natuur- en landschapswaarden. Ook in de vigerende regeling is sprake van een aanlegvergunningenstelsel voor deze gronden.

4.4.8 Nevenfuncties in woningen zijnde voormalige agrarische bedrijfscomplexen

Voormalige agrarische bedrijfscomplexen die nu een woonfunctie hebben, bieden door de aanwezige (voormalige) bedrijfsbebouwing mogelijkheden voor diverse nevenfuncties. Indien dergelijke voormalige agrarische bedrijfscomplexen enkel als woning worden bestemd, wordt geen recht gedaan aan het meest doelmatige gebruik van gronden en gebouwen. Om die reden worden voormalige boerderijen waarin nu wordt gewoond, voorzien van een passende bouwaanduiding, specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfsbebouwing (sw-vbb).

Nevenfuncties die ten tijde van de uitoefening van het agrarische bedrijf aanwezig waren en die door de nieuwe eigenaar-bewoner in stand worden gelaten en die passen in de Gebiedsvisie (bijvoorbeeld bed & breakfast, kleinschalig kamperen), worden door middel van een specifieke functieaanduiding opgenomen op de plankaart en in de regels. Bedrijfsmatige nevenfuncties, al dan niet agrarisch, worden niet toegestaan bij de bestemming Wonen. Het wonen moet te allen tijde de hoofdfunctie blijven.

4.4.9 Aan-huis-gebonden beroepen

Bij burgerwoningen en (agrarische) bedrijfswoningen is het uitoefenen van een beroep-aan-huis bij recht toegestaan. Dit houdt in dat zogenaamde vrije beroepen waarvoor geen melding- of vergunningplicht op grond van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer geldt, zonder meer vanuit de woning kunnen worden uitgeoefend.

Hierbij geldt als uitgangspunt dat de woonfunctie als primaire functie gehandhaafd blijft en dat maximaal 25% van het vloeroppervlak van het hoofdgebouw, inclusief aan- en uitbouwen, met een maximum van 80 m² mag worden benut ten behoeve van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.

De volgende voorwaarden zijn eveneens van toepassing:

  • er wordt geen onevenredige afbreuk gedaan aan het woon- en leefmilieu in de omgeving;
  • parkeren ten behoeve van de beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten vindt te allen tijde plaats op eigen erf;
  • het gebruik heeft geen nadelige invloed op de normale afwikkeling van het verkeer;
  • er mag geen horeca of detailhandel plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop ondergeschikt aan de uitoefening van de bedrijfsmatige activiteiten;
  • degene die de activiteiten verricht dient tevens de gebruiker van de eigenlijke woning te zijn.
4.4.10 Oevers met landschapswaarden

Oevers vormen de overgang tussen land en water. Veel oevers in het plassengebied zijn nog onbebouwd. Onbebouwde oevers zijn kenmerkend voor het gebied en zijn daarom waardevol. Het beleid is er op gericht de onbebouwde oevers te beschermen en het kenmerkende beeld te behouden. Om te voorkomen dat onbebouwde oevers worden bebouwd is een zone van 5 m opgenomen met de aanduiding 'landschapswaarden'. Binnen deze zone is geen enkele bebouwing toegestaan (ook niet vergunningsvrije bouwwerken), met uitzondering van bepaald oppervlak aan steigers en vlonders. Op deze wijze zijn de waardevolle oevers beschermd en blijft toekomstige ontwikkeling ervan mogelijk, bijvoorbeeld als natuurvriendelijke oevers en rietkragen.

4.5 Recreatie

4.5.1 Zomerwoningen en recreatieverblijven

In het Plassengebied zijn vele zomerwoningen en recreatieverblijven in particulier eigendom aanwezig. In het voorafgaande bestemmingsplan zijn deze zomerwoningen en recreatieverblijven positief bestemd en voorzien van een bouwstede. Op basis van de Gebiedsvisie voor het Plassengebied kunnen alle bestaande en legaal tot stand gekomen zomerwoningen en recreatieverblijven voorzien worden van een positieve bestemming waarbij aan elke zomerwoning en aan elk recreatieverblijf een afzonderlijk bouwvlak wordt toegekend op basis van de bouwstede en bijbehorende regelgeving in het voorafgaande bestemmingsplan.

Bouwvlak

Het bouwvlak van zomerwoningen en recreatieverblijven wordt als volgt vastgesteld:

  • indien de voorgevellijn op de kaart van het voorafgaande bestemmingsplan is ingetekend:
    • 1. (het verlengde van) de voorgevellijn;
    • 2. de lijn, evenwijdig aan en gelegen op een afstand van 15 m achter de voorgevellijn;
    • 3. twee lijnen, haaks op (het verlengde van) de voorgevellijn en gelegen op een afstand van 10 m ter weerszijden van de bestaande zijgevellijnen.

Daarbij geldt dat de afstand tussen de grens van het bouwvlak en de oeverlijn bij watergangen breder dan 5 m, ten minste 5 m dient te bedragen en de afstand van de grens van het bouwvlak tot de oeverlijn bij watergangen smaller dan 5 m en bij de zijerfscheiding ten minste 2 m dient te bedragen, tenzij de geïnventariseerde aanwezige bebouwing in de zijerfscheiding is gebouwd.

  • indien de voorgevellijn niet op de kaart van het voorafgaande bestemmingsplan is ingetekend:
    • 1. twee lijnen, evenwijdig aan en gelegen op 10 m voor en achter de bestaande voorgevel respectievelijk achtergevel;
    • 2. twee lijnen, haaks op ( het verlengde van) de bestaande voorgevel en gelegen op een afstand van 10 m ter weerszijden van de bestaande zijgevels.

Daarbij geldt dat de afstand tussen de grens van het bouwvlak en de oeverlijn bij watergangen breder dan 5 m, ten minste 5 m dient te bedragen en de afstand van de grens van het bouwvlak tot de oeverlijn bij watergangen smaller dan 5 m en bij de zijerfscheiding ten minste 2 m dient te bedragen, tenzij de geïnventariseerde aanwezige bebouwing in de zijerfscheiding is gebouwd.

Inhoudsmaat

Voor zomerwoningen en recreatieverblijven (inclusief bijbehorende bouwwerken) zijn eveneens inhoudsmaten opgenomen. Zomerwoningen hebben – in lijn met aanpassing voor de reguliere woningen – op basis van de bestaande bouwmogelijkheden een maximale inhoudsmaat toegekend gekregen. Hierbij zijn in afwijking van het vorige bestemmingsplan ook de bijbehorende bouwwerken betrokken. Overigens mogen geen nieuwe bijbehorende bouwwerken gebouwd worden. De nieuwe regeling bevat 5 categorieën met elk een inhoudsmaat (zie tabel hieronder). De maximale inhoudsmaat is afgestemd op de maximale oppervlaktemaat en de bijbehorende goot- en bouwhoogteregeling (respectievelijk 2,75 m en 5,5 m).en is op de verbeelding met een maatvoeringsaanduiding is aangegeven.

Bouwmogelijkheden (bij toepassing plusregeling)   Maximale inhoud incl. bijbehorende bouwwerken  
t/m 165 m3    165 m3  
166 – 185 m3   185 m3  
186 – 205 m3   205 m3  
206 – 225 m3   225 m3  
226 m3 en groter   250 m3  

De plusregeling, zoals opgenomen in het voorontwerpbestemmingsplan, is hiermee komen te vervallen.

Uitgangspunten nieuwe inhoudsmaat

Zoals hierboven is toegelicht is de maximale inhoudsmaat gebaseerd op de bouwmogelijkheden bij toepassing van de 'Plusregeling', zoals opgenomen in de Gebiedsvisie Plassengebied. Op basis van deze 'Plusregeling' is vergroting van de zomerwoning in ruil voor sanering van bebouwing mogelijk. Voor alle zomerwoningen is berekend welke inhoud via de 'Plusregeling' theoretisch mogelijk was.

De 'Plusregeling' bepaalt dat uitbreiding van de woning mogelijk is met de helft van de inhoud boven de 165 m³. De helft van het meerdere boven de 165 m³ mocht bij de 165 m³ worden opgesteld tot een maximum van 250 m³. De andere helft boven de 165 m³ diende te worden gesaneerd. Verder mag bij het bepalen van de inhoud alleen gebouwen, die geregistreerd staan in de Inventarisatie 1985/1986 (naverkend 1990) en hoger zijn dan 2 meter, uitgezonderd bebouwing zoals overkappingen, botenhuizen, caravans, dierenverblijven etc., mogen meegeteld. De uitkomst van deze berekening is bepalend voor de nieuwe inhoudsmaat. In de linker kolom van bovenstaande tabel is de inhoud op basis van de 'Plusregeling' opgenomen en in de rechter kolom de bijbehorende nieuwe inhoudsmaat. Op basis hiervan is aan elk perceel een maximum inhoudsmaat toegekend, die op de verbeelding is weergegeven.

Bij de nieuwe maximale inhoudsmaten is aansluiting gezocht bij de uitgangspunten hierover in de Gebiedsvisie Plassengebied.

Rekenvoorbeeld

Op een perceel is volgens de Inventarisatie 1985/1986 (naverkend 1990) een zomerwoning aanwezig met een inhoud van 110 m³. Tevens is 168 m³ aan bijgebouwen hoger dan 2 meter aanwezig. In totaal staat er dus 278 m³ aan bebouwing. Er is 113 m³ meer aanwezig dan de toegestane 165 m³. De helft van 113 m³ is 56,5 m³ en dat mag bij de 165 m³ worden opgeteld. In totaal mag op basis van de 'Plusregeling' dus maximaal 221,5 m³ worden teruggebouwd.

Deze inhoud valt binnen de categorie 206 – 225 m3 (zie voorgaande tabel) en waaraan een maximum inhoud van 225 m³ is gekoppeld. Deze inhoudsmaat is op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen.

Recreatieverblijven

Voor recreatieverblijven geldt een maximale inhoudsmaat van 70 m³, afgestemd op de maximale oppervlaktemaat van 20 m² en de bijbehorende goot- en bouwhoogteregeling in het voorafgaande bestemmingsplan (maximale goothoogte van 3 m en maximale nokhoogte van 4 m). De inhoud van een eventuele ondergrondse bouwlaag wordt hierbij niet meegerekend.

Wel is de realisering van ondergrondse bouwlagen buiten de bouwgrenzen van de woning gemaximaliseerd tot 15 m². Er is slechts één ondergrondse bouwlaag toegestaan.

Bestaande maten-regeling

Verder wordt de 'bestaande maten-regeling' geïntroduceerd. Op grond hiervan mogen maatvoeringen, die groter en kleiner zijn dan in de bouwregels zijn toegelaten, worden behouden. Hierbij is volledige vernieuwbouw van de aanwezige zomerwoning en recreatieverblijf (zoals aanwezig ten tijde van de inventarisatie 1985/1986 (naverkend 1990)) mogelijk binnen het bouwvlak met inachtneming van de aanwezige maatvoering van de thans aanwezige zomerwoning (zonder uitbreiding in hoogte of oppervlak). Deze 'bestaande maten-regeling' geldt niet voor de bijbehorende bouwwerken. Bestaande bijbehorende bouwwerken mogen worden behouden ook indien de maten afwijken van de bouwregels. Bijbehorende bouwwerken mogen echter niet worden herbouwd, tenzij voldaan wordt aan de bouwregels voor wat betreft de maximale inhoudsmaat en maximale goot- en bouwhoogte van de zomerwoning en/of de overtollige bijbehorende bouwwerken worden gesloopt.

4.5.2 Persoonsgebonden ontheffingen woonboten en stacaravans

In het Plassengebied zijn reeds lange tijd enkele woonboten en stacaravans aanwezig die in het voorafgaande bestemmingsplan niet als zodanig zijn bestemd. Voor deze verblijfsrecreatieve voorzieningen zijn op grond van de toen geldende VWP (Verordening Watergebieden en Pleziervaart) persoonsgebonden ontheffingen verleend. Per 1 juli 2008 is de VWP ingetrokken. De gemeente is van oordeel dat het gewenst en mogelijk is deze woonboten en stacaravans in het bestemmingsplanspoor van een passende bestemming te voorzien. Daarbij is van belang dat ook voor handhaving, gericht op sanering van deze woonboten en stacaravans, onvoldoende gronden aanwezig zijn.

Tegen die achtergrond worden de tijdens de inventarisatie van 1985/1986 (naverkend 1990) aanwezige woonboten en stacaravans gerekend tot de legaal aanwezige recreatieverblijven. Vervolgens is in de Gebiedsvisie Plassengebied bepaald dat voor de woonboten en caravans, die in 2007 nog steeds aanwezig waren, een bouwvlak voor een recreatieverblijf wordt opgenomen en van een passende bestemming worden voorzien.

4.5.3 Onbebouwde natuurpercelen in particulier eigendom

Veel onbebouwde natuurpercelen binnen het Plassengebied zijn in particulier eigendom. Deze percelen worden recreatief gebruikt en zijn van grote betekenis door de aanwezige natuur- en landschapswaarden. Geconstateerd is dat het noodzakelijke beheer van deze percelen onder druk staat omdat de eigenaren ter plaatse over onvoldoende voorzieningen beschikken om op passende wijze aan dit beheer inhoud te geven. Er is behoefte aan een bergkist of een berging/schuilhut voor de opslag van materialen en schuilgelegenheid.

De gemeente staat in principe positief tegenover het realiseren van beperkte gebouwde voorzieningen op deze natuurpercelen, omdat hiermee wordt ingespeeld op een aanwezige maatschappelijke behoefte en gelijktijdig kansen worden gecreëerd voor een adequaat beheer en onderhoud van deze percelen. Dat beheer dient echter wel zeker gesteld te worden.

Om die reden heeft de gemeente een regeling uitgewerkt die recht doet aan zowel het recreatieve gebruik van deze percelen als het gewenste beheer gericht op behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Op 4 juli 2012 is de volgende regeling vastgesteld door de gemeenteraad, welke als afwijkingsbevoegdheid in het bestemmingsplan is opgenomen:

  • 1. op alle onbebouwde natuurpercelen in het plassengebied die kleiner zijn dan 300 m² één bergkist van 2,5 m3 mogelijk maken alsmede een steiger van maximaal 3 m²;
  • 2. op alle onbebouwde natuurpercelen met een oppervlak van 300 m² tot en met 4.000 m² één berging/schuilhut mogelijk maken van maximaal 14 m³ alsmede een steiger van maximaal 3 m²;
  • 3. op alle onbebouwde natuurpercelen met een oppervlak groter dan 4.000 m³ één berging/schuilhut mogelijk maken van 18 m³ alsmede een steiger van maximaal 6 m².

Uitgangspunten

Onder het begrip 'onbebouwd perceel' wordt verstaan de gronden binnen één kadastraal perceel en gelegen binnen de bestemmingen Natuur - Extensieve recreatie, Natuur - intensieve recreatie of Recreatie - Natuurwaarden, waarop geen bouwvlak voor een woning, zomerwoning of recreatieverblijf is geprojecteerd. Aan elkaar grenzende kadastrale percelen van eenzelfde eigenaar worden als één onbebouwd perceel aangemerkt. Hierbij is de eigendomsituatie gehanteerd, zoals deze op 4 juli 2012 bij Kadaster stond geregistreerd.

Op deze onbebouwde percelen is onder voorwaarden een bergkist of berging/schuilhut mogelijk, mits dat de natuurwaarden niet onevenredig aantast. Het oppervlak aan land van het onbebouwde perceel is bepalend voor de bebouwingsmogelijkheid. Het oppervlak is berekend op basis van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart Nederland) van juni 2012. De lijnen van deze topografische kaart die de overgang tussen land en water aangegeven zijn als grens gehanteerd. Het is mogelijk dat de oeverlijn inmiddels anders is of is gewijzigd, maar de gemeente ziet zich vanwege deze regeling en de continue verandering van de oeverlijn genoodzaakt om deze ondergrond te hanteren.

Door de kadastrale eigendomssituatie en de ondergrond ten tijde van het raadsbesluit te hanteren wordt voorkomen dat percelen na de vaststelling van de regeling worden gesplitst of dat de oeverlijn wordt verlegd ten einde grotere of meer bebouwingsmogelijkheden te creëren en is wildgroei aan bergruimten/schuilhutten niet mogelijk.

Natuurtoets

Voor deze regeling heeft natuuronderzoek plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn opgenomen in het document 'Natuurtoets bouwmogelijkheden onbebouwde percelen plassengebied Reeuwijk, ODMH d.d. 13-3-2015' dat als Bijlage 4 bij deze toelichting is gevoegd. Onderzocht is of met het toestaan van bovengenoemde bouwwerken op de betreffende percelen geen natuurwaarden worden of mogelijk kunnen worden verstoord. Geconcludeerd is dat op meerdere onbebouwde percelen natuurwaarden aanwezig zijn of kunnen zijn op basis van geschikt habitat. De percelen met (potentiele) natuurwaarden bevinden zich met name in de plas Ravensberg en aan de westzijde van de Achterwetering. Naar aanleiding van de zienswijzenperiode heeft vervolgonderzoek plaatsgevonden. Gebleken is dat op enkele onbebouwde percelen met natuurwaarden eveneens een berging/schuilhut kan worden opgericht zonder die natuurwaarden aan te tasten. In paragraaf 5.10 is een nadere toelichting hierover opgenomen.

Op basis van het onderzoek is gekozen voor de volgende regeling:

  • Alleen de onbebouwde percelen die geen natuurwaarden bevatten krijgen een maatvoeringaanduiding. Op grond van deze maatvoeringaanduiding kan het college van B&W afwijken van de bouwregels en een bergkist of berging/schuilhut toestaan;
  • Bij de maatvoeringaanduidingen worden de kadastrale grenzen aangehouden, zodat eigenaar zelf kan kiezen waar hij de berging plaatst. Op de percelen met natuurwaarden wordt uiteraard geen maatvoeringaanduiding opgenomen. Toegevoegd wordt dat bergingen alleen op land mogen worden gebouwd en/of dat demping ten behoeve van de berging niet is toegestaan.
  • Dagtenten worden geschrapt uit de regeling.
  • In de voorwaarden van de afwijking wordt gemeld dat ook een steiger van 3 m² (bij berging van 2,5 en 14 m³) of 6 m² (bij bering van 18 m³) worden gebouwd, maar men mag ook alleen de steiger bouwen.

