direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bestemmingsplan natuurgebied Bodegraven Noord
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.NNNBonobp23-bp40

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

In 2016 hebben de provincie, de gemeenten Bodegraven-Reeuwijk, Nieuwkoop, Waddinxveen en Gouda en de hoogheemraadschappen van Rijnland en van de Stichtse Rijnlanden de ‘Gebiedsovereenkomst Veenweiden Gouwe Wiericke 2016-2021’ getekend. In deze overeenkomst zijn opgaves bepaald voor natuur, water, landbouw en recreatie & toerisme en zijn afspraken gemaakt over het financiële kader. Ook is besloten tot het oprichten van de stuurgroep Veenweiden Gouwe Wiericke met bestuurders vanuit deze overheden. Voor de uitvoering van het programma is het programmabureau Veenweide Gouwe Wiericke opgericht. Dit programmabureau zet zich in voor de realisatie van de (natuur)opgave in het gebied. Onderdeel van de natuuropgave in Gouwe Wiericke is de inrichting van de natuur in Bodegraven Noord, als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN).

NNN Bodegraven Noord ligt grotendeels in Provincie Zuid-Holland/gemeente Bodegraven-Reeuwijk. Een klein deel ligt in Provincie Utrecht/gemeente Woerden. Het natuurgebied bestaat uit circa 290 hectare en ligt tussen de Meije (noordzijde) en de N458/Oude Rijn (zuidzijde).

Dit bestemmingsplan is opgesteld voor het gedeelte van het natuurgebied dat gelegen is in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en waar niet middels een wijzigingsbevoegdheid een correcte planologische regeling kon worden voorzien. Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan bestaat uit enkele delen welke direct aansluiten op het plangebied van het wijzigingsplan dat ook is opgesteld

In het plangebied liggen de Meijepolder, Noordzijderpolder, polder Weijland en polder De Bree. Deze polders zijn overwegend in agrarisch gebruik, waarbij melkveehouders de overhand hebben. Het plangebied is in de provinciale Omgevingsverordening planologisch begrensd als onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland.

Met de aanleg van NNN Bodegraven Noord wordt een belangrijke natuurgebied en ecologische verbinding tussen de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen en Reeuwijkse Plassen (formeel 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' en 'Broekvelden, Vettenbroek en polder Stein') gerealiseerd. Deze verbinding moet geschikt zijn voor de volgende doelsoorten:

  • Weidevogels (zoals grutto, tureluur, watersnip en zwarte stern);
  • Zoogdieren (zoals otter, Noordse Woelmuis, Waterspitsmuis);
  • Vegetatiesoorten (zoals Krabbenscheer, fonteinkruiden en dotterbloem);
  • Aquatische fauna (zoals ringslang en vissoorten als bittervoorn en kleine modderkruiper).

Daartoe worden vier natuurdoeltypen gerealiseerd:

  • Vochtig weidevogel grasland;
  • Kruiden- en faunarijk grasland;
  • Vochtig hooiland;
  • Nat schraalland.

Om de inrichting en instandhouding van NNN Bodegraven Noord planologisch mogelijk te maken en te borgen is voorliggend bestemmingsplan opgesteld. Met het voorliggende bestemmingsplan wordt het volgende doel nagestreefd: het verkrijgen van een actuele ruimtelijk-juridische regeling voor het creëren van NNN gebied te Bodegraven en hierdoor het procedureel/planologisch mogelijk maken en in gebruik kunnen nemen van de uitbreiding.

1.2 Planlocatie

Het plangebied is gelegen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en gemeente Woerden. Het plan bestaat uit drie stukken die aansluiten op elkaar. Binnen de gemeente Bodegraven-Reeuwwijk wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid en een nieuw bestemmingsplan om de ontwikkeling mogelijk te maken. Binnen de gemeente Woerden wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Hierdoor zullen de drie stukken op elkaar aansluiten waardoor ze een NNN strook vormen. Voorliggende toelichting voorziet in een bestemmingsplan voor gemeente Bodegraven-Reeuwwijk. Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan is gelegen rond de Meijekade. In figuur 1.1 is de begrenzing van het plangebied opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.NNNBonobp23-bp40_0001.png"

Figuur 1.1 Ligging bestemmingsplangebied.

1.3 Vigerend bestemmingsplannen

In het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan zijn momenteel de volgende bestemmingsplannen van kracht:

Bestemmingsplan   Status   Bestemming plangebied  
Buitengebied Noord   Deels onherroepelijk in werking, vastgesteld 22 november 2017   - Enkelbestemming agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden;
- Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4;
- Dubbelbestemming Waarde - Archeologie 5.  
Parapluplan Parkeren Bodegraven-Reeuwijk   Onherroepelijk, vastgesteld op 21 november 2021   Geen. Bevat algemene regels over parkeren.  
Parapluplan Cultuurhistorie Bodegraven-Reeuwijk   Onherroepelijk, vastgesteld op 29 mei 2019   Geen. Bevat algemene regels over cultuurhistorie.  


Van de genoemde bestemmingsplannen is voor dit bestemmingsplan enkel het bestemmingsplan Buitengebied Noord relevant.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.NNNBonobp23-bp40_0002.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.NNNBonobp23-bp40_0003.png"

Figuur 1.2 Uitsnede uit vigerend bestemmingsplan Buitengebied Noord. Getoonde legenda behoort tot de plekinformatie van het met een plaatsicoon aangewezen punt. (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl).

Binnen het geldend bestemmingsplan wordt de bestemming 'Agrarisch met waarden' omgezet naar de bestemming Natuur. De dubbelbestemmingen waarde archeologie blijfven van kracht.

1.4 Planopzet en leeswijzer

Het voorliggende bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding met bijbehorende regels, vergezeld van een toelichting. De regels en de verbeelding vormen de juridisch bindende elementen van het bestemmingsplan. In de toelichting is een beschrijving van het plangebied opgenomen en zijn de aan het plan ten grondslag gelegen keuzes en beleidsuitgangspunten beschreven.