Voorwaarden

Aan het toestaan van een bergkist en berging/schuilhut worden verder de volgende voorwaarden verbonden:

  • de omgevingsvergunning kan alleen worden verleend via een afwijkingsbevoegdheid die wordt opgenomen in het bestemmingsplan;
  • door de bouw van de berging/schuilhut of bergkist mogen de bestaande natuur- en landschaps- en cultuurhistorische waarden niet onevenredig (kunnen) worden aangetast;
  • de bergkist of berging/schuilhut dient aan 3 zijden landschappelijk te worden ingepast;
  • de open zijde van de berging/schuilhut op een onbebouwd perceel, geen eiland zijnde, dient zich niet richting de plas te bevinden;
  • de hoogte van de bergkist of berging/schuilhut mag maximaal 2 m bedragen en een bergkist maximaal 1 m;
  • alle aanwezige bebouwing dient te worden afgebroken alvorens de bergkist of berging/schuilhut wordt geplaatst;
  • de bergkist of berging/schuilhut staat ten dienste van het beheer en onderhoud van onbebouwde natuurpercelen, bijvoorbeeld voor de opslag van materiaal en gereedschap of om in te schuilen door de eigenaren/gebruikers en mag nimmer de status van recreatiewoning krijgen;
  • als gevolg van bovenstaande regeling voor bebouwing op onbebouwde percelen, mag het aantal onbebouwde percelen waarop deze bebouwing is toegestaan niet toenemen ten opzichte van de situatie op 4 juli 2012;
  • alle bouwwerken dienen minimaal 5 m uit de oeverlijn te worden geplaatst;
  • ondergronds bouwen wordt uitgesloten, evenals gebruikmaking van de algemene afwijkingsregel van 10%;
  • verbod op overnachting zoals dat nu geldt bij de tenten, gaat ook gelden voor de bergingen/schuilhutten.
4.5.4 Dagrecreatieve voorzieningen

Bij de intensief gebruikte plassen Elfhoeven en 's-Gravenbroek, nabij de kern Reeuwijk-Brug zijn dagrecreatieve voorzieningen aanwezig in de vorm van horecabedrijven, scheepswerven en jachthavens. Deze voorzieningen worden positief bestemd en voorzien van een bouwvlak waarbinnen maximaal 10% uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden voor de aanwezige bebouwing. Vestiging van nieuwe voorzieningen is met het oog op de beschikbare ruimte niet toelaatbaar.

Rondom de overige plassen waar vooral sprake is van extensieve vormen van recreatie, zoals wandelen en fietsen, zijn weinig voorzieningen aanwezig.

Aan (voormalige) agrarische bedrijven wordt in het kader van verbreding ruimte geboden aan het via afwijking inpassen van kleinschalige recreatieve nevenfuncties zoals kleinschalige horecagelegenheid, bed & breakfast, kampeerboerderij en kleinschalig kamperen.

4.6 Bouwwerken bij (zomer)woningen

4.6.1 Het plaatsen, vernieuwen of vergroten van bruggen

Binnen het plangebied zijn alleen bestaande bruggen rechtstreeks toegestaan. Voor het vernieuwen of vergroten van bestaande bruggen en voor het plaatsen van nieuwe bruggen is een algemene afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Bestaande bruggen mogen worden vernieuwd of vergroot op basis van de volgende maatvoeringen:

  • bij een woning, zomerwoning of recreatieverblijf mag de maximale breedte van een brug ten hoogste 3 m bedragen en het landhoofd ten hoogste 6 m;
  • bij een agrarisch bedrijf(sperceel) mag de maximale breedte van een brug ten hoogste 4 m bedragen en het landhoofd ten hoogste 8 m.

Nieuwe bruggen zijn alleen toegestaan als deze strikt noodzakelijk zijn voor de ontsluiting van een perceel. Hiervoor gelden de volgende regels:

  • bij een woning geldt als norm ten hoogste 1 brug per woning;
  • bij een zomerwoning of recreatieverblijf mag alleen een nieuwe brug worden geplaatst indien geen gebruik kan worden gemaakt van een reeds bestaande brug;
  • bij een agrarisch bedrijf(sperceel) mag alleen een nieuwe brug worden geplaatst indien dit strikt noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.

De afstand tussen naastgelegen bruggen dient ten minste 15 m te bedragen, tenzij de situering van afzonderlijke percelen een kortere afstand vereisen. Daarnaast mag de verandering van bestaande bruggen en de plaatsing van nieuwe bruggen de cultuurhistorische, landschaps- en natuurwaarden in de directe omgeving niet onevenredig aantasten.

4.6.2 Steigers en vlonders buiten het bouwvlak

Op basis van het voorafgaande bestemmingsplan Plassen, Natuur- en Weidegebieden kunnen bestaande steigers worden vernieuwd, maar is het verplaatsen van steigers niet mogelijk. Ook het plaatsen van nieuwe steigers en het vergroten van bestaande steigers is niet mogelijk. Soms is dat wel gewenst en bestaan hiertegen ook geen overwegende bezwaren. In het bestemmingsplan wordt met het oog hierop een afwijkingsregeling opgenomen waarbij de volgende voorwaarden worden gehanteerd:

  • steigers en vlonders hebben een bouwhoogte van minder dan 1 m;
  • steigers en vlonders mogen alleen worden gebouwd ten behoeve van de aangrenzende woning, zomerwoning of recreatieverblijf;
  • het gezamenlijk oppervlak van steigers en vlonders mag per woning ten hoogste 15 m² bedragen en per zomerwoning of recreatieverblijf ten hoogste 6 m2.
4.6.3 De aanleg van (onderheide) terrassen

In relatie met het wonen en het recreatief gebruik van het Plassengebied is er behoefte aan onderheide terrassen. Tot op heden zag de VWP hierop toe en werden er door de provincie ontheffingen verleend. Nu de VWP is ingetrokken, dient in het bestemmingsplan een regeling te worden opgenomen.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen onderheide en niet-onderheide terrassen. Voor onderheide terrassen is een omgevingsvergunning noodzakelijk.

Onderheide en niet-onderheide terrassen zijn zonder beperkingen mogelijk binnen het toegekende bouwvlak van woningen, zomerwoningen en recreatieverblijven. Buiten bouwvlakken worden geen onderheide terrassen toegestaan omdat hiermee het gewenste natuurlijke karakter van tuinen en oevers teniet wordt gedaan.

4.6.4 De aanleg van zwembaden bij woningen

In relatie tot het wonen is er in incidentele gevallen behoefte aan de realisering van een zwembad. Onder de volgende voorwaarden kan medewerking worden verleend aan het realiseren van een zwembad, geen gebouwe zijnde:

  • zwembaden zijn alleen toegestaan binnen het toegekende bouwvlak van woningen, daarbuiten zijn geen zwembaden toegestaan;
  • zwembaden zijn niet toegestaan bij zomerwoningen en recreatieverblijven;
  • de maximale oppervlakte van een zwembad bedraagt 40 m².

4.7 Niet-agrarische bedrijven

In het plangebied komen verspreid enkele niet-agrarische bedrijven voor, die behoren tot de categorieën 1 t/m 4 van de bij dit bestemmingsplan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten. Bestaande niet-agrarische bedrijven die in voorafgaande bestemmingsplannen reeds positief zijn bestemd, worden in principe positief bestemd. Uitgangspunt daarbij is dat het om ruimtelijk-planologische motieven niet noodzakelijk is en om financieel-economische motieven niet haalbaar is om deze bedrijven te verplaatsen naar een bedrijventerrein.

Aanwezige niet-agrarische bedrijven worden bestemd met een specifieke bedrijfsbestemming door middel van een op de betreffende activiteiten toegesneden functieaanduiding. Indien een dergelijk bedrijf vertrekt kan zich ter plaatse uitsluitend een zelfde soort niet-agrarisch bedrijf vestigen.

In het plan is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen waardoor bedrijven met naar aard en omvang vergelijkbare bedrijfsactivteiten zich op een bedrijfsperceel kunnen vestigen, alsmede bedrijven met bedrijfsactiviteiten in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

Via planwijziging wordt het ook mogelijk gemaakt dat de bedrijfsbestemming wordt omgezet naar de bestemming Wonen. Daarbij kan er in het kader van de kwaliteitsverbetering aanspraak gemaakt worden op de saneringsregeling. Deze saneringsregeling houdt in dat de huidige bedrijfsbebouwing gesloopt wordt waarna er 50% van het voormalige bebouwingsoppervlak met een maximum van 500 m² teruggebouwd mag worden.

Bij een positieve bestemming van bedrijfsactiviteiten geldt voor de uitbreiding van de bebouwing het volgende. Op basis van jurisprudentie kan niet zonder meer worden volstaan met het vastleggen van de bestaande bebouwing. Met het oog op het toekomstperspectief dient te worden getoetst in hoeverre uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden geboden. In dit bestemmingsplan wordt daarbij in principe uitgegaan van een uitbreiding van 10% van de bestaande bedrijfsgebouwen binnen het huidige bouwvlak. De 10% uitbreidingsruimte heeft uitsluitend betrekking op het bebouwingsoppervlak en niet op het bouwvlak. Er zijn echter bedrijven waarvan het bouwvlak geen uitbreidingsruimte meer biedt. Of bedrijven waaraan in de voorgaande bestemmingsplannen nog uitbreidingsruimte is geboden, maar waar tot op heden geen gebruik van is gemaakt en het in de toekomst ook onwaarschijnlijk is dat hiervan gebruik zal worden gemaakt. Voor deze bedrijven wordt alleen het bestaande oppervlak opgenomen zonder nieuwe uitbreidingsruimte.

Bij elk niet-agrarisch bedrijf wordt in de regels behorende bij het bestemmingsplan een maximaal te bebouwen oppervlak opgenomen, deze maatvoering is inclusief de eventuele 10% uitbreidingsmogelijkheid.

4.8 Overige onderwerpen

Verkeer

In het noorden wordt het plangebied begrensd door de rijksweg A12. In het zuiden maakt de spoorlijn Gouda-Woerden nog onderdeel uit van het plangebied, deze wordt als zodanig bestemd.

Leidingen

In het noordelijke deel van het plangebied liggen twee ondergrondse hoofdtransportleidingen voor aardgas, welke als zodanig bestemd worden. Er bestaan geen plannen om het aantal leidingen uit te breiden. Ook een vergroting van de bestaande leidingen wordt niet beoogd. Verder ligt er in de zuidwest hoek van het plangebied (o.a. onder de Burg. Lucasselaan en de Breevaart) een deel van een ondergrondse hoogspanningsleiding tussen Gouda en Reeuwijk-Brug.

Waterkering

De primaire waterkeringen vereisen zowel vanuit planologisch-ruimtelijk oogpunt als vanuit het primaire waterstaatsbelang de bestemming Waterstaat - Waterkering. Onder andere de Prinsendijk/Enkele Wiericke en rondom de plas Broekvelden-Vettenbroek zijn een waterkering.

Hoofdstuk 5 Milieuonderzoek

5.1 Inleiding

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien het laatste decennium steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieuwetgeving kan soms beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen, maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren.

De in de volgende paragrafen vermelde informatie is gebaseerd op het (Milieukundig advies bestemmingsplan Plassengebied, 2014158982, 13 maart augustus 2015, Omgevingsdienst Midden-Holland zoals in Bijlage 1 opgenomen.

5.2 Wegverkeerslawaai

Toetsingskader

Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen (art. 74-75 Wgh). Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.

Onder geluidsgevoelige bestemmingen wordt verstaan (Art. 1 Wgh):

  • a. Woningen
  • b. Onderwijsgebouwen
  • c. Ziekenhuizen en verpleeghuizen
  • d. Geluidsgevoelige terreinen (bij onderwijsgebouwen, ziekenhuizen,verpleeghuizen en woonwagenstandplaatsen)

Voor deze bestemmingen zijn voorkeursgrenswaarden opgesteld. Deze voorkeursgrenswaarden worden mede bepaald door de locatie van de gevoelige bestemmingen en het type weg. Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen dient de geluidsbelasting ten hoogste de voorkeursgrenswaarde te bedragen. In tabel I zijn de voor dit onderzoek relevante voorkeursgrenswaarden en maximale grenswaarden uit de Wgh weergegeven.

Tabel 5.1 Voorkeursgrenswaarden (vgw) en maximale grenswaarde wegverkeerslawaai

bestemming   locatie   weg   vgw [dB]   maximale grenswaarde [dB]  
woningen   binnen bebouwde kom   lokale en provinciale wegen   48   63  
    auto(snel)wegen   48   53  
  buiten bebouwde kom   lokale en provinciale wegen   48   53  
    auto(snel)wegen   48   53  

Onderzoek

Ten behoeve van het conserverende bestemmingsplan Plassengebied in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk is de geluidsbelasting vanwege de hoofdwegenstructuur binnen en in de directe omgeving van het plangebied bepaald.

Voor de berekening is gebruikgemaakt van de verkeersintensiteiten uit de RVMH voor het jaar 2021. De verkeersintensiteiten van de wegen zijn met 1,5% opgehoogd om naar het jaar 2022 te rekenen. De invoergegevens zijn in verkorte versie weergegeven in tabel 5.2. In bijlage 1 van het milieukundig onderzoek is een uitgebreide versie van de invoergegevens opgenomen.

Tabel 5.2 Invoergegevens Geomilieu

weg   etmaalintensiteit [mvt/etm] 2022  
Zoetendijk   398/763*  
Nieuwdorperweg   1.439  
's Gravenbroekseweg   1.089 - 2.035*  
Groene Ree   763  
Oukoopsedijk   354  
Korssendijk   884  
Platteweg   1.602/1.304*  
Vlietdijk   1.317  
Twaalfmorgen   1.433/1.408*  
Goudse Houtsingel   12.517/9.634*  
Bodegraafsestraatweg   17.225/4.127*  
Zoutmansweg   3.832 - 16.714*  
Treebord   2.548 - 5.1367*  
Willenskade   1.124  
Achterwillensbocht   1.124  
Molenmeesterslag   1.602  
Raadhuisweg   3.131  

* wegvakken met andere intensiteit

In figuur 5.1 zijn de berekende contouren weergegeven ten gevolge van wegverkeerslawaai voor het jaar 2022. De weergegeven contouren betreffen de gecumuleerde contouren exclusief aftrek artikel 110g Wgh. Er is geen rekening gehouden met de afscherming van bestaande gebouwen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0004.png"

Figuur 5.1 Geluidscontouren 2022 ten gevolge van de wegen in de nabijheid van het plangebied exclusief aftrek artikel 110g Wgh

Conclusie

Het conserverend bestemmingsplan kan zonder beperkingen vanwege geluidhinder worden vastgesteld. De toevoeging van een deel van de Surfplas en de Sloene aan het plangebied (niet op de figuur) leidt niet tot een ander oordeel.

5.3 Spoorweglawaai

Toetsingskader

Spoorwegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan hoog niveau van spoorwegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) en het Besluit geluidhinder verplichten ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs spoorwegen (artikel 1 Wgh en artikel 1.3 Besluit geluidhinder (Bgh)). Tevens stelt de Wgh regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.

Onder geluidsgevoelige bestemmingen wordt verstaan (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • onderwijsgebouwen;
  • ziekenhuizen en verpleeghuizen;
  • buitenterreinen (bij gezondheidsgebouwen anders dan ziekenhuizen);
  • woonwagenstandplaatsen.

Voor deze bestemmingen zijn voorkeursgrenswaarden opgesteld. Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen dient de geluidsbelasting ten hoogste de voorkeursgrenswaarde te bedragen. In tabel 5.3 zijn de voor dit onderzoek relevante voorkeursgrenswaarden en maximale grenswaarden weergegeven.

Tabel 5.3 Voorkeursgrenswaarden (vgw) en maximale grenswaarde spoorwegverkeerslawaai

bestemming   vgw [dB]   maximale grenswaarde [dB]  
woningen   55   68  

Onderzoek

Voor het spoorwegtraject Woerden-Gouda (zone 600 m) is berekend wat de geluidsbelasting op het onderzoeksgebied is. Er zijn geen andere relevante spoorwegtrajecten voor dit onderzoeksgebied.

In figuur 5.2 is een overzicht gegeven van de berekende geluidscontouren ten gevolge van de spoorbaan Gouda-Woerden (inclusief toeslag van 1,5 dB toename voor de toekomst).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0005.png"

Figuur 5.2 Geluidscontouren binnen het gehele plangebied ten gevolge van de spoorweg Gouda-Woerden inclusief 1,5 dB toename voor de toekomst

Conclusie

Het conserverend bestemmingsplan kan zonder beperkingen vanwege geluidshinder worden vastgesteld. De toevoeging van een deel van de Surfplas en de Sloene aan het plangebied (niet op de figuur) leidt niet tot een ander oordeel.

5.4 Cumulatieve geluidsbelasting

Toetsingskader

De gemeenten Bodegraven en Reeuwijk hebben in 2007 de Beleidsregel Hogere Waarden Regio Midden-Holland vastgesteld. In deze beleidsregel zijn voorwaarden gesteld aan het vaststellen van Hogere Waarden.

Eén van de voorwaarden betreft de eis dat gevoelige bestemmingen bij hogere waarden ten gevolge van wegverkeer van 53 dB en hoger ten minste over één geluidluwe gevel moeten beschikken. Dat betekent dat voor één gevel de cumulatieve geluidbelasting niet meer dan 48 dB mag bedragen.

Ten gevolge van spoorwegverkeer betreft de eis dat gevoelige bestemmingen bij hogere waarden van 60 dB en hoger ten minste over één geluidluwe gevel moeten beschikken. Dat betekent dat voor één gevel de cumulatieve geluidbelasting niet meer dan 55 dB mag bedragen.

Onderzoek

Voor het plangebied is de cumulatieve geluidsbelasting op het plangebied bepaald. De berekening is uitgevoerd conform bijlage 1 Reken en meetvoorschrift 2006.

In figuur 5.3 zijn de gecumuleerde contouren weergegeven van de gezoneerde wegen inclusief het spoorwegtraject Gouda-Woerden binnen het gehele plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0006.jpg"

Figuur 5.3 Cumulatieve geluidsbelasting van alle wegen en het spoor binnen het plangebied

Conclusie

Het conserverend bestemmingsplan kan zonder beperkingen vanwege geluidshinder worden vastgesteld. De toevoeging van een deel van de Surfplas en de Sloene aan het plangebied (niet op de figuur) leidt niet tot een ander oordeel.

5.5 Luchtkwaliteit

Toetsingskader

Indien mensen met regelmaat luchtverontreinigende stoffen inademen kan dit leiden tot effecten op de lichamelijke gezondheid. Daarom moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met de effecten van de plannen op de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse.

Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in betekenende mate en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De grenzen voor deze stoffen zijn opgenomen in tabel 5.4. In 2011 moet aan de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uurgemiddelde concentratie) voor PM10 worden voldaan. Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden. Tot deze grenswaarden gelden zijn minder strenge grenswaarden van kracht.

Tabel 5.4 Grenswaarden Wet luchtkwaliteit

stof   jaargemiddelde   uurgemiddelde   24-uurgemiddelde   opmerkingen  
NO2   40 µg/m³   200 µg/m³   n.v.t.   uurgemiddelde mag 18x per jaar worden overschreden  
PM10   40 µg/m³   n.v.t.   50 µg/m³   24-uurgemiddelde mag 35x per jaar worden overschreden  

Onderzoek

Het bestemmingsplan Plassengebied heeft een conserverend karakter. Dit houdt in dat bestaande functies in het gebied worden bestemd. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Volgens artikel 5.16, eerste lid van de Wet Milieubeheer kan een dergelijk plan, waarbij de luchtkwaliteit gelijk blijft, zonder meer doorgang vinden. Om toch een indruk van de concentraties NO2 en PM10 te geven zijn de immissies op twee locaties in het plangebied onderzocht.

De resultaten zijn in tabellen 5.5 en 5.6 opgenomen. De gegevens zijn afkomstig van de Monitoringstool 2011. Gekeken is naar de concentraties in de huidige situatie 2011, en in twee prognosejaren 2015 (het jaar wanneer aan de grenswaarde voor NO2 voldaan moet worden) en 2020.

Tabel 5.5 Jaargemiddelde NO2-concentratie (in µg/m3)

situatie   jaargemiddelde NO2-concentratie (in µg/m3 )  
  rekenpunt 15477389   rekenpunt 15475335  
  totale concentratie   achtergrondconcentratie   totale concentratie   achtergrondconcentratie  
situatie 2011   31,5   23,7   28,8   25,3  
situatie 2015   28,1   21,1   25,4   22,6  
situatie 2020   21,6   17,2   20,2   18,5  

(Bron: Monitoringstool 2011, rekenpunt 15477389 en rekenpunt 15475335)

Tabel 5.6 Jaargemiddelde PM10-concentratie (in µg/m3)

situatie   jaargemiddelde PM10-concentratie (in µg/m3 )  
  rekenpunt 15477389   rekenpunt 15475335  
  totale concentratie   achtergrondoncentratie   totale concentratie   achtergrondconcentratie  
situatie 2011   25,8   24,3   25,4   24,8  
situatie 2015   24,6   23,1   24,3   23,8  
situatie 2020   23,1   21,8   22,9   22,5  

(Bron: Monitoringstool 2011, rekenpunt 15477389 en rekenpunt 15475335)

Ad 1) Rekenpunt 15477389 ligt net buiten het plangebied. De grens van het plangebied ligt ter plaatse van dit rekenpunt verder van de Zoutmansweg, zodat dit rekenpunt representatief wordt geacht.

Uit de bovenstaande inventarisatie blijkt dat langs de Zoutmansweg (t.p.v. rekenpunt 15477389) en de Goudse Houtsingel (t.p.v. rekenpunt 15475335) de NO2-concentraties voldoen aan de grenswaarde. In 2015 is de grenswaarde officieel van kracht.

Verder wordt het in het plangebied aan de grenswaarde voor PM10 voldaan.

Volgens de prognoses zal de luchtkwaliteit, door steeds schoner worden van het verkeer, in de komende jaren verbeteren.

Conclusie

Het conserverend bestemmingsplan kan zonder beperkingen vanwege luchtkwaliteit worden vastgesteld.

5.6 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader

Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar.

Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009). Bedrijven en Milieuzonering geeft richtafstanden per categorie en per type bedrijvigheid aan. Binnen deze richtafstanden is bij een gemiddelde bedrijfsvoering hinder van het bedrijf te verwachten.

Onderzoek

Vanwege het conserverend karakter van het op te stellen bestemmingsplan, dient de huidige situatie inzichtelijk te worden gemaakt. Derhalve zijn met behulp van het inrichtingenbestand van de Milieudienst enkel de bedrijven geïnventariseerd, die in het plangebied zijn gevestigd.

In tabel 5.7 zijn de relevante bedrijven in het plangebied weergegeven.

Tabel 5.7 Bedrijfslocaties in het plangebied

naam   adresnaam   *Cat.   SBI   bedrijfsaard  
P. van 't Hoog   's Gravenbroekseweg 87   2   016   Hoveniersbedrijf  
Restaurant 't Vaantje   Korssendijk 32   1   561   Horeca  
G.A. Ter Borg   Lecksdijk 22   A   143   Paardenfokker  
A. Rijkaart   Nieuwenbroeksedijk 20   A   13002   Sierteelt  
AVR Watersport   Not. D'Aumerielaan 31   1   6630   Detailhandel  
N. Slappendel   Oudeweg 46   A   13002   Sierteelt  
J.P. Verstoep   Oudeweg 70   3.1   0312   Binnenvisserij  
Van Doorn   Oudeweg hoek Zoetendijk ong.   3.1   0312   Binnenvisserij  
A.J. van Vliet   Platteweg ong. (naast 4)   2   016   Hoveniersbedrijf  
G.A. Bras   Platteweg 7   -   -   Kantoor  
Autobedrijf Leo de Jong   Platteweg 18   2   45112   Autohandel  
A. den Hertog   Platteweg 20   A   13002   Sierteelt  
A. den Hertog   Platteweg 26A1   A   13002   Sierteelt  
N.W. Hoogendoorn   Platteweg 26A   A   13002   Sierteelt/Hovenier  
C. van Es   Platteweg naast 26A   A   13002   Kwekerij  
Jachtwerf Rik Homan   Platteweg 33   3.2   331502   Scheepswerf  
V.O.F. G. Hoogendoorn   Platteweg 38   3.1   016   Handel in tuingoederen  
Cornelis De Houtman Groep   Platteweg 42A   2   889931   Sociaal-cultureel werk  
Jachthaven “Le Ri Jo”   Platteweg 47   3.2   93152   Scheepswerf  
Elfhoeven   Platteweg 73   3.1   93152   Watersportbedrijf  
A.M. Straver   Twaalfmorgen 1   A   141   Melkrundveehouderij  
L. van Wijngaarden   Twaalfmorgen 2   A   142   Rundveehouderij  
St. Scouting Willibrordus   Vlietdijk 14   2   889931   Sociaal-cultureel werk  
Gewoon Wouter Klaasse   Zoetendijk 8   3.2   310902   Meubelmaker  

* A = agrarische functie

Tevens zijn er een groot aantal propaantanks in het plangebied opgesteld ten behoeve van de woningen.

De aanwezige bedrijven en bedrijfsmatige activiteiten in het plangebied worden met een zekere regelmaat gecontroleerd op de milieuregel- en wetgeving. Op basis van de controles geven deze bedrijven en bedrijfsmatige activiteiten geen aanleiding tot onwenselijke situaties. Ter bescherming van het gebied en de aanwezige waarden zijn alle bedrijven voorzien van een specifieke bestemmingsaanduiding.

Geurbeleid

In 2013 is nieuw geurbeleid door de gemeente ontwikkeld en een Verordening geur en veehouderijen vastgesteld. Op basis van de Wet geurhinder en veehouderij wordt met het geurbeleid de in acht te nemen minimale afstanden tussen melkveehouderijen en naburige woningen verkleind. Het doel van het geurbeleid is voor de agrarische bedrijven in het buitengebied meer ruimte en mogelijkheden te creëren voor hun bedrijfsvoering. De verordening kan niet worden gebruikt om nieuwbouwwoningen dichter bij een agrarisch bedrijf te kunnen projecteren.

Conclusie

De aanwezige bedrijven en bedrijfsmatige activiteiten in het plangebied worden met een zekere regelmaat gecontroleerd op de milieuregel- en wetgeving. Op basis van de controles geven deze bedrijven en bedrijfsmatige activiteiten geen aanleiding tot onwenselijke situaties.

5.7 Externe veiligheid

Toetsingskader

Activiteiten met gevaarlijke stoffen leveren risico's op voor de omgeving. Door het stellen van eisen aan afstanden tussen de activiteiten met gevaarlijke stoffen en (beperkt) kwetsbare objecten (woningen, kantoren, scholen, enz.), worden de eventuele gevolgen van deze risico's zoveel mogelijk beperkt.

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) vormt het wettelijk kader voor het omgaan met risico's ten gevolge van bedrijven (inrichtingen) met gevaarlijke stoffen.

Het wettelijk kader voor de risico's ten gevolge van transport van gevaarlijke stoffen wordt gevormd door:

  • de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS), het laatst gewijzigd op 1 januari 2010 en medio 2012 te vervangen door het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev);
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Plaatsgebonden risico (PR)

Als 'harde' afstandseis voor externe veiligheid geldt een contour voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6), die wordt aangegeven als een afstand ten opzichte van de activiteit met gevaarlijke stoffen (risicobron). Binnen deze PR 10-6-contour mogen geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn of worden geprojecteerd.

Groepsrisico (GR)

Afhankelijk van de aard van de risicobron is er sprake van een bepaald invloedsgebied. Binnen dit invloedsgebied moet worden onderzocht hoe groot de kans per jaar is dat een groep van ten minste 10 (zich binnen dit invloedsgebied bevindende) personen overlijdt ten gevolge van een ramp of zwaar ongeval met de betreffende risicobron. De uitkomst van dit onderzoek geeft de hoogte van het GR weer en wordt uitgedrukt in een curve, waarbij als norm voor het GR een oriënterende waarde is vastgesteld.

Onderzoek

Ter voorbereiding van het bestemmingsplan Plassengebied is onderzocht of er risicobronnen binnen of nabij het plangebied zijn gelegen die hierop van invloed zijn. Mogelijke risicobronnen zijn inrichtingen, waar activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden of transportmodaliteiten bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals (spoor-, vaar)wegen en buisleidingen.

Inrichtingen

Alleen bedrijven die zijn aangewezen in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) moeten getoetst worden aan de risico's voor de omgeving. In het plangebied zijn vele propaantanks gelegen. Alleen propaantanks die groter zijn dan 13 m³ vallen onder het Bevi. Alle propaantanks binnen het plangebied zijn kleiner dan 13 m³ en vallen dus niet onder het Bevi.

Ten noorden van het plangebied, op het bedrijventerrein Broekvelden, zijn enkele inrichtingen gelegen die onder het Bevi vallen. De PR 10-6-contouren van deze inrichtingen overlappen niet met het plangebied. Het GR is voor het plangebied niet relevant, omdat behalve enkele boerderijen geen (beperkt) kwetsbare objecten in het noorden van het plangebied zijn gelegen.

Transport over de weg

  • A12

Ten noorden en westen van het plangebied, op ongeveer 900 m afstand, is de A12 gelegen (zie figuur 5.4). Over de A12 vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Voor ruimtelijke plannen op meer dan 200 m afstand van de A20 is het PR en het GR geen item. Op een dergelijke afstand speelt alleen het toxisch scenario. Bij nieuwbouw binnen het plangebied wordt geadviseerd om deze uit te voeren met afschakelbare ventilatie, zodat toxisch gas niet naar binnen kan worden gezogen.

Het bestemmingsplan Plassengebied is een conserverend plan. Het GR neemt dus niet toe als gevolg van het bestemmingsplan.

  • Transport van propaan binnen plangebied

Binnen het plangebied vindt transport van propaan plaats voor het bevoorraden van propaantanks in het gebied. Gezien het beperkte aantal transporten zal er geen sprake zijn van een PR 10-6-contour buiten de weg. Het GR zal kleiner zijn dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde gezien de lage bevolkingsdichtheden in het gebied.

Transport over het spoor

In het zuiden van het plangebied is de spoorlijn Gouda-Utrecht gelegen (zie figuur 5.4). Over dit spoor worden gevaarlijke stoffen vervoerd.

  • PR

De PR 10-6-contour van deze spoorlijn blijft binnen het spoorbed, zodat er op grond hiervan geen belemmering is voor het plangebied.

  • GR

Binnen 200 m afstand van het spoor zijn binnen het plangebied geen (beperkt) kwetsbare objecten gelegen. Het GR is voor het plangebied niet relevant.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0007.png"

Figuur 5.4 EV-tekening Plassengebied

Transport per buisleiding

In het noorden van het plangebied zijn twee hogedruk aardgasleidingen gelegen. Ten noorden van het plangebied is de gasleiding A515 gelegen. De specificaties van deze leiding zijn in tabel 5.8 weergegeven.

Tabel 5.8 Hogedruk aardgasleidingen

leiding   diameter (inch)   druk (bar)   belemmeringenstrook   PR 10-6   invloedsgebied GR  
W 501-01   12   40   4   0   140  
W 501-10   6   40   4   0   70  
A 515   36   66   5   0   430  

Sinds 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) van kracht. In het kader van dit besluit moet getoetst worden aan het PR en GR. In alle gevallen dient de belemmeringenstrook vrij te zijn en worden gehouden van bebouwing.

  • PR

Voor de betreffende leiding geldt ter hoogte van het plangebied geen PR 10-6-contour.

  • GR

Het GR in verband met de gasleiding A515 is berekend in het kader van het bestemmingsplan 'Kern Bodegraven'. Uit deze berekeningen blijkt dat het GR ter hoogte van het plangebied kleiner is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Het bestemmingsplan Plassengebied is conserverend, waardoor het GR niet toeneemt.

Binnen het invloedsgebied van de gasleidingen W501-01 en W501-10 bevinden zich alleen enkele boerderijen (langs de A12). Het GR in verband met deze gasleidingen is hierdoor niet relevant.

Hoogspanningslijnen

In het plangebied ligt een ondergrondse 150kV hoogspanningslijn (nabij Platteweg, Burg. Lucassenlaan) van Tennet (beheerder). Voor deze lijn geldt geen plaatsgebonden risico of groepsrisico. Aan weerszijden van de lijn is er echter wel sprake van een zakelijk rechtstrook.

Transport over het water

In of nabij het plangebied zijn geen vaarwegen gelegen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Conclusie

Vanuit externe veiligheid zijn er geen belemmeringen om het bestemmingsplan vast te stellen. De toevoeging van een deel van de Surfplas en de Sloene aan het plangebied (niet op de figuur) leidt niet tot een ander oordeel.

5.8 Bodem

Toetsingskader

Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit (Bbk), Woningwet en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen.

Bij de realisatie van ruimtelijke plannen is vaak grondverzet noodzakelijk. Dit grondverzet is middels het Besluit bodemkwaliteit aan regels gebonden. De gemeente Bodegraven-Reeuwijk beschikt over een vastgestelde bodemkwaliteitskaart en bijbehorende Nota Bodembeheer. Uitgangspunt is dat (her) te gebruiken grond moet voldoen aan de functie die het gebied heeft.

Onderzoek

Van het plangebied is met behulp van het Bodem Informatie Systeem (BIS) alle bij de Milieudienst bekende informatie verzameld over de onderwerpen:

  • voormalige bedrijven (HBB);
  • huidige bedrijven;
  • tanks;
  • (sloot)dempingen (Bio-s);
  • bodemonderzoekslocaties;
  • toepassing grond (grondwerken);
  • bodemkwaliteitskaart en Nota Bodembeheer.

Omdat binnen het plangebied 'Plassengebied te Reeuwijk' geen bestemmingswijzigingen gepland zijn, is er sprake van een conserverend bestemmingsplan. Met betrekking tot de bodemkwaliteit is het daarom voornamelijk van belang om te bepalen of er knelpunten zijn met betrekking tot de huidige functie van het plangebied. Figuur 5.5 geeft een overzicht van de bij de Omgevingsdienst Midden-Holland bekende bodemgegevens in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0008.jpg"

Figuur 5.5 Bodeminformatiekaart

Uit het Bodem Informatie Systeem blijkt dat binnen of overlappend met het plangebied op verschillende locaties onderzoeken naar de bodem zijn uitgevoerd. Op sommige locaties daarvan is een vermoeden van bodemverontreiniging en moet nog een historisch of nader bodemonderzoek plaatsvinden op basis van de voormalige verdachte activiteit of voorgaand onderzoek. Dit onderzoek kan plaatsvinden bij een ruimtelijke ontwikkeling of in het kader van de vigerende milieuwetgeving (vergunning). Voor enkele locaties geldt dat deze voldoende zijn onderzocht dan wel voldoende zijn gesaneerd.

Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat er geen directe vervolgactie op het gebied van de bodem dient te worden uitgevoerd ten behoeve van het conserverende bestemmingsplan. De toevoeging van een deel van de Surfplas en de Sloene aan het plangebied (niet op de figuur) leidt niet tot een ander oordeel.

Onacceptabele humane risico's als gevolg van de in de bodem aan te treffen verontreinigingen in combinatie met een gevoelig gebruik worden niet verwacht.

5.9 Archeologie

Toetsingskader

Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als zeer waardevol beschouwd. De Monumentenwet legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. De taken in het kader van de Monumentenwet behelzen onder andere het integreren van archeologie in de RO-procedures (zoals omgevingsvergunningen) en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen (artikel 38 en 41 Monumentenwet).

De Monumentenwet verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan of bij een omgevingsvergunning daarvan rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden. De feitelijke bescherming daarvan krijgt gestalte door het opnemen van regels in het bestemmingsplan ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning voor bodemverstorende activiteiten in die gebieden die als archeologisch waardevol zijn aangemerkt. Deze regels kunnen betrekking hebben op archeologisch vooronderzoek dat de aanvrager van de vergunning moet laten uitvoeren. Aan de vergunning zelf kunnen aanvullende voorwaarden worden verbonden, met als uiterste de verplichting tot planaanpassing of het laten verrichten van een opgraving.

De voormalige gemeente Reeuwijk had een vastgesteld archeologiebeleid. In de fusiegemeente Bodegraven-Reeuwijk zijn de archeologische beleidskaarten van Reeuwijk en Bodegraven samengevoegd tot één kaart en zijn de vrijstellingsgrenzen voor onderzoek uniform gemaakt. Dit is opgenomen in de kadernota erfgoed welke op 4 juli 2012 is vastgesteld.

Aan de hand van het archeologiebeleid is per gebied bepaald of en wanneer archeologisch (voor)onderzoek verplicht is. Wanneer een archeologisch onderzoek niet verplicht is, zijn er geen belemmeringen van archeologische aard voor de voorgenomen ontwikkelingen. Wanneer een archeologisch onderzoek verplicht is, dienen verschillende stappen van onderzoek en besluitvorming gevolgd te worden. Deze stappen worden beschreven in de cyclus van de Archeologische Monumentenzorg.

Cyclus Archeologische Monumentenzorg

Elk archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd conform de bepalingen in de Monumentenwet, het provinciaal en/of gemeentelijk beleid en de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), waarbij in de regel de Archeologische Monumenten Zorg (AMZ) cyclus wordt doorlopen. De cyclus bestaat uit een vooronderzoek dat een rapport moet opleveren waarbij de archeologische waarde van een terrein aangetoond wordt. Dit vooronderzoek dient afgerond te zijn bij het aanvragen van een omgevingsvergunning. Vervolgens neemt het bevoegd gezag een beslissing (een selectiebesluit) over de eventueel aanwezige archeologische waarden en dient dit onderzoek uitgevoerd te worden. In de praktijk wordt de volgende cyclus doorlopen:

  • Stap 1a vooronderzoek fase verkennend: bureauonderzoek, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Doel hiervan is het opstellen van een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel, eventueel aangevuld en gecontroleerd middels een verkennend onderzoek. Op basis van de resultaten van dit onderzoek beslist het bevoegd gezag of vervolgonderzoek noodzakelijk is (selectiebesluit). Indien de resultaten onvoldoende zijn voor een afgewogen selectiebesluit (c.q. er kunnen archeologische waarden aanwezig zijn op basis van historisch en geologische gegevens) volgt stap 1b.
  • Stap 1b vooronderzoek fase inventariserend: Inventariserend Veldonderzoek door middel van boringen (karterend en waarderend booronderzoek), proefsleuven of een archeologische begeleiding. Doel van het Inventariserend Veldonderzoek is het toetsen en aanvullen van het eerder opgestelde specifieke verwachtingsmodel. Van eventuele aangetroffen archeologische resten wordt een waardestelling conform de normen van de KNA verricht. Op basis van de resultaten van het Inventariserend Veldonderzoek beslist het bevoegd gezag over de te nemen vervolgstappen: behoud in situ, vervolgonderzoek, vrijgave, of een combinatie van deze (selectiebesluit).
  • Stap 2: het bevoegd gezag neemt een selectiebesluit met betrekking tot archeologie in het plangebied.
  • Stap 3: uitvoering van het selectiebesluit. Indien wordt besloten tot vervolgonderzoek, vindt een archeologische opgraving of archeologische begeleiding plaats, waarna het archeologische onderzoek is afgerond. Indien besloten wordt tot behoud ter plaatse worden beschermende maatregelen genomen.