De toelichting bestaat uit 7 hoofdstukken. Hoofdstuk 2 beschrijft de bestaande situatie van het plangebied en geeft aan welke ontwikkelingen zich voordoen in het plangebied. De voor het plan relevante beleidsuitspraken van Rijk, provincie, regio en het eigen gemeentelijke beleid zijn in hoofdstuk 3 beschreven. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de verschillende milieuaspecten en de relevante omgevingsaspecten. Hierbij vindt er een toets aan de diverse milieu- en omgevingsaspecten plaats. Een toelichting op het juridische systematiek en een omschrijving van de afzonderlijke bestemmingen is beschreven in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 wordt de economische uitvoerbaarheid beschreven en in hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid en de te doorlopen procedures.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk is de ruimtelijke structuur van het plangebied beschreven aan de hand van de huidige situatie en de nieuwe ontwikkelingen.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied van onderhavig bestemmingsplan is gelegen aan de noordzijde van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en maakt samen met de aangrenzende veenweidelandschappen in de gemeente Woerden deel uit van het kerngebied van het nationaal landschap “Groene Hart”.

Bodegraven-Noord is een veenweide gebied wat goed bewaard is gebleven. In het plangebied is sprake van een samenhang op verschillende niveaus op het gebied van abiotisch systeem en grondgebruik, grondgebruik en landschapsbeeld en landschappelijke patronen en elementen.

Het landgebruik bestaat voornamelijk uit weidegrond voor de melkveehouderij. Op de gronden die in bezit zijn van Natuurmonumenten vindt al jarenlang, middels ingebruikgeving aan agrariërs (pachtcontracten), agrarisch gebruik plaats. In de loop der jaren is het gebruik en beheer veranderd ten guste van weidevogels en wordt er in het maaibeheer o.a. rekening gehouden met een rustperiode tijdens het broedseizoen en is er een verbod op het uitrijden van mest. Onder coördinatie van agrarisch collectief Rijn en Gouwe Wiericke vindt nu al 5-6 jaar, op deze percelen bovengenoemd, agrarisch natuurbeheer plaats en het leveren van waterdiensten.

2.2 Toekomstige situatie

Het gehele natuurgebied Bodegraven-Noord omvat circa 290 hectare en maakt onderdeel uit van het Natuurnetwerk Nederland. In onderstaande afbeelding is het gehele natuurgebied weergegeven, dat zich voor het grootste gedeelte in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk bevindt. Een klein gedeelte, het meest oostelijke stukje bevindt zich in de gemeente Woerden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.NNNBonobp23-bp40_0004.png" Figuur 2.1 Begrenzing natuurgebied Bodegraven Noord

Zoals in paragraaf 1.1 aangegeven betreft dit bestemmingsplan enkel de delen die niet binnen de wijzigingsbevoegdheid vallen. Dit is weergegeven in figuur 1.1. In figuur 2.1 is de begrenzing van het gehele natuurgebied weergegeven. In de toekomstige situatie zullen de agrarische percelen worden veranderd in een natuurgebied met diverse natuurdoeltypen. Met de aanleg van NNN Bodegraven Noord wordt, een onderdeel van, een belangrijke ecologische verbinding tussen de Natura 2000-gebieden Nieuwkoopse Plassen en Reeuwijkse Plassen gerealiseerd. Deze verbinding moet geschikt zijn voor de volgende doelsoorten:

  • Weidevogels (zoals grutto, tureluur, watersnip en zwarte stern);
  • Zoogdieren (zoals otter, Noordse Woelmuis, Waterspitsmuis);
  • Vegetatiesoorten (zoals Krabbenscheer, fonteinkruiden en dotterbloem);
  • Aquatische fauna (zoals ringslang en vissoorten als bittervoorn en kleine modderkruiper).

Daartoe worden vier natuurdoeltypen gerealiseerd:

  • Vochtig weidevogel grasland;
  • Kruiden- en faunarijk grasland;
  • Vochtig hooiland;
  • Nat schraalland.

In het gebied worden vier natuurdoeltypen realiseren; nat schraalland, vochtig hooiland, vochtig weidevogel grasland en kruiden en faunarijk grasland. Op basis van oa. bodemchemisch onderzoek is bepaald op welke percelen de verschillende natuurdoeltypen kwalitatief gerealiseerd en duurzaam beheerd kunnen worden. Om deze natuurdoeltypen te realiseren krijgt het plangebied een eigen watersysteem met meerdere peilvakken met een natuurlijk (hoog-laag) waterpeil. Zo kunnen de juiste waterpeilen voor (het beheer van) de natuurdoeltypen in gesteld worden en kan binnen het plangebied ook voldoende water vast gehouden worden, zodat water ook bij ernstige regenbuien gebergd wordt. Het watersysteem bevat inlaatwater-regenwater gradiënten door middel van een verlengde aanvoerroute van het inlaatwater. De aanvoerroute van het water is lang genoeg om de juiste kwaliteit te bereiken voordat het bij het nat schraalland en vochtig hooiland komt.

Voor het realiseren van de typen nat schraalland en vochtig hooiland is belangrijk om de bodem te verschralen tov de huidige situatie, omdat deze natuurdoeltypen enkel ontwikkelen in een schrale omgeving. Gezien de percelen afgelopen decennia agrarisch verrijkt zijn gaan we circa 50 ha netto afplaggen (toplaag verwijderen). Er wordt gewerkt met een gesloten grondbalans door de grond die vrijkomt te gebruiken bij het aanleggen van de kade rondom het projectgebied en het ophogen van percelen. Voor de typen vochtig weidevogelgrasland en kruiden en faunarijkgrasland is de huidige bodem geschikt en is afplaggen niet nodig.

In het opstellen van het plan is rekening gehouden met de beheerbaarheid van de percelen. Zo is het plangebied bereikbaar vanaf de Meije als de Oude Rijn, alsmede vanaf de gronden van de aanliggende pachters. Er wordt een half verhard beheerpad aangelegd om de bereikbaarheid te vergroten en zorgen dat de percelen onderling goed bereikbaar zijn middels dammen en duikers. De buffersloot is bedoeld om vernatting van de agrarische percelen vanuit het natuurgebied tegen te gaan.

De percelen van plangebied die binnen de gemeente Woerden liggen zijn in het Natuurbeheerplan 2024 van de provincie Utrecht op de ambitiekaart natuur (kaart 2)aangeduid met 'te ontwikkelen natuur', met als prioriteit 1 de natuurbeheertypen vochtig weidevogelgrasland (N13.01) of nat schraalland (10.01). Vanuit het oogpunt om bodemdaling en uitstoot van CO2 te minimaliseren is ervoor gekozen nat schraalland meer in het westelijke deel van het natuurgebied te plaatsen en op de Utrechtse percelen het natuurdoeltype vochtig weidevogelgrasland te behouden.

Vochtig weidevogelgrasland kenmerkt zich door een open karakter zonder opgaande structuurelementen, waardoor dekking voor predatoren beperkt is. Naast de overwegend korte, grazige vegetaties is ook enig mozaïek gewenst van hoge en lage gras- en kruidenvegetatie (verkregen door een afwisseling van tijdstip en vorm van beheer; maaien en begrazen) en een rijk begroeide slootkant voor voedsel en dekking van de kuikens. Plasdrassituaties vormen nadrukkelijk onderdeel van de afwisselende structuur. Voor weidevogelgrasland zijn hoge grondwaterstanden optimaal, omdat daarbij de gewasproductie pas later op gang komt en door de betere vochtvoorziening de bodem goed permeabel is, waardoor regenwormen dichter aan de oppervlakte blijven. Goed weidevogelgrasland wordt daarom doorgaans gekenmerkt door hoge grondwaterstanden. In de winter liggen de waterstanden dichtbij of net boven het maaiveld.

Percelen met vochtig weidevogelgrasland worden niet geplagd. In de nieuwe situatie zal er gemiddeld 8 maanden per jaar een hoog peil (winterpeil) worden gehanteerd van -2,33 m NAP en gemiddeld 4 maanden per jaar een laag peil (zomerpeil) van -2,33m NAP. In de huidige situatie is dit 6 maanden per jaar een winterpeil van -2,13 m NAP en zomerpeil van -2,33 m NAP.

Deze percelen blijven interessant voor de agrariërs vanwege de relatief hoge opbrengsten (gras/hooi) en de mogelijkheid tot beweiding.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

In deze paragraaf wordt een analyse gegeven van het relevante beleidskader. De beleidsnota's die direct of indirect doorwerken in voorliggend bestemmingsplan, worden in deze paragraaf behandeld. Per bestuurslaag is een korte samenvatting gegeven van de meest relevante aspecten uit de verschillende beleidsnota's, alsmede de consequenties voor het voorliggende initiatief.

3.1 Nationaal beleid

Nationale omgevingsvisie
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de rijksvisie voor een duurzame fysieke leefomgeving en opvolger van de SVIR. Met de NOVI kan het Rijk inspelen op de grote uitdagingen die er voor Nederland liggen. Met de komst van het nieuwe stelsel van wetgeving doet een nieuw instrument zijn intrede dat een antwoord biedt op deze ambitie: de omgevingsvisie. Rijk, provincies en gemeenten moeten allemaal een omgevingsvisie opstellen voor hun grondgebied. Het Rijk heeft in dit kader de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) opgesteld. De NOVI beschrijft de hoofdlijnen van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving, de hoofdlijnen van de voorgenomen ontwikkeling, het gebruik, het beheer, de bescherming en het behoud van het Nederlandse grondgebied. De NOVI geeft richting en helpt om keuzes te maken; te kiezen voor slimme combinaties van functies; uit te gaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationaal belangen wil het Rijk sturen en richting geven aan het inrichten van de fysieke leefomgeving. De Nationale Omgevingsvisie richt zich daarbij op vier prioriteiten:

  • 1. Ruimte maken voor klimaatverandering en energietransitie.
  • 2. De economie van Nederland verduurzamen en ons groeipotentieel behouden.
  • 3. Onze steden en regio's sterker en leefbaarder maken.
  • 4. Het landelijk gebied toekomstbestendig ontwikkelen.


Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit zijn de 'nationale belangen'. Er zijn in totaal 21 nationale belangen waar de NOVI zich op richt:

  • 1. Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving.
  • 2. Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit.
  • 3. Waarborgen en versterken van grensoverschrijdende en internationale relaties.
  • 4. Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
  • 5. Zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften.
  • 6. Waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem.
  • 7. In stand houden en ontwikkelen van de hoofdinfrastructuur voor mobiliteit.
  • 8. Waarborgen van een goede toegankelijkheid van de leefomgeving.
  • 9. Zorg dragen voor nationale veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten.
  • 10. Beperken van klimaatverandering.
  • 11. Realiseren van een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening, die in 2050 CO2-arm is, en de daarbij benodigde hoofdinfrastructuur.
  • 12. Waarborgen van de hoofdinfrastructuur voor transport van stoffen via (buis)leidingen.
  • 13. Realiseren van een toekomstbestendige, circulaire economie.
  • 14. Waarborgen van de waterveiligheid en de klimaatbestendigheid (inclusief vitale infrastructuur voor water en mobiliteit).
  • 15. Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater.
  • 16. Waarborgen en versterken van een aantrekkelijk ruimtelijk-economisch vestigingsklimaat.
  • 17. Realiseren en behouden van een kwalitatief hoogwaardige digitale connectiviteit.
  • 18. Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie.
  • 19. Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang.
  • 20. Verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit.
  • 21. Ontwikkelen van een duurzame visserij.


Relatie met voorliggend bestemmingsplan
De realisatie van het NNN gebied draagt bij aan nationaal belang nummer 20 'Verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit'. Middels voorliggend bestemmingsplan is de bedoeling om een NNN gebied tot stand te laten komen in Bodegraven Noord. Dit NNN gebied draagt bij aan een natuurlijke verbinding met andere natuurgebieden. Deze natuurzone draagt bij aan het verbeteren en beschermen van de natuur en biodiversiteit. Omdat de ontwikkeling in lijn is met een nationaal belang vormt de NOVI geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Een aantal kaderstellende ruimtelijke ordeningsaspecten op nationaal niveau wordt geborgd in het Barro. Die aspecten onderscheiden zich in die zin dat van de provincies en de gemeenten wordt gevraagd om de inhoud daarvan te laten doorwerken in de ruimtelijke besluitvorming. Zij zijn dus concreet normstellend bedoeld en worden geacht direct of indirect, dat wil zeggen door tussenkomst van de provincie, door te werken tot op het niveau van de lokale besluitvorming, zoals de vaststelling van bestemmingsplannen. Het Barro bevestigt in juridische zin die kaderstellende randvoorwaarden. In het Barro wordt onder NNN het volgende verstaan: stelsel van natuurgebieden van internationaal of nationaal belang dat strekt tot de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten. In de provinciale verordening dienen de gebieden worden aangewezen en de ligging hiervan geometrisch worden vastgelegd. In deze verordening worden ook de regels gesteld voor het beschermingsregime. Voor de aanleg van nieuw NNN is hier geen regeling in opgenomen. Enkel het aangelegde NNN gebied kan planologisch geborgd worden middels de provinciale verordening.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan
De aanleg van het NNN gebied is niet in strijd met de regels uit het Barro. Voor de aanleg zijn hier geen specifieke regels voor opgenomen. Enkel beschermingsregels zijn opgenomen in het Barro hiervoor. Het bestemmingsplan en hiermee voorliggende ontwikkeling is vanwege deze redenen niet in strijd met de regels uit het Barro.