Onderzoek

Ten behoeve van het plangebied Plassengebied wordt inzicht gegeven in de archeologische verwachtingswaarde binnen het plangebied. Hiervoor is de gemeentelijke verwachtingen- en beleidskaart en de beleidsnota van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk geraadpleegd.

Volgens de verwachtingenkaart en de beleidsadvieskaart gelden er voor het plangebied Plassengebied een zone met een bekende archeologische waarde (AW) en twee zones met een verwachte archeologische waarde (VAW) (zie figuur 5.6):

  • Archeologische waarde categorie 2 (AW2): deze categorie betreft terreinen en/of zones waar de aanwezigheid van archeologische resten is aangetoond. Het gaat om een uiteenlopende groep vindplaatsen als historische dorpskernen en bewoningslinten met verspreide bebouwing, verdwenen molenlocaties en dergelijke. Deze resten worden vlak onder het maaiveld verwacht.
  • Middelhoge archeologische verwachting: deze verwachtingswaarde is gebaseerd op het voorkomen van crecasseafzettingen/veenontwateringsgeulen (VAW2) in het noordelijke deel van het plangebied en voor dieper gelegen stroomgordelafzettingen in het zuidelijke en zuidwestelijke deel van het plangebied (VAW4). Op deze afzettingen worden vindplaatsen uit de prehistorie verwacht.
  • Lage archeologische verwachting: deze verwachting geldt voor een groot deel van het plangebied. De bodem is opgebouwd uit een dik pakket komafzettingen, klei en veen (VAW3) en zijn van oudsher altijd zeer nat geweest. De kans op het aantreffen van archeologische (bewonings)resten in deze afzettingen wordt gering geacht.

 

Binnen het plangebied kunnen archeologische resten op verschillende dieptes verwacht worden. In gebieden waar dit voorkomt, worden verschillende eisen aan een eventuele onderzoeksverplichting gesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0009.png"

Figuur 5.6 Uitsnede van de beleidsadvieskaart van gemeente Bodegraven-Reeuwijk. Het plangebied is zwart omkaderd.

Conclusie

In het plangebied Plassengebied komen reeds bekende archeologische waarden, middelhoge en lage archeologische verwachtingswaarden voor. Op basis van de beleidsadvieskaart is dit vertaald in het volgende beleid:

  • bekende archeologische waarden (AW2): archeologisch onderzoek is verplicht bij plangebieden met een oppervlak gelijk of groter dan 100 m² en bodemingrepen vanaf 0,4 m beneden maaiveld;
  • middelhoge archeologische verwachting (VAW2): archeologisch onderzoek is verplicht bij plangebieden met een oppervlak gelijk of groter dan 500 m² en bodemingrepen vanaf 0,4 m beneden maaiveld;
  • middelhoge archeologische verwachting (VAW4): archeologisch onderzoek is verplicht bij plangebieden met een oppervlak gelijk of groter dan 10.000 m² en bodemingrepen vanaf 2 m beneden maaiveld;
  • lage archeologische verwachting (VAW3): archeologisch onderzoek is verplicht bij plangebieden met een oppervlak gelijk of groter dan 25.000 m² en bodemingrepen vanaf 0,4 m beneden maaiveld.

Omdat het bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, zijn er met betrekking tot de archeologie geen beperkingen voor de archeologische procedure. Wel wordt geadviseerd een dubbelbestemming op te nemen voor de gronden met een bekende archeologische waarde (AW2) en de gronden met een middelhoge archeologische verwachting (VAW2), zodat bij eventuele werkzaamheden de archeologische waarden zijn beschermd.

5.10 Ecologie

Toetsingskader

Om natuurwaarden in Nederland te beschermen geldt een drietal landelijke wetten: de Flora- en Faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wro. Deze wetgeving is voor een deel uitgewerkt in provinciaal beleid, te weten: Structuurvisie Zuid-Holland 2020; Natuurbeheerplan 2014 en Provinciaal Compensatiebeginsel 2013.

De handreiking bestemmingsplan en natuurwetgeving (EL&I, 2011) geeft aan dat: “gemeenten op grond van de Wro rekening moeten houden met een goede ruimtelijke ordening. Dat betekent onder meer op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel doorwerking van het nationaal en provinciaal natuurbeleid en rekening houden met aanpalende wetgeving op grond van de uitvoerbaarheid van plannen (art. 9 Besluit ruimtelijke ordening)”.

Bij een ruimtelijke ontwikkeling dient middels een quickscan (combinatie van bureauonderzoek en één oriënterend veldbezoek) te worden vastgesteld of het voornemen redelijkerwijs uitvoerbaar is, en dient te worden getoetst aan:

  • 1. de Flora- en Faunawet;
    Vindt er overtreding plaats van de verbodsbepalingen voor beschermde soorten uit de Flora- en faunawet en Provinciaal compensatiebeleid met betrekking tot weidevogelgebieden?;
  • 2. de Natuurbeschermingswet 1998;
    Zijn er mogelijke significante gevolgen voor beschermde Natura 2000-gebieden (ook wel voortoets genoemd)?;
  • 3. het beleid voor Ecologische Hoofdstructuur
    Worden er wezenlijke waarden en kenmerken van gebieden en/of ecologische verbindingszones van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) aangetast?

Overigens geldt hiernaast op grond van de Flora- en Faunawet ook altijd een algemene Zorgplicht. De zorgplicht bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora of fauna veroorzaakt, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken.

 

Indien effecten in het kader van de natuurwetgeving wel optreden geldt het volgende:

  • 1. Flora- en Faunawet
    De Flora- en faunawet onderscheidt een aantal categorieën soorten planten en dieren:
  • de Algemeen beschermde soorten (tabel 1),
  • de Overige beschermde soorten (tabel 2),
  • de Strikt beschermde soorten (tabel 3) en;
  • de vogels.

Binnen de Strikt beschermde soorten wordt onderscheid gemaakt in soorten die voorkomen in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en soorten die zijn aangewezen middels een AMvB.
Indien er een effect optreedt ten aanzien van zogenaamde Algemene beschermde soorten en de activiteiten vallen onder de categorie 'Beheer en onderhoud', 'Bestendig gebruik' of 'Ruimtelijke ontwikkeling', dan geldt een Algehele vrijstelling. De activiteiten kunnen zonder ontheffing worden uitgevoerd, óók als dit schadelijke effecten heeft voor deze soorten. De zorgplicht is voor deze soorten echter onverminderd van toepassing.
Indien het effect optreedt ten aanzien van zogenaamde Overige soorten, Strikt beschermde soorten of vogels dan kan de ontwikkeling niet zonder meer doorgang vinden. Er kan dan een aanvraag tot ontheffing van de verbodsbepalingen in artikelen 8-13 van de Flora- en faunawet worden ingediend bij de Dienst Regelingen. De aanvraag moet worden gebaseerd op de resultaten van een Lichte of Uitgebreide toets (afhankelijk van de beschermingsstatus van de soort). Verder dient er een voorstel in te worden opgenomen welke mitigerende en/of compensatiemaatregelen moeten worden toegepast. Dienst Landelijk Gebied zal de ontheffingsaanvraag inhoudelijk beoordelen en Dienst Regelingen neemt hierover een juridisch besluit. Indien de ontheffing wordt verkregen kan de ruimtelijke ontwikkeling doorgang vinden onder de voorwaarden zoals in de ontheffing opgenomen. Voor tabel 2-soorten (en in geval van 'bestendig beheer en onderhoud' ook tabel 3) kan gewerkt worden met een door het bevoegd gezag (tegenwoordig het Ministerie van Economische Zaken, voorheen EL&I en/of LNV) goedgekeurde Gedragscode. Een ontheffing is dan niet nodig. In alle gevallen blijft de zorgplicht voor individuen van kracht.

  • 2. Natuurbeschermingswet 1998
    Indien uit een voortoets blijkt dat dit effect (mogelijk) optreedt in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 is de ruimtelijke ontwikkeling niet zonder meer toelaatbaar. Initiatiefnemer kan in dat geval een vergunning voor de ontwikkeling aanvragen bij het bevoegd gezag (Provincie Zuid-Holland) op basis van een “passende beoordeling” (bij significant negatieve effecten) of een “verslechteringstoets” (bij niet significant negatieve effecten). Een vergunningaanvraag wordt door het bevoegd gezag getoetst aan de ADC-criteria (beschikbaarheid van een alternatief, dwingende redenen van groot openbaar belang en voorgestelde compensatiemaatregelen). Indien de vergunning wordt toegekend kan de ruimtelijke ontwikkeling alsnog doorgang vinden onder de voorwaarden zoals in de vergunningbeschikking opgenomen.
  • 3. EHS
    Voor de EHS-gebieden geldt de verplichting tot instandhouding van de wezenlijke kenmerken en waarden. Binnen deze gebieden zijn nieuwe plannen die de wezenlijke kenmerken van het gebied significant aantasten niet toegestaan, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van reden van groot openbaar belang. Voor ontwikkelingen met een (mogelijk) negatief effect op de EHS moet een 'nee tenzij' toets worden uitgevoerd. De provincie Zuid-Holland is de toetsende instantie. Eventuele schade moet worden gemitigeerd en/of gecompenseerd. Naast de beschermde EHS is in de Provincie Zuid-Holland het Compensatiebeginsel 2013 van toepassing op belangrijke weidevogelgebieden, recreatiegebieden in de zuidvleugel en karakteristieke landschapselementen. Indien verlies plaats vindt van natuurwaarden binnen de Provinciale Structuurvisie geldt in principe dat de ontwikkeling niet zonder meer toelaatbaar is. Indien om zwaarwegende redenen aantasting van natuur- en landschapswaarden onontkoombaar is en alternatieve oplossingen ter plaatse niet voorhanden zijn, dient compensatie plaats te vinden. De compensatieverplichting ligt bij de initiatiefnemer van de activiteiten.

Beschrijving plan

Huidige situatie

In het plassengebied is sprake van recreatie in de vorm van onder andere zeilen, surfen en (gemotoriseerd) varen. Er zijn delen waar een vaarverbod geldt voor gemotoriseerde vaartuigen (de plas Ravensberg, Klein Elfhoeven, Broekvelden/Vettenbroek en delen van 's Gravenkoop). Daarnaast worden delen van het plassengebied beheerd met als hoofddoel het in stand houden en ontwikkelen van bijzondere natuurwaarden. De plas Broekvelden/Vettenbroek is aangewezen als Natura 2000-gebied. Met uitzondering van de plas Elfhoeven en 's Gravenbroek is het plassengebied onderdeel van de Ecologische hoofdstructuur.

Vigerend beleid

Op basis van het vigerend bestemmingsplan 'Plassen, Natuur- en Weidegebieden' (1998) zijn verschillende bouwmogelijkheden in het plassengebied toegestaan. Hieronder vallen onder andere bouwmogelijkheden voor steigers, zomerhuisjes, schuilhutten, schuurtje en opbergkisten. Op percelen waarop geen bouwstede voor een woning, zomerwoning of recreatieverblijf is opgenomen en waarop geen bebouwing staat mag een bergkist worden gerealiseerd van 2 meter lang, 1,25 meter breed en 1 meter hoog (is 2,5 m2/m3). Voor steigers is geen maximale maat opgenomen. Het plassengebied kent bijzondere natuurwaarden. Mede ten behoud van deze natuurwaarden is in de diverse bestemmingen een aanlegvergunningstelsel opgenomen. Op grond hiervan is het uitvoeren van bepaalde werken of werkzaamheden pas mogelijk na het verkrijgen van een (aanleg)vergunning. Dit betreft werken of werkzaamheden die niet direct als bouwwerk gelden, maar wel nodig kunnen zijn bij de realisatie van die bouwwerken. Het gaat om onder andere het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem, het beplanten van gronden met houtgewassen, het aanleggen of verharden van paden, het aanleggen, vergareven of dempen van waterlopen en het verwijderen van rietkragen. Het aanlegvergunningstelsel geldt onder andere voor de bestemmingen 'Natuurgebied' en 'Water met recreatieve en natuurwaarden' (meest relevant bij de onbebouwde, extensief gebruikte percelen).

Niet alle percelen zijn bestemd als 'Natuurgebied' en 'Water met recreatieve en natuurwaarden'. In andere bestemmingen, zoals 'Natuurgebied en Wonen' en 'Water met recreatieve en natuurwaarden en Wonen' is het aanlegvergunningstelsel ook opgenomen.

Toekomstig beleid

De gemeente wil graag in het nieuwe bestemmingsplan voor het plassengebied een ruimere bebouwingsmogelijkheid opnemen voor de onbebouwde percelen in het plangebied.

Onderzoek

Voor het voorgenomen conserverende deel is door middel van een quick scan onderzocht welke wetten en welk provinciaal beleid van toepassing is. Voor de quick scan zijn de volgende meegeleverde documenten geraadpleegd:

  • e. Landelijke en Provinciale beleidsdocumenten genoemd in paragraaf 10.1
  • f. Ontwerp-beheerplan 2011-2016 Natura 2000-gebied 'Broekvelden, Vettenbroek en polder Stein'
  • g. Landelijke en regionale verspreidingsatlassen van beschermde soorten flora en fauna

Op basis van bureauonderzoek is bepaald of het plangebied zich in (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied bevindt, danwel in een Beschermd Natuurmonument of in de Ecologische Hoofdstructuur is gelegen. Tevens is bepaald of het plangebied binnen de groene gebieden van de Provinciale Structuurvisie is gelegen. En of dat binnen het plangebied sprake is van andere provinciaal beschermde natuurwaarden.

Door het grotendeels conserverende karakter van het plan, waarin geen grote ruimtelijke ontwikkelingen (zoals aanleg woonwijken en vestiging van bedrijven) zijn voorzien, worden geen effecten verwacht op mogelijk aanwezige beschermde soorten en op de beschermde gebieden. Benadrukt moet worden dat dit hoofdstuk daarom globaal in beeld brengt welke ecologische waarden in en rondom het plangebied aanwezig zijn. Daarbij dient te worden opgemerkt dat voor de aanleg van bergingen/schuilhutten en steigers wel nog nader onderzoek is uitgevoerd, waarbij uitsluitsel gegeven kan worden over de aan- en afwezigheid van beschermde soorten op onderzochte onbebouwde percelen. Dit onderzoek met de conclusies vindt u in het aanvullend document “Natuurtoets bouwmogelijkheden onbebouwde percelen plassengebied Reeuwijk”, kenmerk 2013120703.

Ligging plangebied en ontwikkelingen

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0010.png"

Figuur 5.7 EHS en Natura2000 rondom het plangebied (bron: website pzh.nl 2013)

Het plangebied is onderdeel van het EHS Kerngebied Reeuwijkse Plassen. Figuur 5.7 geeft het plangebied weer en welke onderdelen daarvan beschermd zijn. De plas Broekvelden is onderdeel van het Natura 2000-gebied 'Broekvelden, Vettenbroek en polder Stein'. Afgezien van de plassen Gravenbroek en Elfhoeven zijn alle plassen opgenomen in de EHS met als beheertype N04.02 'zoete plas' (figuur 9). De doelen van de EHS zijn gekoppeld aan de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied, zoals zichtbaar is in tabel XI. De plassen hebben een belangrijke functie als rust en foerageergebied voor de aangewezen soorten van het Natura 2000-gebied (kleine zwaan, smient, slobeend en krakeend) en andere water en “moeras”-vogels.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0011.png"

Figuur 5.8 Provinciaal beheerplan 2012. Het beheertype voor de plassen is N04.02 'Zoete plas', N05.01 'Moeras', N12.02 'Kruiden- en faunarijk grasland' en N05-02 'Gemaaid rietland'.

Tabel 5.9 Ontwerp beheerplan Broekvelden, Vettenbroek en polder Stein . Relatie tussen EHS-doelen en Natura 2000-doelen

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0012.png"

Resultaten

Naast het beleidskader van de EHS, het provinciale compensatiebeginsel en de Natuurbeschermingswet 1998, is ook de Flora- en faunawet van toepassing. In navolging van de initiatieven van de (voormalige) gemeente Reeuwijk voert het Hoogheemraadschap van Rijnland in het plassengebied een grootschalig project uit. Daarbij worden op verschillende plaatsen in het plassengebied natuurvriendelijke oevers aangelegd. De effecten van deze ontwikkeling worden niet meegenomen in deze quickscan, maar worden apart beoordeeld door het Hoogheemraadschap Rijnland.

Effecten in het kader van de EHS

Omdat er geen wijzigingen plaatsvinden in het plassengebied zijn de activiteiten in overeenstemming met huidige aangewezen wezenlijke kenmerken en waarden van de EHS, zoals vastgesteld in natuurbeheerplan van 2012. Van aantasting van de EHS is geen sprake. Het bestemmingsplan is uitvoerbaar binnen het beschermingsregime van de EHS.

Effecten in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998

Het plangebied is deels gelegen in het Natura 2000-gebied Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein. Tabel XII geeft de instandhoudingsdoelstellingen weer. De grens van het bestemmingsplangebied loopt vrijwel gelijk met het plassengebied. In het ontwerp beheerplan worden de effecten van het bestaand gebruik beoordeeld, waaruit blijkt dat geen significante effecten van bestaand gebruik verwacht worden. Voor nieuwe ontwikkelingen is exact omschreven aan welke criteria getoetst moet worden. Omdat geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gepland zijn en het bestaand gebruik als niet significant is beoordeeld worden geen effecten verwacht van dit conserverende bestemmingsplan in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998.

Tabel 5.10 Kwalificerende vogelrichtlijnsoorten Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein (bron: ontwerpbeheerplan Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein)

Soort

Niet-broedvogels  
Functie   Doelst. omvang   Doelst. Kwaliteit   Doelst. populatie (seizoensgemiddelden)
Aantal  
Kleine zwaan   Fs   =   =   40  
Smient   Fs   =   =   7.500  
Krakeend   F   =   =   70  
Slobeend   F   =   =   50  
f= foerageergebied, s= slaapgebied, '=' = behoudsdoelstelling  

Effecten in het kader van de Flora- en faunawet

Tabel 5.10 geeft een overzicht van de beschermde (tabel 2 en 3-soorten) die in het plangebied voorkomen dan wel kunnen voorkomen. Daarbij is gebruik gemaakt van de inventarisatie uit 2009 (Groenplan). Het is niet geheel duidelijk waar aanvullende inventarisaties precies hebben plaatsgevonden in 2009.