3.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie Zuid-Holland
De Omgevingsvisie Zuid-Holland is het provinciaal beleidsplan van de fysieke leefomgeving. De meeste recente versie van de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 1 april 2019 en volgt daarmee de Visie Ruimte en Mobiliteit uit 2014 op. Met de Omgevingsvisie anticipeert de provincie op het in werking treden van de Omgevingswet. In de nieuwe Omgevingsvisie is het volledige omgevingsbeleid van de provincie vervat, zoals de Omgevingswet ook zal voorschrijven. In de Omgevingsvisie worden de huidige beleidsplannen in één document verenigd:

  • de provinciale ruimtelijke structuurvisie, artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro);
  • het milieubeleidsplan, artikel 4.9 van de Wet milieubeheer (Wm);
  • het regionale waterplan, artikel 4.4 van de Waterwet (Ww);
  • het verkeers- en vervoersplan, artikel 5 van de Planwet verkeer en vervoer;
  • de natuurvisie, artikel 1.7 van de Wet natuurbescherming (Wnb).

De provincie Zuid-Holland kiest hierbij voor een opgavegerichte aanpak, waarbij steeds samenhangende beleidsonderdelen worden vernieuwd waar dat nodig is. Het provinciale omgevingsbeleid is dus geen statisch (eind)document, maar een document waarmee voortdurend de dialoog wordt gezocht met de diverse ruimtelijke actoren: altijd klaar, maar nooit af.

Hoofddoel van de Omgevingsvisie Zuid-Holland is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De sturingsfilosofie van de omgevingsvisie betreft:

  • 1. Ruimte bieden aan ontwikkelingen;
  • 2. Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijventerreinen, kantoren, winkels en mobiliteit;
  • 3. Allianties aangaan met maatschappelijke partners;
  • 4. Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Ook wordt in de omgevingsvisie specifiek ingegaan op het realiseren van NNN gebied in Zuid-Holland. Door het fysiek inrichten en planologisch en juridisch borgen van begrensde NNN-gebieden, wordt de natuur hersteld en kan de biodiversiteit in deze gebieden weer toenemen. Ook kunnen zeldzame soorten waar Zuid-Holland een (inter)nationale verantwoordelijkheid voor heeft, weer een plek krijgen. De nog te realiseren NNN-gebieden vormen vaak een ondersteuning voor de Natura 2000-gebieden waardoor deze gebieden robuuster worden en internationale natuurdoelen beter haalbaar zijn.

Zuid-Holland is een drukke provincie waar veel belangen spelen. Door onder andere de toenemende druk op de beperkte ruimte gaat de biodiversiteit achteruit. Door de achteruitgang van de biodiversiteit, het verloren gaan van zeldzame soorten en door verontreiniging van water en bodem gaat in de provincie de leefbaarheid achteruit en verdwijnen zaken die voor kort als vanzelfsprekend beschouwd konden worden. Schone lucht en schoon zwem- of drinkwater zijn diensten die de natuur levert en die verloren gaan wanneer ook de biodiversiteit achteruit gaat. Door het aanwijzen, inrichten en het (juridisch en planologisch) borgen van NNN-gebieden, probeert de provincie de achteruitgang van de leefgebieden van soorten te voorkomen en daarmee de achteruitgang van de biodiversiteit te stoppen.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan
De aanleg van het NNN gebied biedt ruimte aan ecologische ontwikkeling en draagt bij aan de NNN doelen van Nederland en de provincie. Het realiseren van een NNN gebied is hierdoor niet in strijdt met de visie van Zuid-Holland. De omgevingsvisie zorgt dan ook niet voor een belemmering van de beoogde ontwikkeling. De beoogde ontwikkeling is dan ook niet in strijd met de omgevingsvisie.

Omgevingsverordening Zuid-Holland
Gelijktijdig met de omgevingsvisie hebben de Provinciale staten van Zuid-Holland op 20 februari 2019 de Omgevingsverordening vastgesteld. Deze verordening vormt de vertaling van het provinciaal beleid, in algemene regels (zoals bedoeld in artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening). Hiermee is het beleid van de provincie juridisch verankerd. In de verordening zijn regels gesteld over de inhoud van bestemmingsplannen en de inhoud van de toelichting van bestemmingsplannen. Bij het opstellen van bestemmingsplannen dient daarom ook rekening te worden gehouden met provinciaal beleid en belangen. Het gaat daarbij verder vooral om het integrale ruimtelijke beleid dat is opgenomen in de provinciale Omgevingsvisie.

De omgevingsverordening schrijft voor waaraan de inhoud van onder andere bestemmingsplannen, omgevingsvergunningen voor afwijken van het bestemmingsplan en beheersverordeningen moeten voldoen. In de verordening zijn regels opgenomen die het provinciaal belang beschermen.

Het NNN gebied mag alleen functies bevatten die de natuurfunctie rechtstreeks mogelijk maken. De inrichting van het NNN gebied vindt plaats conform het geldende planologische regime. De aanwijzing en geometrische begrenzing van het NNN in Zuid-Holland is in de omgevingsverordening opgenomen. Deze regels geven mede invulling aan de verplichting uit het Besluit kwaliteit leefomgeving om de bescherming van het NNN vorm te geven bij omgevingsverordening.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan
Het plan sluit aan bij de uitgangspunten van de provinciale omgevingsverordening van Zuid-Holland. Deze regels vormen dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkelingen in dit bestemmingsplan.

3.3 Gemeentelijk beleid

Toekomstvisie Bodegraven-Reeuwijk
De toekomstvisie, oftewel omgevingsvisie, van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk is gemaakt ter voorbereiding op grote (nieuwe) opgaven en de naderende omgevingswet. De visie is door de gemeente op 15 december 2021 vastgesteld. Deze toekomstvisie is bedoeld als vertrekpunt waarmee gemeente, inwoners en organisaties samenwerken aan de toekomst. De toekomstvisie geeft aan hoe de gemeente in de toekomst omgaat met de verschillende vraagstukken en ontwikkelingen die er spelen.

De gemeente staat ook bekend om de natuur en de waterrijke omgeving. Het buitengebied heeft grote natuurwaarden. Het groene karakter, de rust en de ruimte van de gemeente worden zeer gewaardeerd. Het draagt bij aan onze leefbaarheid en gezondheid. Maar het buitengebied heeft ook heel veel andere functies: voor de economie, recreatie, cultuurhistorie en natuur. Het is daarom van grote waarde. De aanpak van klimaatverandering, bodemdaling en wateroverlast kan hierdoor nieuwe kansen bieden. Bijvoorbeeld door de aanleg van waterberging in het buitengebied te combineren met natuur- en bosontwikkeling en recreatie.

Het buitengebied van de gemeente bestaat vooral uit open polderlandschap, eeuwen geleden ontstaan door menselijk ingrijpen. Karakteristiek zijn de smalle, lange polderkavels met hun sloten, dijkjes, lintdorpen, oude dorpen, veenriviertjes en moerassige delen. De veen(weide) gebieden zijn waardevol voor weidevogels en biodiversiteit. De agrarische sector is de belangrijkste beheerder van dit landschap.

De gemeente koestert en versterkt tegelijkertijd de waarde van het Groene Hart-landschap: open gebieden blijven zoveel mogelijk open en groen. En het landschap blijft vitaal met passende functies, zoals landbouw, natuur, water, gezonde recreatie, dorps wonen en de opwek van duurzame energie. Rust, ruimte, duurzaamheid én leefbaarheid zijn het uitgangspunt.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan
In de toekomstvisie van gemeente Bodegraven-Reeuwijk wordt ingegaan op het huidige natuurgebied en wordt gestimuleerd om dit verder te ontwikkelen en waarde te creëren voor biodiversiteit. Voorliggende ontwikkeling dat mogelijk gemaakt wordt middels dit bestemmingsplan gaat om het ontwikkelen van natuur. Het zal hierdoor bijdragen aan de visie van de gemeente. Het draagt immers bij aan het creëren van grote natuurwaarde. Hierdoor zorgt de toekomstvisie van de gemeente niet voor een belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

4.1 Inleiding

Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de feiten en belangenafweging inzake de relevante milieuhygiënische aspecten (artikel 3.2. Algemene wet bestuursrecht). Om tot een gedegen planontwikkeling te komen zijn diverse onderzoeken uitgevoerd, die inzicht geven in de ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied. Alle onderzoeken zijn gedaan voorafgaand aan de realisatie van de realisatie van het natuurgebied / van de voorgenomen ingrepen/ontwikkeling. Dit hoofdstuk geeft een samenvatting van de verschillende onderzoeken die zijn uitgevoerd.

4.2 Archeologie en cultuurhistorie

Kader
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan die geldt totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.

Situatie
Om de archeologische verwachtingen in het projectegebied te bepalen is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd door Transect, de resultaten hiervan zijn te vinden in Bijlage 1. Daarnaast is onderzocht in hoeverre de voorgenomen ingrepen in het kader van het project effect hebben op eventuele archeologische resten in het gebied.

Oevers en crevasses (oude doorbraken van een rivier waardoor afzetting met sediment is ontstaan) vanuit de Oude Rijn en de zijtakken van de Meije zijn vanwege hun hogere ligging in een verder nat landschap aantrekkelijke vestigingsplaatsen geweest. Gezien de ouderdom van de crevasses kunnen archeologische resten en/of sporen aanwezig zijn. In het onderzoeksgebied zijn vooralsnog geen prehistorische archeologische resten en/of sporen bekend. In het komgebied naast de crevasses is de archeologische verwachting laag.

Centraal in het plangebied ligt de Noordzijdskade/Meijekade. Deze is vermoedelijk in de 14e eeuw aangelegd. Langs de kade was geen bebouwing aanwezig. Ter plaatse van de Meijekade worden eventuele historische ophooglagen van de kade verwacht. Deze kunnen vanaf het maaiveld aanwezig zijn.

In het zuiden van het plangebied heeft de Meije Polder Molen uit 1615 gestaan. Deze is tussen 1866-1910 weer verdwenen. Rondom de molen geldt een hoge archeologische verwachting op archeologische resten en/of sporen uit de Nieuwe Tijd. Binnen de bufferzone van 40 m (conform gemeentelijk beleid) worden aanverwante sporen van de molen en het daaropvolgende stoomgemaal verwacht. Op basis van historische kaarten wordt geen andere historische bebouwing uit de Nieuwe Tijd in het plangebied verwacht.

Ten zuiden van de Noordzijdskade worden ter plaatse van crevasse percelen. Ook heeft hier de mogelijke middeleeuwse kade gelegen. Er bestaat hier de kans dat archeologische resten en/of sporen door graafwerkzaamheden worden verstoord. De overige af te plaggen percelen liggen in het komgebied waar een lage archeologische verwachting geldt en geen vervolgonderzoek geadviseerd wordt.

Op plaatsen waar graafwerkzaamheden aan watergangen ter plaatse van de crevasses en de bufferzone van de molen gepland zijn, kunnen archeologische resten en/of sporen worden verstoord. Dit gaat in totaal om 6 zones, van in totaal 400 meter lengte. Hiervan liggen 2 zones binnen de af te plaggen zone. Voor graafwerkzaamheden in het komgebied dient geen vervolgonderzoek te worden uitgevoerd.

Het dempen van watergangen vormt archeologisch gezien geen risico.

Voor werkzaamheden aan dammen en duikers wordt gezien de kleinschaligheid van de werkzaamheden geen vervolgonderzoek nodig geacht.

Bij het ophogen van percelen wordt geen negatief effect (door zetting) op eventuele archeologische resten en/of sporen in de creavasses verwacht.

Met de realisatie van het project worden verschillende nieuwe peilgebieden gerealiseerd. Met het verlagen van het grondwaterpeil bestaat de kans dat onverbrande organische vondsten zoals hout, bot en leer tot op grotere diepte oxideren en dus degraderen. Echter bij de crevasses is de grootste peilverlaging 0,05m. Verwacht wordt dat een dergelijke verlaging van het grondwaterpeil niet voor grootschalige degradatie van onverbrande organische vondsten leidt. Hierdoor is geen vervolgonderzoek noodzakelijk. Vanuit archeologisch oogpunt is het verhogen van het waterpeil positief.