Ruimtelijke ontwikkelingen zoals: vergraving van watergangen, verflauwen van oevers, maaiveldverlaging en –nieuwe- bebouwing kunnen (tijdelijke) nadelige effecten hebben op beschermde soorten.

In het hele plangebied kunnen algemene broedvogels voorkomen. Nesten van vogels, mits in gebruik, zijn beschermd tijdens het broedseizoen. Het broedseizoen voor vogels loopt van circa half maart tot half juli, maar deze periode is indicatief. Broedende vogels zijn altijd beschermd. Naast algemene broedvogels is er een aantal vogelsoorten waarvan de nestplaats jaarrond beschermd is (ministerie EZ, 2009). Nesten van deze soorten mogen niet zondermeer worden verwijderd. Nesten van jaarrond beschermde soorten zijn verdeeld in 5 categorieën. Vogels uit de categorie 1 tot 4 zijn altijd jaarrond beschermd. Voor soorten uit categorie 5 geldt dat deze alleen beschermd zijn als zwaarwegende (ecologische) feiten of ecologische omstandigheden dit rechtvaardigen. Voordat een jaarrond beschermd nest verloren gaat moet een omgevingscheck plaatsvinden en kunnen aanvullende mitigatie- of compensatiemaatregelen noodzakelijk zijn. Is dit niet mogelijk dan moet een ontheffing worden aangevraagd (op grond van de vogelrichtlijn).

Met beschermde soorten en vogels dient rekening te worden gehouden bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.

Omdat in het conserverende bestemmingsplan 'Plassengebied' geen ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien kunnen effecten in het kader van de Flora- en faunawet nu met zekerheid worden uitgesloten. Het conserverende deel van het bestemmingsplan is daarmee uitvoerbaar.

 

Natuurtoets

De ODMH heeft een onderzoekrapportage (Natuurtoets bouwmogelijkheden onbebouwde percelen plassengebied Reeuwijk, dd. 13 maart 2015, kenmerk 2013120703) opgesteld (zie bijlagen), waarin getoetst wordt of de nieuwe bebouwingsmogelijkheden in de vorm van een berging/schuilhut met bijbehorende steiger vanuit het perspectief van natuurwetgeving redelijkerwijs uitvoerbaar zijn, en daarom opgenomen kunnen worden in het bestemmingsplan Plassengebied. Dit document bevat ook een toetsing aan de Natuurbeschermingswet 1998 van de nieuwe activiteiten die het nieuwe bestemmingsplan beoogt mogelijk te maken.

Flora- en faunawet

Op veel plekken in het plassengebied kunnen bouwmogelijkheden voor onbebouwde percelen zonder problemen worden opgenomen in het bestemmingsplan (hier is geen sprake van overtreding van de Flora- en faunawet). Op enkele plekken in het plassengebied kunnen echter bijzondere natuurwaarden voorkomen. Op basis van een habitatcheck is op deze locaties vastgesteld of geschikt habitat aanwezig is voor (strikt) beschermde soorten. Voor locaties waar het voorkomen van (strikt) beschermde soorten niet op voorhand kan worden uitgesloten, worden voorwaarden geformuleerd die in het bestemmingsplan worden opgenomen. In de voornoemde onderzoeksrapportage (Natuurtoets bouwmogelijkheden onbebouwde percelen plassengebied Reeuwijk, dd. 13 maart 2015, kenmerk 2013120703) is een onderverdeling gemaakt in 3 situaties:

  • 1. In de eerste situatie (13 percelen) wordt het voorkomen van (strikt) beschermde soorten uitgesloten omdat geschikt habitat ontbreekt, en/of negatieve effecten eenvoudig kunnen worden voorkomen.
  • 2. In de tweede situatie is geschikt habitat voor (strikt) beschermde soorten lokaal aanwezig op de percelen, maar bestaan er reële mogelijkheden voor de aanleg zonder dat daarbij overtreding van de Flora- en faunawet plaatsvindt. Voor deze 39 percelen zijn generieke (ruimtelijke) voorwaarden opgesteld waarmee in het bestemmingsplan geborgd wordt dat een overtreding van de Flora- en faunawet als gevolg van de uitvoering van het bestemmingsplan wordt voorkomen. Op 20 van deze percelen kan wel een berging/schuilhut worden gerealiseerd, maar geen steiger.
  • 3. Op de 42 percelen van de derde situatie komen (in potentie) strikt beschermde soorten voor. Geschikt leefgebied voor deze soorten is op de gehele locatie aanwezig. Daardoor zijn geen ruimtelijke voorwaarden te formuleren waarbij overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen wordt. Voor deze locaties kan daarom geen berging/schuilhut en/of een steiger in het bestemmingsplan worden toegestaan.

In het bestemmingsplan zijn ruimtelijke voorwaarden opgenomen met als doel de wettelijke verplichtingen uit de natuurwetgeving te waarborgen. Dat zijn per situatie:

  • h. Situatie 1: realisatie berging/schuilhut en/of steiger zondermeer mogelijk;

Geen voorwaarde;

  • a. Situatie 2a: realisatie berging/schuilhut en/of steiger niet zondermeer mogelijk;

Voorwaarde: 'het verbieden van het verwijderen van (delen van) rietkragen en struweel/ruigte';

Voorwaarde: 'het verbieden van het kappen van bomen met een stamdiameter van 30 centimeter of groter';

Voorwaarde: 'het verbieden van het verwijderen van broeihopen van ringslangen';

  • a. Situatie 2b: realisatie berging/schuilhut niet zondermeer mogelijk (zonder steiger);

Voorwaarde (naast de voorwaarden van situatie 2a): 'het verbieden van het kappen van bomen';

  • a. Situatie 3: realisatie berging/schuilhut en/of steiger zondermeer niet mogelijk;

Op deze locaties komen (in potentie) strikt beschermde soorten voor. Doordat geschikt leefgebied voor deze soorten op de gehele locatie aanwezig is, zijn geen ruimtelijke voorwaarden te formuleren waarbij overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen wordt. Voor deze locaties kan in het bestemmingsplan daarom nu geen berging/schuilhut en/of een steiger mogelijk worden gemaakt.

Door het opnemen van deze ruimtelijke voorwaarden, alsmede de maatregelen met betrekking tot de periodisering voor algemene broedvogels, vissen en ongewervelden, wordt de naleving van de natuurwetgeving in het bestemmingsplan gewaarborgd.

Gebiedsbescherming

In de voornoemde onderzoeksrapportage (Natuurtoets bouwmogelijkheden onbebouwde percelen plassengebied Reeuwijk, dd. 13 maart 2015, kenmerk 2013120703) zijn significant negatieve effecten bij de realisatie van een berging en schuilhut, en een eventuele geringe toename van vaarbewegingen onderzocht. Deze significante effecten op de instandhoudingdoelen van het Natura 2000- gebied Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein zijn uitgesloten. Een berging/schuilhut en/of een steiger kan namelijk in korte tijd worden gerealiseerd (maximaal enkele dagen). De werkzaamheden zijn lokaal van aard, en vinden op enige afstand tot de plassen en percelen van het Natura 2000-gebied plaats. De onbebouwde en extensief beheerde percelen liggen allen nabij intensief gebruikte en/of bebouwde percelen. Door het gebruik van die locaties vindt in de huidige situatie reeds een zeker mate van verstoring plaats. Daarbij geldt dat activiteiten in het Natura 2000-gebied die een significant effect kunnen hebben vergunningplichtig zijn binnen de Natuurbeschermingswet 1998 en getoetst dienen te worden door het bevoegd gezag (omgevingsdienst Haaglanden is daarvoor gemandateerd door de Provincie Zuid-Holland).

Conclusie 

Voor het conserverend deel bestemmingsplan Plassengebied zijn vanuit de discipline ecologie geen planologische bezwaren, mits alle ecologische waarden worden ingepast. Vanwege deze ecologische waarden in het gebied moeten alle nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen of wijzigingsbevoegdheden zorgvuldig getoetst worden aan de natuurwetgeving. Hierbij moet getoetst worden in het kader van de Natuurbeschermingswet (ook externe werking), Flora- en faunawet en de provinciale kaders voor gebiedsbescherming en het beschermen van natuurwaarden buiten de EHS.

Wanneer bij de realisatie van een berging/schuilhut en bijbehorende steiger voldaan wordt aan de ruimtelijke voorwaarden, wordt voor deze bebouwingsmogelijkheid in het nieuwe bestemmingsplan de naleving van de natuurwetgeving geborgd.

5.11 Milieueffectrapportage

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. gewijzigd en in lijn gebracht met de Europese richtlijn hieromtrent (nr. 85/337/EEG).

Voor deze wetswijziging kon bij de vraag of er een MER moest worden gemaakt, dan wel een m.e.r. beoordeling moest worden uitgevoerd, worden volstaan met een toets aan de activiteiten en de bijbehorende getalsmatige grenzen uit het besluit m.e.r. (bijlage C en D). Omdat de Europese richtlijn geen getalsmatige grenzen kent voor m.e.r. plichtige activiteiten, zijn deze getalsmatige grenzen niet meer 'hard', maar hebben meer een indicatieve waarde.

Concreet betekent dit dat bij de vraag of er een m.e.r. of een m.e.r. beoordeling dan wel een plan-m.e.r. moet worden uitgevoerd, niet zonder meer kan worden uitgegaan van de getalsmatige grenzen in kolom 2 van bijlage C en D, maar dat meer in algemene zin beoordeeld moet worden of er sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen, waardoor het opstellen van een MER noodzakelijk zou zijn.

Een plan-m.e.r. is wettelijk verplicht wanneer:

  • 1. Het plan kaders stelt voor activiteiten in het plangebied waarvoor een (project-)m.e.r. noodzakelijk is, dan wel waarvoor beoordeeld moet worden of een (project-)m.e.r. noodzakelijk is.
  • 2. De activiteiten in het bestemmingsplan leiden tot mogelijk tot significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden (passende beoordeling noodzakelijk).

Bij een plan-m.e.r. gaat het om besluiten uit kolom 3 van bijlage C en D van het besluit m.e.r.

Een (project of besluit)-m.e.r. betreft een besluit op grond waarvan geen nader besluit m.e.r. of (beoordelings-)plichtig besluit meer nodig is. Het plan schept dus geen kader meer voor een m.e.r.-(beoordelings)plichtig besluit. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om een bestemmingsplan wat in directe zin woningbouw mogelijk maakt waarvoor een m.e.r. plicht geldt, of om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een veehouderij (met aanzienlijke milieugevolgen). Het betreft hier besluiten uit kolom 4 van bijlage C en D van het besluit m.e.r.

De wetswijziging van 1 april 2011 heeft tot gevolg dat ook onder de drempelwaarden beoordeeld moet worden of een m.e.r. procedure doorlopen moet worden. Dit geldt zowel voor besluiten uit kolom 4 als voor besluiten (plannen) uit kolom 3 (plan-m.e.r.), zie onderstaand schema. In geval het project onder de drempelwaarde valt is deze beoordeling vormvrij. Dit betekent dat deze beoordeling via de officiële m.e.r. beoordelingsprocedure kan geschieden, maar in veel gevallen zal een beoordeling in de toelichting bij het plan voldoende zijn.

Of er eventuele belangrijke of aanzienlijke milieugevolgen zijn, wordt bepaald aan de hand van de selectiecriteria uit de Europese richtlijn, Bijlage III.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0013.jpg"

Figuur 5.9 M.e.r plicht, m.e.r beoordeling, plan-m.e.r. en vormvrije m.e.r. beoordeling

De uitkomst van de m.e.r. beoordeling kan drieledig zijn (zie onderstaand figuur):

  • 1. Belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.
  • 2. Belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen op voorhand niet worden uitgesloten, alvorens een besluit hierover te nemen dient een m.e.r. beoordelingsprocedure doorlopen te worden (in geval van besluiten uit kolom 4)
  • 3. Het plan leidt tot mogelijke belangrijke milieugevolgen, waardoor een (plan-)m.e.r. procedure doorlopen dient te worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0014.png"

Figuur 5.10 Mogelijke uitkomsten m.e.r. beoordeling

Functiewijziging 87 ha agrarisch naar natuur

Binnen het plangebied is de gemeente voornemens om een functiewijziging van 87 ha op te nemen. Het betreft de een functiewijziging van agrarisch naar natuur. Een functiewijziging is een activiteit genoemd in categorie D 9 van het Besluit m.e.r. en derhalve m.e.r.-plichtig. Aangezien de ontwikkeling onder de getalsmatige grenzen van kolom 2 blijven kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Onderstaande vormvrije m.e.r.-beoordeling gaat derhalve in op de functiewijziging van agrarisch naar natuur voor 87 ha, het gebied is aangeduid in onderstaande figuur. De gronden tussen de Oudeweg en 's-Gravenbroekseweg (noordwesten van het plangebied) wijzigen niet van functie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0015.png"

Figuur 5.11 Functiewijziging agrarisch naar natuur

Een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient in te gaan op de criteria zoals genoemd in bijlage III van de Europese richtlijn nr. 85/337/EEG. In het navolgende wordt hierop ingegaan:

1. Kenmerken van de projecten
Bij de kenmerken van de projecten moet in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • de omvang van het project;

De functiewijziging van agrarische gronden naar natuur betreft een project met de omvang van circa 87 hectare.

  • de cumulatie met andere projecten;

Het gebied maakt onderdeel uit van de EHS en het Natura2000 gebied “Broekvelden, Vettenbroek en Polder Stein”. Grenzend aan dit plangebied loopt de EHS door in het plangebied “Oukoop en Negenviertel”. Echter in het plangebied zelf leidt de andere aanduiding in de planperiode nog niet tot feitelijke ingrepen. Er is derhalve geen sprake van cumulatie.

  • het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

Niet van toepassing, er vindt geen feitelijke ingreep plaats.

  • de productie van afvalstoffen;

Niet van toepassing, er vindt geen feitelijke ingreep plaats.

  • verontreiniging en hinder;

Niet van toepassing, er vindt geen feitelijke ingreep plaats.

  • risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën;

Niet van toepassing, er vindt geen feitelijke ingreep plaats.

2. Plaats van de projecten:
Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moet in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • het bestaande grondgebruik;

Het betreft hier een voortzetting van het bestaande gebruik met een andere doelstelling: het beheren van natuur in plaats van een maximale benutting van het agrarisch potentieel.

  • de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied.

Het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:

  • a. wetlands;
  • b. kustgebieden: niet van toepassing;
  • c. berg- en bosgebieden: niet van toepassing;
  • d. reservaten en natuurparken: niet van toepassing;
  • e. gebieden die in de wetgeving van lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG (= Vogelrichtlijn) en Richtlijn 92/43/EEG (= Habitatrichtlijn): Het betreft hier een Vogelrichtlijngebied. De functiewijziging van agrarisch naar natuur staat ten dienste van het Vogelrichtlijngebied;
  • f. gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden: niet van toepassing;
  • g. gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid: niet van toepassing, niet relevant;
  • h. landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang:

Er bevindt zich in het plangebied een AMK-terrein: Wiltenburg. Indien er inrichtingsmaatregelen getroffen worden in dit deel van het plangebied dient er proefsleuvenonderzoek plaats te vinden. Voor het overige bevindt zich in het plangebied een gebied met middelhoge verwachtingen waarnaar nog geen gericht archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Indien het de bedoeling is om inrichtingsmaatregelen in dit deel van het plangebied te treffen dient nader archeologisch onderzoek plaats te vinden. Vooralsnog is niet de verwachting dat de ontwikkeling belangrijke nadelige gevolgen zal hebben voor deze archeologische waarden.

3. Kenmerken van het potentiële effect
Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking);
  • het grensoverschrijdende karakter van het effect;
  • de waarschijnlijkheid van het effect;
  • de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.

Er zijn geen potentiële aanzienlijke effecten te verwachten als gevolg van de ontwikkeling.

Belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

Agrarische bedrijfsbestemmingen

Voor 3 agrarische bedrijfsbestemmingen in het plangebied van het bestemmingsplan Plassengebied in Reeuwijk dient in het kader van het Besluit m.e.r. beoordeeld te worden of deze activiteiten m.e.r.-plichtig zijn. De bedrijfsbestemmingen betreffen een paardenfokkerij aan de Lecksdijk 22 en twee rundveehouderijen aan de Twaalfmorgen 1 en 2. Op de drie percelen waar de bedrijfsbestemmingen liggen kunnen activiteiten worden toegestaan die genoemd worden in categorie D 14 van het Besluit m.e.r. en derhalve m.e.r.-plichtig zijn. Aangezien de activiteiten onder de getalsmatige grenzen van kolom 2 blijven kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Deze aanvulling zal in hoofdstuk 11(Milieueffectrapportage) van het Milieukundig advies worden geplaatst.

Beschrijving agrarische bedrijfspercelen

  • Paardenhouderij, Lecksdijk 22

Dit agrarisch perceel zal de aanduiding paardenfokkerij krijgen. Voor de huidige situatie is er vergunning verleend voor 6 vleeskoeien, 25 paarden, 3 veulens, 20 schapen en 50 kippen. Naast de dierenverblijven bevinden zich binnen het bouwvlak van het bedrijf een paardenbak, een paardenmolen, een mestplaat, een loods met zadelkamer, een woonhuis met garage en een botenopslag. Het bouwvlak van ca. 0,6 hectare is volledig in gebruik.

  • Rundveehouderij, Twaalfmorgen 1

Dit agrarisch perceel omvat ca. 0,3 hectare en wordt bestemd voor grondgebonden agrarische activiteiten. Het is thans ingericht voor een melkrundveehouderij Thans zijn maximaal 50 stuks rundvee, 25 schapen en 20 kippen vergund. Op het perceel bevinden zich een woonhuis met garage, twee stallen, hooiopslag en twee loodsen ten behoeve van overige opslag. Vanwege het ontbreken van toegangbare omliggende weilanden is het op dit perceel niet meer mogelijk een volwaardig agrarisch bedrijf te vestigen. Er worden thans dan ook maar een beperkt aantal stuks rundvee gehouden.

  • Rundveehouderij, Twaalfmorgen 2

Dit agrarisch perceel omvat ca. 0,2 hectare en wordt bestemd voor grondgebonden agrarische activiteiten. Het bedrijf is sinds 2008 ingericht en vergund voor het houden van 14 stuks melkrundvee 10 stuks jongvee, 11 schapen, 3 paarden, 3 geiten en 15 kippen. Voorheen (1995) was de vergunde veestapel en de ammoniakemissie groter. Op het perceel bevinden zich een woonhuis, een rundveestal en een stal voor de overige dieren. Vanwege het ontbreken van toegangbare omliggende weilanden is het op dit perceel niet meer mogelijk een volwaardig agrarisch bedrijf te vestigen.