Betekenis voor dit bestemmingsplan
Voor archeologie geldt dat voor dit bestemmingsplan de dubbelbestemmingen als geldend in het bestemmingsplan Bodegraven-Noord worden overgenomen. Er worden geen wijzigingen aan de dubbelbestemmingen doorgevoerd.

De in het plangebied voorkomende (verwachtings)waarden worden met de dubbelbestemmingen overgenomen. Dit houdt in dat pas gebruik kan worden gemaakt van de bouw- en gebruiksbepalingen die de onderliggende bestemming biedt, nadat is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn, danwel aanwezige waarden niet worden aangetast. Afhankelijk van de uitkomsten van het archeologisch (vervolg)onderzoek dient hiervoor dient mogelijk een omgevingsvergunning te worden aangevraagd.

4.3 Ecologie

Kader
Ontwikkelingen kunnen effect hebben op beschermde natuurwaarde. Dit betreft potentiële effecten op soorten, maar ook effecten op beschermde natuurgebieden zijn mogelijk. De Wet natuurbescherming (Wnb) bevat alle regels voor de bescherming van zowel soorten als natuurgebieden. In het kader van de Wet natuurbescherming is het noodzakelijk om inzicht te hebben in de mogelijke effecten van het plan op de beschermde natuurwaarde.

Gebiedsbescherming
Natura 2000-gebieden
Natura 2000 is een netwerk van Europese natuurgebieden. Deze gebieden zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. In Nederland zijn deze richtlijnen geïmplementeerd in de Wet natuurbescherming. Nederland heeft ruim 160 Natura 2000-gebieden, waaronder het IJsselmeer en de Waddenzee. Per gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen vastgelegd voor de soorten waarvoor het gebied een belangrijke functie heeft. Activiteiten in Natura 2000-gebieden zijn alleen toegestaan als significant negatieve effecten op de gestelde instandhoudingsdoelstellingen zijn uitgesloten, of als een afweging heeft plaatsgevonden over alternatieven, dwingende redenen van groot openbaar belang en de inzet van compenserende maatregelen. In de passende beoordeling worden de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen bepaald. Daarbij dient ook een eventuele externe werking van een initiatief op nabijgelegen Natura 2000-gebieden te worden bepaald. De Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn bieden een juridisch kader dat verzekert dat menselijke activiteiten worden ondernomen op een wijze die de integriteit van Natura 2000-gebieden niet negatief beïnvloeden.

Stikstofemissie kan optreden tijdens zowel de aanlegfase als de gebruiksfase. Deze emissie kan zich verplaatsen over grote afstand en zodoende resulteren in stikstofdeposities in Natura 2000-gebieden met stikstofgevoelige habitattypen. Met de Wet natuurbescherming worden soorten en habitattypen van Natura 2000-gebieden beschermd waarvoor instandhoudingsdoelen zijn geformuleerd. Het uiteindelijke doel is het bereiken van een landelijke gunstige staat van instandhouding voor alle door de richtlijnen beschermde soorten en habitats. Hieruit volgt dat een project of plan niet mag leiden tot negatieve effecten op het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen. In veel Natura 2000-gebieden is door een overbelasting van stikstof (in de vorm van stikstofoxiden en ammoniak) een probleem met de realisatie van de instand- houdingsdoelstellingen. Nieuwe ontwikkelingen die een toename van de stikstofdepositie tot gevolg hebben, kunnen hierdoor significante negatieve effecten hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen.

Effecten van een plan of een project op de stikstofdepositie kunnen ontstaan tijdens de realisatiefase en/of de gebruiksfase. De stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuurwaarde in Natura 2000-gebieden ten gevolge van de ontwikkeling dienen te worden berekend. Voor het berekenen van de stikstofdepositie, worden in het rekenmodel de emissies van stikstof in de verschillende situaties ingevoerd. Het rekenmodel berekent vervolgens de verspreiding van deze stikstofemissies en de stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen en stikstofgevoelige leefgebieden van soorten binnen de aangewezen Natura 2000-gebieden.

Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland. Wanneer (kleine) natuurgebieden en de daarin voorkomende soorten geïsoleerd komen te liggen, bijvoorbeeld door bebouwing en infrastructuur, bestaat het risico dat soorten niet kunnen overleven en het natuurgebied zijn waarde verliest. Door het aaneenschakelen van natuurgebieden wordt een bijdrage geleverd aan het voorkomen van deze achteruitgang van natuur en biodiversiteit (veelheid van soorten). Provincies wijzen de NNN-gebieden aan en deze worden op hun beurt vastgelegd in ruimtelijke plannen van de gemeenten. De ecologische hoofdstructuur is planologisch beschermd met het 'nee, tenzij'-principe. Nieuwe ontwikkelingen zijn niet toegestaan als deze het gebied aantasten, tenzij er geen alternatieven zijn en de ontwikkeling van groot openbaar belang is. Schadelijke effecten op de natuur dienen te worden gecompenseerd.

Soortenbescherming
De bescherming van in het wild voorkomende planten- en diersoorten is vastgelegd in de Wet natuurbescherming. De Europese Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn zijn voor Nederland geïmplementeerd in deze wet. Op grond van de Wet natuurbescherming gelden diverse verbodsbepalingen, zoals het doden van specifiek aangewezen vogel- en vleermuissoorten.

Situatie
Om de ecologische verwachtingen te toetsen van het projectgebied is een ecologisch onderzoek opgesteld. De resultaten hiervan zijn te vinden in Bijlage 1. Tijdens dit onderzoek is getoetst aan het voornemen van het vigerende natuur- en regelgeving in het kader van Natura 2000, soortenbescherming en van Natuurnetwerk Nederland. Aan de hand van de natuurtoets zijn er een aantal conclusies getrokken.

In het projectgebied komen zwaarder beschermde soorten voor. Werkzaamheden leiden tot overtreding van verbodsbepalingen. Door het treffen van een algemene en soortspecifieke mitigerende maatregelen kan overtreding van verbodsbepalingen voorkomen worden. Voor een tijdelijke overtreding van de verbodsartikelen en borging van de mitigerende maatregelen is een ontheffing nodig. Het bevoegd gezag (Omgevingsdienst Haaglanden) heeft hierin het eindoordeel. Verder zijn negatieve effecten op het (bestaande) NNN uitgesloten, hierdoor is geen verdere toetsing nodig.

Met betrekking tot stikstof dienen de bouw- of uitbreidingsactiviteiten getoetst te worden op een vergunningplicht volgens de Wet Natuurbescherming t.a.v. de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden voor zowel de realisatiefase als de gebruiksfase. Het Natuur Netwerk Nederland is een stelsel van ecologisch hoogwaardige natuurgebieden. De Natura 2000-gebieden maken daar deel van uit. De realisatie van het NNN ondersteunt de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen in de Natura 2000-gebieden. Een sterke, veerkrachtige NNN creëert ruimte voor economische ontwikkeling. Het NNN Bodegraven Noord geeft concrete invulling aan en is noodzakelijk voor de gebiedsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck. Daarmee valt dit NNN Bodegraven Noord onder de vrijstelling van de vergunningplicht Omgevingsvergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid.

Betekenis voor dit bestemmingsplan
Het plan is uitvoerbaar voor het aspect ecologie indien er een ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming wordt aangevraagd en verleend voor de zwaarder beschermde soorten. Deze ontheffing wordt verleenbaar geacht. Voor het verkrijgen van deze ontheffing dienen mitigerende maatregelen getroffen te worden. Het aspect ecologie vormt, na het nemen van de mitigerende maatregelen en het verkrijgen van de ontheffing, geen belemmering voor voorliggend bestemmingsplan.

4.4 Water

Kader
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 1 onder b van het Bro) dient inzicht te worden gegeven in de gevolgen voor de waterhuishouding die samenhangen met de ruimtelijke ontwikkeling die mogelijk wordt gemaakt.

Situatie

Het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden maakt deel uit van de stuurgroep die het VO en DO vastgesteld hebben. Tevens is het hoogheemraadschap op ambtelijk niveau onderdeel van de projectgroep. Voor het opstellen van het VO en DO heeft uitvoerig afstemming plaatsgevonden met het hoogheemraadschap. In deze waterparagraaf wordt in hoofdlijnen ingegaan op ingrepen in het watersysteem die nodig zijn voor de realisatie van het natuurgebied. Voor detailuitwerking verwijzen wij u naar het Definitief Ontwerp. Deze is te vinden de DO overzichtskaart. (RHDHV, 2022), als opgenomen in Bijlage 2.

Voor de realisatie van de beoogde natuurdoeltypen zijn waterkwaliteit en waterkwantiteit zeer belangrijke succesfactoren. In het plangebied wordt het watersysteem gewijzigd. Het watersysteem bestaat uit aanvoersloot, verlengde aanvoerroute, buffersloten, natuursloten en verschillende kunstwerken.

De Meijevliet blijft onderdeel van het bestaande peilgebied en behoudt daarmee het huidige agrarische peil. Het natuurgebied wordt hydrologisch geïsoleerd van aangrenzende landbouwsloten, waardoor het mogelijk wordt om in het natuurgebied een flexibel natuurpeil in te stellen dat wordt afgestemd op de benodigde drooglegging ten bate van de natuurtypen en het beheer daarvan. Om de peilen af te stemmen op de maaiveldhoogte, de verschillende natuurbeheertypen en de beheerbaarheid worden vijf peilgebieden ingericht. Hierbij is gestreefd naar zo min mogelijk peilgebieden om een robuust watersysteem te creëren. In het algemeen wordt het peil in het natuurgebied hoger dan het agrarische peil. Rondom het natuurgebied is een buffersloot aanwezig om het watersysteem te kunnen isoleren van de omgeving. Deze buffersloot heeft hetzelfde peil als de aangrenzende agrarische percelen. De buffersloot bestaat waar mogelijk uit reeds bestaande watergangen. Waar er een nieuwe watergang aangelegd moet worden, wordt deze geheel op het terrein van Natuurmonumenten aangelegd. Deze buffersloot vangt eventuele kwel vanuit het natuurgebied zodat voorkomen wordt dat deze kwel invloed heeft op de omliggende agrarische percelen.

Om het natuurgebied en tussen de verschillende peilgebieden worden peilscheidingen aangelegd. Door de verhoogde peilscheiding om het gebied neemt het waterbergend vermogen van het gebied sterkt toe. Piekbuien van 150mm neerslag in een periode van 48 uur kan in het gebied worden opgevangen. Hierdoor kan het water dat in de agrarische polder staat veel sneller dan in de huidige situatie worden afgevoerd omdat de bemalingscapaciteit hetzelfde blijft, terwijl de af te voeren hoeveelheid water significant afneemt. De eis vanuit het waterschap is veel lager. Het natuurgebied voorziet dus in een hogere bergingscapaciteit dan de eis vanuit het waterschap. De peilscheiding wordt zodanig aangelegd (overhoogte) dat deze na 30 jaar nog voldoet aan de vereiste hoogte om de 150 mm te kunnen bergen. In het gebied zijn geen waterkeringen aanwezig.

Voor de inrichting van het watersysteem zijn verschillende kunstwerken nodig; stuwen waarmee water in- en uitgelaten wordt vanuit de verschillende peilgebieden, dammen om de aanvoerroute te scheiden van de overige watergangen, diverse duikers en een sifon om de Dwarswetering te kruisen. Ook komt er een opstelplaats voor een noodpomp om het waterpeil ten noorden van de Meijekade in de zomer indien nodig te kunnen verlagen.

In het gebied wordt op de belangrijkste beheerpaden halfverharding aangebracht van in totaal ca 40.000 m2. Volgens het beleid van het waterschap wordt halfverharding gezien als verharding. Bij meer dan 5000m2 toename aan verharding geldt dat er compenserende maatregelen moeten worden getroffen. Door de inrichting van het gebied is er afgesproken dat er geen compensatie nodig is, wel is dit vergunningplichtig en dient hiervoor t.z.t. een vergunningaanvraag gedaan te worden. Door de verhoogde peilscheiding aan de buitenrand van deze beheerpaden en het schuin aflopen van het maaiveld naast deze beheerpaden richting de lager gelegen percelen stroomt het regenwater dat op deze beheerpaden valt af naar het natuurgebied. Omdat het bergend vermogen in het natuurgebied sterk is toegenomen wordt aan de eis van het waterschap voldaan.