Beoordeling

Een vormvrije m.e.r.-beoordeling dient in te gaan op de criteria zoals genoemd in bijlage III van de Europese richtlijn nr. 85/337/EEG. In het navolgende wordt hierop ingegaan:

1. Kenmerken van de projecten
Bij de kenmerken van de projecten moet in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • de omvang van het project;

De functie van agrarische percelen betreft projecten met een omvang van circa 0,6, 0,3 en 0,2 hectare. Dit zijn relatief kleinschalige bedrijven.

  • de cumulatie met andere projecten;

Binnen het plangebied zijn er geen andere agrarische bedrijfsbestemmingen. Buiten het plangebied zijn er in het buitengebied van Reeuwijk meerdere agrarische bedrijven, die op ten minste 1, 5 km van de drie bedrijven zijn gelegen. De twee rundveebedrijven liggen op 200 meter afstand van elkaar. De paardenfokkerij ligt op ca. 3 km van de twee rundveebedrijven. Vanwege het aantal (3) en de beperkte oppervlak van deze percelen in relatie met de omvang van alle agrarische bedrijven in dit deel van het Groene Hart hebben deze bedrijven nauwelijks invloed op de gevolgen van het agrarische bedrijvenbestand. Er is derhalve geen sprake van cumulatie.

  • het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

De agrarische bedrijven zullen gebruik maken van grondstoffen zoals voornamelijk voer en stro. Er is hierbij geen aanzienlijke effecten te verwachten.

  • de productie van afvalstoffen;

De productie van afvalstoffen is bij agrarische bedrijven zeer beperkt en is derhalve niet van toepassing

  • verontreiniging en hinder;

De percelen bevinden zich in een zeer dunbevolkt gebied en de activiteiten passen in de omgeving. Het houden van dieren veroorzaakt geen hoge risico's op ongevallen. Dit is derhalve niet van toepassing.

  • risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën;

De percelen bevinden zich in een zeer dunbevolkt gebied en is derhalve niet van toepassing.

2. Plaats van de projecten:
Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moet in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • het bestaande grondgebruik;
  • de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied.

Bij de agrarische bedrijven is de uitstoot van stikstof een aandachtspunt in verband met vermesting van Natura 2000 gebieden. Beoordeeld dient te worden of er mogelijk een hogere stikstofdepositie zal kunnen plaatsvinden dan de uitstoot in het jaar 2004. Door het opnemen van een uitbreidingsverbod voor ammoniakemissies in de regels van het nieuwe bestemmingsplan is geborgd dat een toename van de stikstofdepositie ten opzicht van 2004 kan worden uitgesloten. Het vaststellen van het bestemmingsplan heeft geen significante nadelige gevolgen voor de Natura 2000 gebieden.

Vanuit oogpunt van archeologie ligt er op de drie locaties een lage archeologische verwachtingswaarde. In het bestemmingsplan zal tevens een dubbelbestemming voor archeologie opgenomen. Hierdoor worden eventuele archeologische resten ontzien of gedocumenteerd bij grondwerkzaamheden.

Er zijn derhalve ter plaatse geen aanzienlijke effecten te verwachten.

3. Kenmerken van het potentiële effect
Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging worden genomen:

  • het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking);
  • het grensoverschrijdende karakter van het effect;
  • de waarschijnlijkheid van het effect;
  • de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.

Omdat de activiteiten die het bestemmingsplan mogelijk maken in het feitelijk gebruik zeer beperkt zijn, worden geen potentiële aanzienlijke effecten verwacht als gevolg van het gebruik van de percelen.

Belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten.

Conclusie ten aanzien van het plan

In verband met de voorgenomen functiewijziging van 87 ha van agrarisch naar natuur, alsmede het bestemmen van 3 agrarische bedrijfsactiviteiten is een vormvrije m.e.r.-beoordeling opgesteld. Uit deze beoordeling blijkt dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden uitgesloten.

5.12 Water

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan is overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder zijn vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het hoogheemraadschap en de gemeente nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW).

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW);
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Waterwet.

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan;
  • Nota Regels voor Ruimte;
  • Provinciale Structuurvisie.

Waterschapsbeleid

Waterbeheerplan 2010-2015

Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekeninghoudend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is te vinden op de website: www.rijnland.net/plannen/waterbeheerplan.

Keur en Beleidsregels 2009

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die per 27 mei 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland zijn te vinden op de website: www.rijnland.net/regels/keur_algemene.

Uitvoeringsprogramma Reeuwijkse Plassen en omstreken 'Schoon & Mooi'

Het Reeuwijkse Plassengebied is een bijzonder natuurgebied. Het gebied heeft echter een grondige opknapbeurt nodig, want de ecologie en waterkwaliteit zijn onvoldoende, de oevers kalven af en het water is te troebel. Het Hoogheemraadschap van Rijnland wil daarom, samen met alle betrokken partijen, de plassen schoner en mooier maken. Er wordt samengewerkt aan het realiseren van een goede waterkwaliteit en verbetering van de leefomstandigheden voor planten en dieren, zodat de natuur gevarieerder wordt en in oppervlak toeneemt. Daarbij wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de belangen van de visserij, de recreatie op en aan de plassen, het behoud van de huidige landschappelijke kernkwaliteiten en de cultuurhistorische waarde van het gebied.

Er zijn diverse oorzaken voor het feit dat de kwaliteit van het water en de oevers onvoldoende is. In een laagveengebied als de Reeuwijkse Plassen gaat het om een complex aan factoren en processen die op elkaar ingrijpen, zoals het nutriëntengehalte (voedselrijkdom) van het aangevoerde water, onvoldoende waterplanten, opgewoeld slib (door wind, bodemwoelende vissen en motorboten), natuurlijke afbraak van veen en onvoldoende diversiteit van planten en dieren.

Voor het formuleren van een kosteneffectieve strategie, heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland diverse onderzoeken uitgevoerd naar de huidige ecologische toestand, de oever- en watervegetatie en de mogelijke effecten van windopzet. Ook is goed gekeken naar de aanpak en ervaringen in andere laagveengebieden in Nederland.

Het aanpakken van één of enkele van bovengenoemde oorzaken leidt niet tot een duurzaam ecologisch herstel. Er is een pakket van maatregelen noodzakelijk dat ingrijpt op álle mogelijke oorzaken. De gekozen strategie rust op twee pijlers:

  • realisatie van een zelfvoorzienend watersysteem;
  • een gefaseerde uitvoering van een samenhangend maatregelenpakket per plas.

De gekozen strategie is door het Hoogheemraadschap vastgelegd in het Uitvoeringsplan Reeuwijkse Plassen en omstreken 'Schoon & Mooi'.

Riolering en afkoppelen

Overeenkomstig het rijksbeleid (de voorkeursvolgorde uit Wm artikel 29 a en de doelmatigheidsdoelstelling uit het Bestuursakkoord Waterketen 2007) geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:

  • a. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • b. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  • c. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  • d. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren getransporteerd;
  • e. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • 1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    • 2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.

De gemeente kan gebruikmaken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.

Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater

Voor de behandeling van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven 'end-of-pipe'-maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen. Door bijvoorbeeld:

  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen van berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand-slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto's wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.

Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke 'end-of-pipe'-aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.

Gemeentelijk beleid

Het Waterplan Bodegraven is de visie van Hoogheemraadschap Rijnland, gemeente Bodegraven en Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden op het waterbeheer in de gemeente Bodegraven op de (middel)lange termijn. Het bevat gezamenlijk gedragen voorstellen voor het te voeren waterbeleid en het dragen van de kosten daarvan, met als einddoel een duurzaam en biologisch gezond watersysteem in de gemeente Bodegraven.

In 2011 is de gemeente Bodegraven gefuseerd met de gemeente Reeuwijk. De maatregelen uit het waterplan worden voortgezet en uitgevoerd namens de nieuwe gemeente Bodegraven-Reeuwijk. In 2012 wordt bekeken hoe de maatregelen uit verschillende projecten binnen de gemeente Bodegraven-Reeuwijk (Waterplan, het Gemeentelijk Rioleringsplan, beheerplannen en dergelijke) kunnen worden samengevoegd tot een nieuw uitvoeringsprogramma water.

Huidige situatie

Bodem en grondwater

Volgens de bodemkaart van Nederland (www.bodemdata.nl) bestaat de bodem in het plangebied uit veengrond. Er is sprake van grondwatertrap I in de noordelijke plassen en van grondwatertrap II in de zuidelijke plassen (zie figuur 5.12). Dit houdt in dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand in de noordelijke plassen van nature op minder dan 0,4 m beneden maaiveld ligt en de gemiddelde laagste grondwaterstand op minder dan 0,5 m. In de zuidelijke plassen ligt de gemiddelde hoogste grondwaterstand van nature op minder dan 0,4 m beneden maaiveld en de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert tussen 0,5 en 0,8 m beneden maaiveld. De maaiveldhoogte in het plangebied varieert tussen circa NAP -1,7 en -2,1 m.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0016.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0017.png"

Figuur 5.12 Bodem en grondwater in het plangebied (www.bodemdata.nl)

Het plangebied ligt in zeven verschillende peilgebieden:

  • Peilgebied PBS_WW-31B met een vast zomer- en winterpeil van NAP -2,3 m;
  • Peilgebied PBS_WW-31D met een vast zomer- en winterpeil van NAP -2,49 m;
  • Peilgebied PBS_WW-31E met een vast zomer- en winterpeil van NAP -2,67;
  • Peilgebied PBS_WW-40 met een zomer- en winterpeil dat varieert tussen NAP -2,77 en -2,32 m;
  • Peilgebied PBS_WW-31A met een vast zomer- en winterpeil van NAP -2,22 m;
  • Peilgebied PBS_WW-31F met een vast zomer- en winterpeil van NAP -2,12 m;
  • Peilgebied PBS_WW-39B met een zomer- en winterpeil dat varieert tussen NAP -1,92 en -1,82 m.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0018.png"

Figuur 5.13 Peilgebieden in het plangebied (Hoogheemraadschap van Rijnland)

Waterkwantiteit

Het plangebied bestaat voor het grootste deel uit oppervlaktewater. De volgende plassen behoren tot het plangebied:

  • 's-Gravenbroek;
  • 's-Gravenkoop;
  • Broekvelden-Vettenbroek;
  • Ravensberg
  • De Sloene;
  • Klein en Groot Vogelenzang;
  • Nieuwenbroek;
  • Vrijhoef;
  • Kalverbroek;
  • Elfhoeven en Klein Elfhoeven.

Deze plassen zijn ontstaan door de winning van turf. De gebieden rondom de plassen zijn daarnaast doorkruist met verschillende polderwatergangen en veenriviertjes voor de afwatering van het gebied, de Breevaart en de Enkele Wiericke zijn hierbij belangrijke watergangen (http://rijnland.esri.nl/legger/).

Het plassengebied vervult een recreatieve functie binnen het plangebied. Hier vindt recreatie plaats in de vorm van varen, zwemmen, surfen, schaatsen en fietsen en wandelen langs de plassen.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Water vervult in Reeuwijk en omgeving een bepalende rol in het landschap. De rol van het water moet hier worden behouden en versterkt. Ter versterking van een duurzame ruimtelijk ontwikkeling, streeft de gemeente Bodegraven-Reeuwijk naar een meer robuust en veerkrachtig watersysteem. In samenwerking met de waterschappen en de provincie wordt er onder meer gezocht naar mogelijkheden om de waterkwaliteit te verbeteren.

De Plassen hebben een matige waterkwaliteit. Alleen de plas Broekvelden/Vettenbroek is van betere kwaliteit. De matige kwaliteit van het oppervlaktewater is het gevolg van diffuse verontreinigingen uit het stedelijk en agrarisch gebied. De hardheid van het stedelijk water zorgt ervoor dat de veenbodem versneld wordt afgebroken en de stoffen stikstof en fosfaat vanaf het agrarisch gebied veroorzaken eutrofiëring en vertroebeling. Daarnaast wordt het voortdurende kwaliteitsverlies veroorzaakt door het onnatuurlijke waterpeilbeheer, waardoor jaarlijks grote hoeveelheden water dat niet van de gewenste samenstelling is (te voedselrijk), moet worden ingelaten met sterk negatieve gevolgen voor het hele waterecosysteem. Het inlaten van water is nodig voor het compenseren van verdampingsverliezen in de plassen zelf, maar ook voor aanvulling van de omliggende (landbouw)polders wordt water de plassen ingelaten. De slechte waterkwaliteit zorgt voor de achteruitgang van de natuurwaarden in het Plassengebied en het verdwijnen van verschillende flora en fauna. Het verbeteren van de waterkwaliteit heeft daarom een hoge prioriteit.

De Reeuwijkse Plassen behoren tot de KRW-lichamen en grote delen van het plangebied behoren tot het Natura 2000-gebied 'Broekvelden-Vettenbroek en Polder Stein'. Daarnaast zijn de gronden nabij de Enkele Wiericke aangewezen als onderdeel van het zoekgebied voor de Groene Ruggengraat (onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur). De Kaderrichtlijn Water brengt een resultaatsverplichting met zich mee om een goede chemische en ecologische kwaliteit in het Plassengebied te realiseren. De Natura 2000-gebieden vallen daarnaast in de zwaarste categorie van de Natuurbeschermingswet waardoor toekomstige ontwikkelingen geen directe of indirecte verslechtering met zich mee mogen brengen voor de natuurwaarden in het gebied. Hierdoor worden aan het gebied eisen gesteld aan de waterkwaliteit en het beheer van het watersysteem. Het Hoogheemraadschap van Rijnland werkt met alle belanghebbende overheden en partijen aan de voorbereiding en uitvoering van maatregelen die erop gericht zijn de waterkwaliteit van het Plassengebied te verbeteren.

Op basis van de Systeemanalyse Reeuwijkse Plassen (2006) is vastgesteld dat een aantal oplossingsrichtingen beschikbaar zijn:

  • afkoppelen poldergebieden van Plassengebied en omleggen waterlopen;
  • aanleg natuurvriendelijke oevers;
  • natuurlijk flexibel peilbeheer (peilverruiming);
  • afdekken veenbodem en/of baggeren (slibmaatregelen);
  • desulfateren inlaatwater;
  • benutten plas Broekvelden-Vettenbroek voor inlaatwater.

Vooral het afkoppelen van de omliggende polders zou een effectieve maatregel zijn. Voor het Hoogheemraadschap is het daarnaast van belang om het watersysteem zo min mogelijk te versnipperen in aparte (peil)gebieden. Grote peilgebieden vormen een robuust en veerkrachtig watersysteem. Een groot peilgebied heeft ecologische voordelen, omdat er minder barrières aanwezig zijn.

Op het moment van schrijven van het bestemmingsplan, heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland gekozen voor afkoppeling van de omliggende polders (hetgeen deels al gereed is en deels nog in uitvoering is). Tevens is de aanleg van natuurvriendelijke oevers in gang gezet. Verder is een flexibel peilbeheer voor de plassen in voorbereiding en ook de slibmaatregelen zijn in voorbereiding (namelijk het besluit tot baggeren in Klein Vogelgezang). Ten slotte is inmiddels besloten dat de plas Broekvelden-Vettenbroek niet benut zal worden als inlaatwater.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0019.png"

Figuur 5.14 Natura 2000-gebied 'Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein'

(Reeuwijk gebiedsvisie Plassengebied)

Veiligheid en waterkeringen

Binnen het plangebied zijn verschillende regionale waterkeringen gelegen. Het gaat hierbij onder andere om de Lecksdijk, de Zoetendijk, de Hortemansdijk, de Nieuwenbroeksedijk, de Korssendijk, de Bosmankade, de Oudeweg en de Vlietdijk.

In figuur 5.13 zijn de Lecksdijk, de Zoetendijk, de Bosmankade en de Oudeweg weergegeven met de Keurzone.

Op de plankaart krijgen de waterkeringen (kernzone) inclusief de beschermingszones de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Binnen de Keurzones gelden beperkingen voor het uitvoeren van bouwactiviteiten. Indien activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met het belang van de kering, moet een watervergunning op basis van de Keur aangevraagd worden bij het Hoogheemraadschap van Rijnland.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Plassengebied-BP80_0020.png"

Figuur 5.15 Waterkering met kern- en beschermingszone (http://rijnland.esri.nl/keringen/)

Afvalwaterketen en riolering

Binnen het bestemmingsplangebied is een gescheiden rioleringsstelsel aanwezig. Hiermee wordt het hemelwater afgevoerd naar het oppervlaktewater.

Toekomstige situatie

Het bestemmingsplan is hoofdzakelijk consoliderend van aard. Er worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Dit betekent dat geen grootschalige functieveranderingen en/of herinrichtingen zijn gepland. Binnen de vigerende bestemmingen bestaat wel de mogelijkheid tot kleinschalige ontwikkelingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bouwen van aan- of bijgebouwen (al of niet bouwvergunningplichtig) of het aanleggen van paden of verhardingen. Ondanks de consoliderende aard biedt het bestemmingsplan, binnen de bestemmingen, ruimte om te komen tot verbetering van het watersysteem.

Binnen delen van het Plassengebied, met name de bebouwde gebieden, is er sprake van een wateropgave. Deze gebieden voldoen niet aan de norm voor bescherming tegen wateroverlast. Er moet daarom in deze gebieden rekening worden gehouden met wateroverlast en er zijn maatregelen nodig om de wateroverlast te verminderen (onder andere meer open water, gebied ophogen of wijzigen van de functie in het gebied. Het hoogheemraadschap wil graag kansen verzilveren om bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen de wateropgave binnen deze gebieden te verminderen.

Als in de toekomst ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden, is het uitgangspunt dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de waterhuishouding kan worden verbeterd door het afkoppelen van schoon verhard oppervlak, hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Dit betekent ook dat toename van het verharde oppervlak en/of dempingen binnen het gebied moeten worden gecompenseerd. Ook combinaties met andere functies zoals groen en recreatie liggen voor de hand. Door de aanleg van natuurvriendelijke en ecologische oevers wordt bijvoorbeeld meer waterberging gerealiseerd. Daarnaast is het van belang om bij eventuele ontwikkeling diffuse verontreinigingen te voorkomen door het gebruik van duurzame, niet-uitloogbare materialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen), zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Conclusie

De in dit bestemmingsplan mogelijk gemaakte ontwikkelingen hebben geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

5.13 Stiltegebied

In de Provinciale Milieuverordening zijn verbodsbepalingen opgenomen voor bepaalde activiteiten in het buitengebied, zoals het gebruiken van elektrisch versterkte muziekinstrumenten of omroepinstallaties, schietwapens en modelvoertuigen aangedreven door een verbrandingsmotor. Het varen of rijden met motorvoertuigen in toertocht is eveneens niet toegestaan of het varen met een waterscooter of snelle motorboot. Het bestemmingsplan maakt geen functies mogelijk die tot gevolg hebben dat er sprake zal zijn van het aangegeven verboden gebruik. Het gebruik zelf wordt niet door middel van het bestemmingsplan gereguleerd.

Hoofdstuk 6 De juridische planbeschrijving

6.1 Inleiding

De vorige Wet op de Ruimtelijke Ordening en het daarbij behorende Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro 1985) bevatten bijna geen bepalingen over de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan. Dit heeft ertoe geleid dat in de praktijk allerlei varianten zijn toegepast. Hierdoor zijn er zeer verschillende bestemmingsplannen ontstaan.

Bestemmingsplannen met dezelfde beleidsmatige inhoud en met hetzelfde doel zagen er geheel anders uit en waren moeilijk vergelijkbaar.

Hierdoor ontbrak het aan duidelijkheid voor de gebruiker van het bestemmingsplan. En dit terwijl leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid voor de gebruiker van het bestemmingsplan van groot gewicht zijn.

Daarnaast is de vergelijkbaarheid van ruimtelijke plannen van groot belang voor degenen die betrokken zijn bij de planvoorbereiding, de planbeoordeling, de monitoring van beleid en de handhaving.

De Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (hierna SVBP2012) maakt het mogelijk om bestemmingsplannen te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld.

6.2 Bestemmingen

Dit bestemmingsplan is hoofdzakelijk een conserverend bestemmingsplan en op onderdelen ontwikkelingsgericht. De ontwikkelingsgerichtheid blijkt met name uit de opgenomen flexibiliteitbepalingen (afwijkingsregels- en wijzigingsbevoegdheden). De belangrijkste zijn de Ruimte voor ruimteregeling voor (voormalige) agrarische bedrijven, vervolgfuncties (waaronder wonen) voor agrarische bedrijven, de wijziging naar wonen voor niet-agrarische bedrijven, de wijziging naar natuur, bouwmogelijkheden voor onbebouwde natuurpercelen, de plusregeling voor (zomer)woningen, het verplaatsen van een bouwvlak van een (zomer)woning of recreatieverblijf en nevenfuncties bij woningen van voormalige agrarische bedrijven. Er wordt niet voorzien in de mogelijkheid voor nieuwe functies en de bouwmogelijkheden zijn beperkt. Daarnaast zijn waar mogelijk de provinciale en regionale richtlijnen gevolgd.

In dit hoofdstuk wordt de bestemmingsregeling nader toegelicht. Voor de onderscheiden hoofdfuncties zijn afzonderlijke bestemmingsregelingen opgesteld die zijn gebaseerd op de overwegingen die in de voorafgaande hoofdstukken zijn verwoord.

In dit bestemmingsplan wordt van de standaarden Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP20012), de Praktijkrichtlijn Bestemmingsplannen (PRBP20012) en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten (STRI20012), voor zover van toepassing, gebruikgemaakt. Hiermee wordt de rechtsgelijkheid en de uniformiteit binnen de gemeentelijke c.q. landelijke bestemmingsplannen gediend.

6.3 Opzet

De planregels zijn als volgt opgebouwd.

  • In hoofdstuk 1 komen de Inleidende regels aan bod. Het betreft hier de Begrippen en de Wijze van meten.
  • In hoofdstuk 2 Bestemmingsregels, zijn de regels, behorende bij de verschillende bestemmingen, opgenomen. Per hoofdfunctie (agrarisch, wonen, bedrijf en dergelijke) is een bestemmingsregeling opgenomen, bestaande uit:
    • 1. bestemmingsomschrijving: waarvoor mogen de gebouwen en gronden worden gebruikt;
    • 2. bouwregels: een beschrijving van de toelaatbare bouwwerken;

en indien van toepassing:

    • 1. nadere eisen: de nadere eisen die aan het bouwen gesteld worden;
    • 2. afwijken van de bouwregels: bevoegdheid van burgemeester en wethouders;
    • 3. specifieke gebruiksregels: verbod op bepaald gebruik van gronden;
    • 4. afwijken van de gebruiksregels: bevoegdheid van burgemeester en wethouders;
    • 5. omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
    • 6. wijzigingsbevoegdheden: mogelijkheden om het bestemmingsplan te wijzigen.
  • Hoofdstuk 3 Algemene regels, bevat verschillende algemene bepalingen die van toepassing zijn op elke bestemming uit hoofdstuk 2.
  • Tot slot zijn de Overgangs- en slotregels opgenomen in hoofdstuk 4.

6.4 Artikelsgewijze toelichting op de planregels

Algemeen

In alle bestemmingen is bepaald dat alle legaal aanwezige bebouwing, onder andere waarvoor omgevingsvergunning of vergelijkbaar is verleend of staan geregistreerd in de Inventarisatie 1985/1986 (naverkend 1990), mag worden behouden en worden onderhouden. Dit is reeds bepaald in het voorgaande bestemmingsplan. Herbouw van deze bebouwing is alleen toegestaan indien wordt voldaan aan de bouwregels van de desbetreffende bestemming. Hierover zijn regels opgenomen in onder andere de bestaande maten- en de bestaande bouwwerken-regeling.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel worden de begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd voor zover deze begrippen van het 'normale' spraakgebruik afwijken of een specifiek juridische betekenis hebben. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan zal moeten worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe hoogte- en andere maten die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden. Hierin is tevens een wijze van meten opgenomen voor de inhoud van een overkapping of carport.

Hoofdstuk 2 Bestemmingen

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden

Gebruik en bouwen

De agrarische gronden gelegen in de zone NAR (natuurgebied met agrarisch en recreatief medegebruik) hebben de bestemming Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden (AW-NL). De gronden mogen worden gebruikt voor de uitvoering van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Bestaande bedrijven met een andere productietak, zoals sierteelt, hebben een specifieke aanduiding. Omschakeling naar de grondgebonden veehouderij is niet mogelijk.

Aan de bestaande grondgebonden veehouderijbedrijven is een bouwvlak toegekend zonder verdere uitbreidingsmogelijkheden. Binnen het bouwvlak dienen alle gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gesitueerd te worden. Hieronder worden onder andere verstaan kuilplaten, sleufsilo's, paardenbakken, onderheide terrassen en zwembaden behorende bij de bedrijfswoning. Alleen erf- en terreinafscheiding mag buiten het bouwvlak worden geplaatst.

Gegeven het perspectief van de agrarische sector in het plangebied, wordt geen rekening gehouden met verplaatsing van het bestaande bedrijf en met vestiging van nieuwe agrarische bedrijven.

Ammoniakemissies

Bij de agrarische bedrijven is de uitstoot van stikstof een aandachtspunt in verband met vermesting van Natura2000-gebieden. In dit bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat het vaststellen van het bestemmingsplan geen significante nadelige gevolgen heeft voor de Natura2000-gebieden. Om te voorkomen dat er mogelijk een hogere stikstofdepositie zal kunnen plaatsvinden is in de specifieke gebruiksregels een uitbreidingsverbod voor ammoniakemissies opgenomen. Hierdoor is in de regels geborgd dat een toename van de stikstofdepositie kan worden uitgesloten en kan worden aangetoond dat het bestemmingsplan op dit punt uitvoerbaar is.

Nevenfuncties

In de regels worden verschillende nevenfuncties via een afwijkingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. Bij nevenfuncties gaat het om mogelijkheden voor agrarisch verwante en niet-agrarische functies in combinatie met agrarische bedrijfsvoering. Het kenmerk van nevenfuncties is de ondergeschiktheid aan de hoofdfunctie. Bij een aanvraag wordt de invloed van de nevenfunctie op natuur- en landschapswaarde en de verkeersaantrekkende werken getoetst.

Vervolgfuncties

Indien het agrarische bedrijf wordt beëindigd, kan met de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid de bestemming worden gewijzigd naar het wonen of een zorgfunctie. Tevens is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het toepassen van de Ruimte voor ruimteregeling (extra woning in compensatie voor sanering van agrarische bedrijfsgebouwen, kassen of sierteeltpercelen).

Milieuhygiënische inpasbaarheid

In verschillende flexibiliteitsbepalingen wordt als voorwaarde gesteld dat de ontwikkeling 'milieuhygiënisch inpasbaar' is. Milieuhygiënisch inpasbaar is een verzamelbegrip voor verschillende aspecten. Hieronder is weergegeven waar tijdens de toetsing rekening mee gehouden dient te worden:

  • toetsing of de ontwikkeling leidt tot belemmeringen van omliggende woningen en bedrijven;
  • toetsing of sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning (geluid, geur, stof, gevaar);
  • toetsing aan gemeentelijk milieubeleid;
  • toetsing aan de eisen uit de Natuurbeschermingswet;
  • toetsing van de geurhinder ter plaatse van omliggende geurgevoelige objecten (waarbij ook wordt gekeken naar mogelijke cumulatie van geurhinder);
  • toetsing aan de eisen uit de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen;
  • aantonen dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde functie en geen onevenredige negatieve gevolgen voor het waterbeheer optreden;
  • beoordeling van de inpasbaarheid voor de thema's verkeer, externe veiligheid en geluid;
  • onder milieuhygiënische inpasbaarheid valt ook de toets of de ontwikkeling toelaatbaar is in verband met de aanwezigheid van de stiltegebieden.

Artikel 4 Bedrijf

De bestemming Bedrijf is toegekend aan niet-agrarische bedrijven, waaronder alle scheepswerven in het plangebied. Ter categorisering van niet-agrarische bedrijven is in de regels van het bestemmingsplan de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegevoegd. Alle bedrijven zijn specifiek bestemd. Op de locatie mag alleen dit type bedrijf gevestigd zijn.

Na beëindiging van de bedrijfsactiviteiten is het niet wenselijk dat een nieuw bedrijf in categorie 1 en 2 zich kan vestigen. Via een binnenplanseafwijkingsmogelijkheid worden mogelijkheden geboden voor andere bedrijfsfuncties. Op deze manier kan beoordeeld worden of de aard en omvang van de nieuwe bedrijfsfunctie ter plaatse wenselijk is.

De uitbreidingsmogelijkheden van bedrijven bedragen in principe maximaal 10% van het bestaand oppervlak aan bebouwing, tenzij een bedrijf geen uitbreidingsruimte meer heeft binnen het bouwvlak of reeds jaren geen gebruik heeft gemaakt van de geboden uitbreidingsruimte. In de regels is in een tabel aangegeven hoeveel m² aan bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak mag worden gebouwd. Op elk bouwvlak is een bedrijfswoning toegestaan tenzij op de verbeelding door middel van een maatvoeringaanduiding is aangegeven dat er geen of meerdere bedrijfswoningen zijn toegestaan.

Voor bedrijven die de bedrijfsvoering beëindigen, is middels een wijzigingsbevoegdheid de mogelijkheid opgenomen voor de vervolgfunctie Wonen. Belangrijk is dat de effecten op het gebied van ruimte en milieu aanvaardbaar zijn en in geen geval meer impact hebben dan de bestaande bedrijfsfunctie. Voor het overige gelden dezelfde voorwaarden als bij de beëindiging van agrarische bedrijven.

Artikel 5 Horeca

Het horecabedrijf aan Korssendijk 32 is voorzien van de bestemming Horeca. Met maatvoeringaanduidingen is het bebouwingsoppervlak en de maximale goot- en bouwhoogte aangeduid. Binnen deze bestemming is geen bedrijfswoning toegestaan.

Artikel 6 Maatschappelijk

De maatschappelijke voorzieningen en de scoutingterreinen zijn voorzien van de bestemming Maatschappelijk en bevatten op de ter plaatse voorkomende activiteiten toegesneden functieaanduidingen. Met maatvoeringaanduidingen is het bebouwingsoppervlak en de maximale goot- en bouwhoogte aangeduid.

Artikel 7 Natuur

Gronden in eigendom van Staatsbosbeheer en waarvoor Particulier Natuurbeheer is aangevraagd, zijn bestemd voor Natuur. Ter plaatse is het beleid gericht op het behoud, herstel en ontwikkeling van de in het gebied aanwezige landschaps- en natuurwaarden. Ter plaatse mag niet worden gebouwd, alleen bestaande schiethutten zijn toegestaan. Ter bescherming van de waarden is voor bepaalde werken en werkzaamheden een omgevingsvergunning verplicht. Om te kunnen beoordelen of de werken en werkzaamheden de waarden op een specifieke locatie kunnen aantasten, worden de rapporten 'Landschapskwaliteiten Veenweiden Reeuwijk' d.d. april 2008 met de aanvulling van november 2008 en 'Landschapskwaliteiten Reeuwijkse Plassen' d.d. maart 2009 van Watersnip Advies als toetsingskader gebruikt bij de vergunningverlening.

Artikel 8 Natuur - Extensieve recreatie

Artikel 9 Natuur - Intensieve recreatie

Artikel 11 Recreatie - Natuurwaarden

De plassen zijn, conform de zonering in de Gebiedsvisie, voor natuur of recreatie bestemd. De bestemming is gelegd op het water en de bijbehorende oevers. In onderstaande tabel is aangegeven welke plassen binnen welke bestemming vallen. Primair zijn de plassen bestemd voor water en de aanwezige natuurwaarden. Daarnaast is binnen elke bestemming dagrecreatief medegebruik toegestaan, passend bij het huidige gebruik en de aanwezige natuurwaarden.

In het bestemmingsplan is  geregeld dat in alle plassen extensieve dagrecreatie zoals wandelen, fietsen, skaten, vissen, zwemmen, natuurobservatie, varen, zeilen (niet in wedstrijdverband), duiken, surfen is toegestaan. Op de plassen Broekvelden-Vettenbroek, 's-Gravenbroek en Elfhoeven is tevens in beginsel intensieve dagrecreatie zoals zeilen in wedstrijdverband), duiken en surfen (in wedstrijdverband) toegestaan. In de winterperiode is vanwege overwinterende vogels intensieve recreatie in het oostelijke deel van de plas Broekvelden-Vettenbroek intensieve recreatie niet toegestaan. Dit geldt eveneens voor bepaalde stroken langs de plas 's Gravenbroek en Elfhoeven, die op de verbeelding zijn voorzien van een aanduiding.

Gebruik plassen in bestemmingsplan en Algemene Plaatselijke Verordening (APV)

In bestemmingsplannen worden aan gronden bestemmingen toegekend. In de regels van de bestemmingen worden de gebruiks- en bouwmogelijkheden bepaald. In de huidige Algemene Plaatselijke Verordening (APV) zijn regels opgenomen over bepaalde recreatieve activiteiten in het Plassengebied. Onder andere is het verboden de duiksport te beoefenen in het openbaar water, behoudens een bepaald gebied in de plas Broevelden/Vettenbroek dat op een bijbehorende kaart is aangegeven. Tevens zijn tijdstippen bepaald. Naast duiken wordt in de plas Broekvelden/Vettenbroek ook gezwommen en gesurft. In het achterste gedeelte van deze plas mag niet gedoken en gesurft worden van 1 oktober tot 1 april aangezien het stilte- en Natura 2000-gebied is. Vanwege de veiligheid is het van belang dat zwemmers, surfers en duikers elkaar niet hinderen. Daarom is in de APV opgenomen dat de eigenaar of schipper van een vaartuig of zeilplank zich niet mag bevinden in een gedeelte van het openbaar water dat is afgezet voor zwemmers en duikers. In deze plas is een gedeelte afgezet voor zwemmers. Voor duikers is dit minder duidelijk. Het is daarom van belang dat elke duiker in het aangewezen gebied, het gedeelte waar gedoken wordt, afzet en/of markeert. Tevens is in de APV geregeld waar met ontheffing met een al dan niet gemotoriseerd vaartuig gevaren mag worden en waar een gemotoriseerd vaartuig niet is toegestaan. Tevens zijn uitzonderingen hierop opgenomen, waaronder voor aanwonenden en degene die aantoonbaar vis- of jachtrecht heeft en bedrijven die civiele werkzaamheden verrichten. Tevens zijn regels opgenomen over tijdstippen, omstandigheden en maximum snelheid.

Onbebouwde natuurpercelen

De onbebouwde natuurpercelen gelegen in en rondom de plassen 's Gravenbroek, Elfhoeven, Ravensberg, De Sloene, Klein Elfhoeven, Vrijhoef, Kalverbroek, Nieuwenbroek, Gravenkoop, Klein Vogelenzang en Groot Vogelenzang zijn binnen dezelfde bestemmingen opgenomen als de plas zelf. De onbebouwde natuurpercelen mogen gebruikt worden voor dagrecreatief medegebruik. Hetgeen betekent dat de percelen gebruikt mogen worden ten behoeve van de vormen van dagrecreatie (intensief of extensief). Het feit dat de onbebouwde natuurpercelen ronden de plassen 's Gravenbroek en Elfhoeven bestemd zijn voor Recreatie - Natuurwaarden betekent niet dat deze percelen onbeperkt recreatief gebruikt mogen worden. De percelen mogen uitsluitend gebruikt worden ten behoeve van de vormen van dagrecreatie zoals opgenomen in de bovenstaande tabel. Nachtverblijf is in geen geval toegestaan.

Op de onbebouwde natuurpercelen mag niet worden gebouwd. Ter plaatse zijn alleen bestaande schiethutten toegestaan en erf- en terreinafscheidingen met een maximale bouwhoogte van 1 m. In een afwijkingsbevoegdheid is een getrapte regeling opgenomen voor de bouw van een berging/schuilhut op deze onbebouwde natuurpercelen. De grootte van het perceel bepaalt de bouwrechten.

De bouwmogelijkheden zijn als volgt:

  • 2,5 m³ op onbebouwde percelen tot 300 m²;
  • 14 m³ op onbebouwde percelen 300 tot en met 4.000 m²;
  • 18 m³ onbebouwde percelen groter dan 4.000 m².

Op de verbeelding is via een maatvoeringsaanduiding (op de analoge verbeelding zichtbaar als driehoek) de maximale inhoudsmaat aangeduid die kan worden toegestaan.

Voor de onbebouwde percelen worden de kadastrale eigendomsgrenzen als grens aangehouden. Hierbij geldt dat indien meerdere kadastrale percelen van dezelfde eigenaar (inclusief echtgenot(e)) aan elkaar vastgelegen zijn, deze percelen als één onbebouwd perceel worden aangemerkt. In Bijlage 6 bij de toelichting is een lijst opgenomen waarin voor elk kadastraal perceel het oppervlak is aangegeven.

De gemeenteraad heeft op 4 juli 2012 het besluit genomen over deze bouwregeling voor onbebouwde natuurpercelen. Om te voorkomen dat na dit besluit grote percelen kadastraal gesplitst zullen worden om meer bouwmogelijkheden te creëren, is in het bestemmingsplan de datum van 4 juli 2012 als peildatum opgenomen voor de eigendomsituatie zoals vastgelegd in het kadaster. Deze datum zal gehanteerd worden bij de toetsing van aanvragen voor omgevingsvergunningen.

Vernieuwen solitaire bouwwerken

In het plassengebied is in een aantal gevallen sprake van bebouwing in de vorm van bergingen of beheerruimten die thans geen deel uit maken van een woning, zomerwoning of recreatiewoning, maar die in het verleden hiertoe wel behoorde of altijd al solitair geweest zijn. Het gaat om bestaande bouwwerken die in 1985/86 (naverkend 1990) zijn geïnventariseerd en geregistreerd als behorende bij een perceel dat is voorzien van een bouwstede voor woning, zomerwoning of recreatieverblijf. Deze bouwwerken vielen oorspronkelijk onder de bouwregeling van de woning, zomerwoning of het recreatieverblijf, maar door verkoop van delen van het oorspronkelijke perceel, zijn deze bouwwerken thans op een zelfstandig perceel gevestigd. Op grond van de uitspraak van 27 juni 2001 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake het bestemmingsplan Plassen, Natuur- en Weidegebieden, mogen bouwwerken met een oppervlakte kleiner dan 10 m² en een bouwhoogte van 2 m of meer niet onbestemd blijven. In het verlengde van deze uitspraak wordt in het onderliggende bestemmingsplan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt deze bestaande bouwwerken te vernieuwen en terug te bouwen. Indien het solitaire bouwwerk buiten het bouwvlak is gelegen, mag deze alleen binnen het bouwvlak teruggebouwd worden.

Artikel 10 Recreatie

Artikel 11 Recreatie - Natuurwaarden

Artikel 12 Recreatie - Verblijfsrecreatie

Het watersportcentum Elfhoeven is bestemd als Recreatie - Verblijfsrecreatie, waar ter plaatse een hotel met restaurant, recreatiewoningen en aanlegsteigers zijn toegestaan.

De watersportverenigingen zijn bestemd als Recreatie met de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - watersportbedrijf' of 'specifieke vorm van recreatie -watersportvereniging'. Ter plaatse is een bedrijf of vereniging toegestaan, gericht op het bedrijfsmatig dan wel ten behoeve van leden exploiteren van jachthavens en botenhuizen en het verhuren van vaartuigen en daarmee aanverwante watersportartikelen. Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - watersportvereniging' is het tevens toegestaan om te overnachten in een kampeermiddel en om vaartuigen op te slaan.

De Rokende Turf is bestemd voor Recreatie met de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie'. Ter plaatse is een groepsaccommodatie, kantoor en informatiecentrum toegestaan.

De camping aan de Korssendijk is bestemd voor Recreatie met de aanduiding 'kampeerterrein'. Ter plaatse zijn 9 zomerwoningen en 16 standplaatsen voor kampeermiddelen toegestaan.

Alle dagrecreatieve terreinen in het plangebied zijn bestemd als Recreatie met de aanduiding 'dagrecreatie'. Ter plaatse mogen gebouwen ten behoeve van beheer en onderhoud, schuilgelegenheden, sanitaire voorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals speeltoestellen, zitbanken en vissteigers worden gebouwd. Het gezamenlijk oppervlak van de gebouwen mag per bestemmingsvlak ten hoogste 50 m2 bedragen.

Artikel 13 Verkeer 

Artikel 14 Verkeer - Railverkeer

De bestemming Verkeer is toegekend aan de belangrijkste wegen en bijbehorende bermen. Aan de spoorweg Gouda-Utrecht en de bijbehorende bermen is de bestemming Verkeer - Railverkeer toegekend.

Artikel 15 Water

De bestemming Water is toegekend aan alle hoofdwatergangen in het plangebied. Andere in het plangebied aanwezige watergangen zijn niet afzonderlijk bestemd, deze zijn toegestaan binnen de bestemmingen Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden en Natuur. Binnen de bestemming Water zijn uitsluitend bestaande bruggen en steigers toegestaan. Voor nieuwe bruggen en steigers is een algemene afwijkingsbevoegdheid opgenomen.

Artikel 16 Wonen - 1 

Artikel 17 Wonen - 2

Artikel 18 Wonen - 3 

Artikel 19 Wonen - 4

Aan de burgerwoningen, zomerwoningen en recreatieverblijven in het plangebied is de bestemming Wonen toegekend. De inhoud per burgerwoning verschilt per zone:

  • Wonen - 1: de woningen in de zone RNL (bestemming Recreatie - Natuurwaarden) en in de zone NER (bestemming Natuur - Extensieve recreatie) met een maximale inhoud zoals aangegeven op de verbeelding;
  • Wonen - 2: de woningen in Sluipwijk waarbij alleen de bestaande inhoud is toegestaan, hetgeen bepaald wordt door de grootte van het bouwvlak.
  • Wonen - 3: de woningen in het agrarisch gebied met een maximale inhoud van 750 m³;
  • Wonen-4: de woningen in de zone RNL (bestemming Recreatie - Natuurwaarden) en in de zone NER (bestemming Natuur - Extensieve recreatie) met een maximale inhoud zoals aangegeven op de verbeelding.

In het vigerende bestemmingsplan zijn bouwstedes opgenomen voor de woningen, in het nieuwe bestemmingsplan zijn deze (conform de maatvoeringen van een bouwstede) vertaald naar concrete bouwvlakken op de verbeelding. Bij de positionering is rekening gehouden met de aan te houden afstand van 5 m tot de oeverlijn, bij watergangen breder dan 5 m, en van 2 m tot de oeverlijn bij watergangen smaller dan 5 m en tot de perceelsgrens.

De zomerwoningen en recreatieverblijven zijn voorzien van een specifieke aanduiding. Voor deze gebouwen geldt een eigen maatvoering: voor zomerwoningen is het maximum volume op de verbeelding aangegeven. Voor recreatieverblijven is de maximale inhoud 70 m3.

Bij de woningen van voormalige agrarische bedrijven (Wonen - 3 met de aanduiding 'sw-vbb') zijn via een afwijkingsbevoegdheid enkele nevenfuncties toegestaan.

Bestaande maten

Bij elke bestemming is in de bouwregels een bestaande maten-regeling opgenomen. Met deze regeling wordt voorkomen dat bestaande situaties die afwijken van de toegestane maatvoering - onbedoeld - geheel of gedeeltelijk onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen.

Dit betekent dat bestaande aanwezige woningen, zomerwoningen en recreatieverblijven die qua inhoud groter zijn dan is toegestaan, volgens deze bestaande maten-regeling behouden mogen blijven. Indien herbouw noodzakelijk is, mag het gebouw volgens deze bestaande maten op dezelfde locatie of binnen het bouwvlak herbouwd worden. Uitbreiding in oppervlak of hoogte is niet toegestaan. Het overgangsrecht is op deze woningen dan niet van toepassing

Voor wat betreft de bijbehorende bouwwerken geldt dat de bestaande maten als maximaal/minimaal toelaatbaar mogen worden aangehouden, mits de bijbehorende bouwwerken niet worden herbouwd. Bij herbouw moet worden voldaan aan de in de bouwregels opgenomen maten.

Bij beëindiging van een agrarisch bedrijf (wijzigingsbevoegdheid vervolgfuncties) en bij voormalige agrarische bedrijfsgebouwen (aanduiding 'sw-vbb') is vaak meer bebouwing aanwezig dan volgens de (nieuw) bestemming is toegestaan. Herbouw van deze bebouwing is niet toegestaan, de bestaande maten regeling geldt hier niet. Voor nieuwbouw is een saneringsregeling opgenomen (sloop van bebouwing levert uitbreidingsmogelijkheden op). Er wordt hier gestreefd naar een afname van bebouwing. Bij sanering mag niet de bestaande maat worden teruggebouwd, maar slechts 50% van het totale bebouwingsoppervlak tot een maximum van 500 m². Na toepassing van de saneringsregeling, geldt voor de nieuwe bebouwing wel de bestaande matenregeling.

Verplaatsing van de bouwvlakken

Voor verplaatsing van de bouwvlakken van woningen, zomerwoningen en recreatieverblijven is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Het bouwvlak mag verplaatst wordt naar de aan het bouwvlak grenzende gronden met de bestemming Wonen (een andere locatie op hetzelfde perceel). De maatvoering van de woning, zomerwoning of recreatieverblijf mag niet worden uitgebreid. De nieuwe positionering van het bouwvlak dient stedenbouwkundig aanvaardbaar te zijn, waarbij voldaan dient te worden aan de voorwaarden zoals opgenomen in de notitie 'Verplaatsing bouwsteden in het plassengebied' d.d. 31 oktober 2014, zoals opgenomen in Bijlage 2 van de regels.

Waardevolle oevers

Om de waardevolle oeverlijn te beschermen mag binnen een afstand van 5 m tot de oeverlijn, bij watergangen breder dan 5 m, niet worden gebouwd. Bij watergangen smaller dan 5 m en tot de perceelsgrens dient 2 m afstand aangehouden te worden. Op de waardevolle oeverdelen is daarom de aanduiding 'Landschapswaarden' opgenomen.

Artikel 20 Leiding - Gas

Artikel 21 Leiding - Hoogspanning

De planologisch relevante gasleidingen zijn in de dubbelbestemming Leiding - Gas als zodanig bestemd. Bouwen ten behoeve van samenvallende bestemmingen is alleen onder voorwaarden toegestaan. Alvorens het bevoegd gezag over een verzoek om afwijking beslist, wint zij schriftelijk advies in bij de desbetreffende leidingbeheerder. Ter bescherming van aanwezige leidingen is een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden opgenomen.

De dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanning' geeft een regeling voor de 150 kV hoogspanningsverbinding.

Artikel 22 Waarde - Archeologie - 2 

Artikel 23 Waarde - Archeologie - 3

Artikel 24 Waarde - Archeologie - 4 

In dit artikel is de bescherming van de archeologische waarde van gronden in het plangebied geregeld met een zogenoemde dubbelbestemming. Hierin is nadrukkelijk gesteld dat gebouwen (die op basis van de bestemmingen mogelijk zijn) op gronden met een archeologische verwachtingswaarde, ter bescherming van die waarden, moeten worden gebouwd binnen de bebouwingsgrenzen. Voorts is een groot aantal werken en werkzaamheden opgenomen.

De dubbelbestemmingen met betrekking tot archeologie zijn opgesteld op basis van de beleidskaart archeologie van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, vastgesteld op 4 juli 2012. Hierop zijn gebieden met een verschillende archeologische verwachtingswaarde en het beleid ten aanzien van deze gebieden weergegeven.

Aanwezen MIP-panden zijn voorzien van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' (cw). De bescherming van rijksmonumenten en gemeentelijke monumenten is geregeld in de Monumentenwet en de Verordening Erfgoed. Voor de vernieuwing, verandering of uitbreiding van MIP-panden wordt een specifieke regeling opgenomen. Tevens wordt voor monumenten en MIP-panden een splitsingsregeling opgenomen.

Artikel 25 Waterstaat - Waterkering

Voor waterkeringen, waterbergingen, primair watergebied en waterhuishouding, is de functie tot uitdrukking gebracht in de dubbelbestemming Waterstaat - Waterkering. Het bebouwen van deze gronden ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor afgeweken wordt door het bevoegd gezag. Er wordt uitsluitend afgeweken als de functie hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. Het bevoegd gezag wint hiervoor, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, advies in bij de beheerder, voordat ze beslist op het verzoek om af te wijken.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 26 Anti-dubbeltelregel

Dit artikel bevat een algemene regeling waarmee kan worden voorkomen dat er in feite meer wordt gebouwd dan het bestemmingsplan beoogd, bijvoorbeeld ingeval (onderdelen van) bouwvlakken van eigenaars wisselen. De regeling is met name van belang met het oog op woningbouw.

Artikel 27 Algemene bouwregels

  • Overschrijding bouwgrenzen

Om te voorkomen dat kleine ontwikkelingen leiden tot het volgen van aparte procedures, is in dit lid opgenomen dat voor bepaalde ontwikkelingen de bouwgrenzen overschreden mogen worden.

  • Ondergronds bouwen

In deze regeling is opgenomen dat ondergronds bouwen alleen is toegestaan binnen de contouren van een gebouw. Voor woningen, zomerwoningen en recreatieverblijven is hierop een uitzondering opgenomen, waarbij ook buiten de contour van het gebouw ondergronds mag worden gebouwd.

  • Steigers en vlonders buiten bouwvlak

Voor het plaatsen van nieuwe steigers of het verplaatsen en vergroten van bestaande steigers, is een algemene afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Per woning zijn steigers en vlonders toegestaan met een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 15 m2. Per zomerwoning of recreatieverblijf zijn steigers en vlonders toegestaan met een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 6 m2. De bouwhoogte van steigers en vlonders mogen ten hoogste 1 m bedragen. De steigers en vlonders mogen ook binnen een afstand van 5 m tot de oeverlijn dan wel de rand van de openbare weg en binnen een afstand van 2 m tot de erfgrens worden gebouwd.

Artikel 28 Algemene gebruiksregels

In de algemene gebruiksregels zijn regels opgenomen voor het gebruik van gronden en gebouwen die voor alle bestemmingen in het gehele plangebied gelden. Naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van State is gebleken dat wonen in bijgebouwen is toegestaan als die niet expliciet is uitgesloten. Omdat dit niet gewenst is, wordt in deze specifieke gebruiksregel wonen in bijgebouwen uitgesloten. Tevens is opgenomen dat zomerwoningen en andere recreatieve onderkomens niet voor permanente bewoning mogen worden gebruikt.

Artikel 29 Algemene aanduidingsregels

  • Geluidzone - spoor

Ter plaatse van de gebiedsaanduiding 'geluidzone - spoor' is de bouw van geluidsgevoelige functies niet toegestaan. Ook het splitsen van woningen in meerdere wooneenheden is niet toegestaan.

Artikel 30 Algemene afwijkingsregels

  • Overschrijding bouwgrenzen

In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om af te wijken van de regel dat bouwgrenzen niet mogen worden overschreden (voor zover deze afwijkingen niet onder de regel 'algemene bouwregels' valt te scharen). Om deze afwijking mogelijk te maken kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen. Ook biedt dit artikel de mogelijkheid om via een omgevingsvergunning af te wijken van de voorgeschreven maten en percentages.

  • Bouwen buiten bouwvlak

Voor het bouwen buiten het bouwvlak is een algemene afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Het betreft:

  • 1. bouwen voor de voorgevellijn;
  • 2. bouwen naast het bouwvlak tot ten hoogste 5 m vanaf de bouwvlakgrens;
  • 3. bouwen in de bebouwingsvrije zone (binnen een afstand van 5 m tot de oeverlijn dan wel de rand van de openbare weg en binnen een afstand van 2 m tot de erfgrens).

De bebouwing mag de aanwezige natuur, landschaps- en cultuurhistorische waarden niet onevenredig aantasten.

  • Plaatsen, vernieuwen of vergroten van bruggen

Alleen bestaande bruggen zijn rechtstreeks toegestaan. Voor het plaatsen van nieuwe bruggen of het vergroten van bestaande, is een algemene afwijkingsbevoegdheid opgenomen.

  • Vernieuwing, verandering of uitbreiding van MIP-panden

Indien de verandering geen afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarden, kan een MIP-pand met deze afwijkingsbevoegdheid worden vergroot, veranderd of vernieuwd.

  • Woningsplitsing monumenten en MIP-panden

De gemeente wil bereiken dat bestaande monumenten voor extra woongelegenheid kunnen worden gebruikt, zodat er meer kostendragers zijn om het pand in stand te houden. In die gevallen kan dat zonder dat sprake is van extra bebouwing of verstening (op enkele bijgebouwen na). Via afwijking kunnen monumenten en MIP-panden daarom gesplitst worden in twee wooneenheden.

Artikel 31 Algemene wijzigingsregels

  • Overschrijding bestemmingsgrenzen

Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor geringe overschrijdingen van bestemmingsgrenzen.

  • Waarde archeologie

Met deze wijzigingsbevoegdheid kan de bestemming Waarde - Archeologie geheel of gedeeltelijk van gronden worden verwijderd, indien uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn en het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarden voorziet.

Artikel 32 Overige regels

  • Werking wettelijke regelingen

Met dit artikel wordt geregeld dat de wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, de regelingen betreffen zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.

  • Gekoppeld bouwvlak

Deze regeling is opgenomen om te voorkomen dat bij een gekoppeld bouwvlak er voor wat betreft de regeling sprake zou kunnen zijn van twee afzonderlijke bouwvlakken en daarmee dubbele bouwmogelijkheden.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregel

Artikel 33 Overgangsrecht

  • Overgangsrecht bouwwerken

Uitbreiding van de bebouwing die onder het overgangsrecht valt is slechts mogelijk wanneer het bevoegd gezag afwijkt in het kader van een omgevingsvergunning.

  • Overgangsrecht gebruik

De overgangsbepaling met betrekking tot gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken voor zover dat gebruik afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit rechtskracht verkrijgt.

Artikel 34 Slotregel

Dit artikel geeft aan onder welke naam dit plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 7 De uitvoerbaarheid

7.1 Economische uitvoerbaarheid

In de nieuwe Wro is de mogelijkheid opgenomen om bij het realiseren van nieuwe ontwikkelingen een eerlijke verdeling van kosten en opbrengsten voor publieke voorzieningen af te dwingen. Dit vindt plaats door het opstellen van een exploitatieplan, waarin deze verdeelsleutel vastligt. Een exploitatieplan is niet noodzakelijk als de overheid en de ontwikkelende partij, de initiatiefnemer, privaatrechtelijk tot overeenstemming komen.

De Wro stelt eisen aan het exploitatieplan en in het Bro is geregeld voor welke type bouwplannen een exploitatieplan noodzakelijk is, indien het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd. Het gaat om nieuwbouwplannen (woningen of andere hoofdgebouwen), forse uitbreidingen van bestaande gebouwen of kassen (met ten minste 1.000 m²) of forse verbouwingen, bijvoorbeeld als bedrijfsruimten worden omgezet in (ten minste 10) woningen.

Het bestemmingsplan Plassengebied is grotendeels een consoliderend bestemmingsplan. In het plan zijn geen ontwikkelingen voorzien waarvan de economische uitvoerbaarheid ter discussie staat. Het opstellen van een exploitatieplan is derhalve niet noodzakelijk.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak

Op grond van de Inspraakverordening gemeente Bodegraven-Reeuwijk 2011 heeft met ingang van 7 maart 2013 het voorontwerpbestemmingsplan Plassengebied (d.d. 6 maart 2013) gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Op 12 en 14 maart zijn inloopavonden georganiseerd.

Overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan Plassengebied d.d. 6 maart 2013 is in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) toegezonden aan de overleginstanties.

In totaal hebben 7 overlegpartners een reactie op het voorontwerpbestemmingsplan ingediend. Er zijn in totaal 129 inspraakreacties ontvangen.

De samenvatting en beantwoording van de reacties zijn opgenomen in een afzonderlijk document die als Bijlage 5 bij de toelichting is gevoegd.

Het ontwerpbestemmingsplan 'Plassengebied' heeft van 6 november 2014 tot en met 17 december 2014 voor eenieder ter visie gelegen in het kader van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening. Gedurende die periode konden zienswijzen worden ingediend. De ontvangen zienswijzen zijn in de Nota beantwoording zienswijzen bestemmingsplan Plassengebied samengevat en beantwoord (zie Bijlage 7)

Tijdens bovengenoemde zienswijzenperiode zijn drie inloopavonden georganiseerd, te weten op 11, 13 en 18 november 2014. Deze avonden zijn druk bezocht. In totaal zijn 131 zienswijzen ontvangen. Circa 5 zienswijzen zijn niet-ontvankelijk, omdat deze ondanks een verzoek hiertoe niet zijn ondertekend of buiten de termijn zijn ontvangen.