Aan- en afvoer van water binnen de peilgebieden vindt plaats via aanvoerroutes. De aanvoerroutes staan op een aantal locaties binnen de peilgebieden in verbinding met de rest van het watersysteem. Middels een verlengde aanvoerroute wordt het inlaatwater naar de kern van het gebied geleid. De verlengde aanvoerroute zorgt ervoor dat achterin het watersysteem zo min mogelijk gebiedsvreemd water, met mindere waterkwaliteit, terecht komt. De in- en uitlaat van water vanuit het natuurgebied in de verlengde aanvoerroutes vindt zoveel mogelijk achter in het watersysteem plaats en op één plaats geconcentreerd. Hierdoor wordt voorkomen dat het gebied als het ware wordt 'doorgespoeld' met voedselrijk water uit de Oude Rijn. Door het toepassen van doorlopende sloten (de 'haarvaten') wordt regenwater zoveel mogelijk vastgehouden in het gebied en wordt inlaat van gebiedsvreemd water zoveel mogelijk beperkt. Ook is er forse vermindering van afspoeling van meststoffen in het gebied. Door deze maatregelen wordt de waterkwaliteit in het natuurgebied sterk verbeterd.

Hierdoor kan het water dat in de agrarische polder staat veel sneller dan in de huidige situatie worden afgevoerd omdat de bemalingscapaciteit hetzelfde blijft, terwijl de af te voeren hoeveelheid water significant afneemt.

Betekenis voor dit bestemmingsplan

In het ontwerp is uitgebreid ingegaan op de waterhuishouding van het plangebied. De ruimtelijke ontwikkeling en de waterhuishouding sluiten hierdoor goed op elkaar aan. Ook heeft er uitvoerige afstemming plaatsgevonden met het waterschap. Het aspect water vormt hierdoor geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Het aspect water draagt bij aan een goede ontwikkeling van de natuur in het plangebied.

4.5 Bodemkwaliteit

Kader
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging, dient in enkele gevallen een bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem, waarop en waarbinnen deze ontwikkelingen plaatsvinden, geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.

Situatie
Er is een vooronderzoek bodem uitgevoerd volgens de NEN 5725:2017. De resultaten hiervan zijn te vinden in Bijlage 1. Deze werkwijze omvat een inventarisatie van beschikbare informatie en een inspectie op locatie. Op basis van het vooronderzoek kunnen een aantal conclusies getrokken worden.

Het grootste gedeelte van het plangebied kan met betrekking tot het voorkomen van bodemverontreiniging als onverdacht beschouwd worden. Grondverzet is op deze terreindelen zonder aanvullend onderzoek mogelijk op basis van de Nota's Bodembeheer.

Verder zijn er binnen het plangebied geen gevallen van ernstige bodemverontreiniging bekend. Wel zijn er meerdere puinhoudende dammen aanwezig die verdacht zijn ten aanzien van (asbest)verontreiniging. Ook zijn er meerdere gedempte watergangen aanwezig die verdacht zijn van bodemverontreiniging.

Op twee locaties bevinden zich net buiten de grenzen van het plangebied een ondergrondse brandstoftank, deze is verdacht ten aanzien van bodemverontreiniging.

Er lijkt geen sprake te zijn van puntbronnen als gevolg van een overstort of dergelijke waardoor de waterbodem als onverdacht kan worden beschouwd.

Betekenis voor dit bestemmingsplan

Voor start van de werkzaamheden wordt het aanbevolen om op specifieke locaties, zoals beschreven in het vooronderzoek, nader bodemonderzoek uit te voeren. Op basis van het reeds uitgevoerde vooronderzoek kan echter wel al geconcludeerd worden dat de bodemkwaliteit en waterbodemkwaliteit geen belemmering vormen voor een bestemmingswijziging. Het aspect bodem veroorzaakt geen belemmering voor voorliggend bestemmingsplan.

4.6 Verkeer

Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van NNN. Er worden geen ontwikkelingen toegelaten die leiden tot een substantiële toename van verkeer. Enkel voor de aanleg en het onderhoud zijn tijdelijk extra verkeersbewegingen noodzakelijk. Het aspect verkeer vormt geen belemmering voor voorliggend bestemmingsplan omdat het tijdelijk van aard is.

4.7 Geluid

Kader

Bij het ontwikkelen van een nieuw ruimtelijk plan is het belangrijk rekening te houden met geluidsbronnen en de mogelijke hinder of overlast daarvan voor mensen. De beoordeling van het aspect geluid in ruimtelijke plannen vindt zijn grondslag vooral in de Wet geluidhinder (Wgh)). Daarnaast vindt de beoordeling zijn grondslag in de Wet ruimtelijke ordening (Wro), doordat een goede ruimtelijke ordening vereist dat een goed woon- en leefklimaat wordt gerealiseerd ter plaatse van bijvoorbeeld gevoelige functies.

Situatie

De nieuwe ontwikkeling zorgt niet voor een extra geluidbelasting op de omgeving. De ontwikkeling voorziet in de aanleg van NNN.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan

Het aspect geluid is niet relevant voor voorliggende ontwikkeling. Hierdoor vormt het geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.

4.8 Luchtkwaliteit

Kader

In de Wet milieubeheer (hierna: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierin is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waarin in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritieke stoffen zijn stikstofdioxide en fijnstof. Voor andere in de Wm genoemde stoffen, wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan aan de vereisten. Kern van het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en op welke wijze overschrijdingen van de luchtkwaliteit dienen te worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) van invloed zijn op de luchtkwaliteit, hoeven niet meer te worden getoetst aan de hiervoor geldende grenswaarden. De beoordelingscriteria of er voor een project sprake is van NIBM, zijn vastgelegd in het "Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)". In dit Besluit is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma, een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

Situatie

De nieuwe ontwikkeling zorgt niet voor een verslechtering van de luchtkwaliteit, nieuwe natuur zorgt juist voor een betere luchtkwaliteit.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan

Het aspect luchtkwaliteit is niet relevant voor voorliggende ontwikkeling. Hierdoor vormt het geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.

4.9 Externe veiligheid

Kader

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen, zoals vuurwerk, LPG en munitie. Sinds een aantal jaren is er wetgeving over 'externe veiligheid' om de burger niet onnodig aan te hoge risico's bloot te stellen. De normen voor externe veiligheid zijn vastgelegd in onder andere het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het externe veiligheidsbeleid heeft vorm gekregen in de risicobenadering. Er wordt getoetst aan twee verschillende normen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Ten aanzien van het plaatsgebonden risico geldt een kans van 10-6 als grenswaarde. Dit betekent dat binnen de zogenaamde PR 10-6-contour geen nieuwe kwetsbare objecten mogen worden toegestaan. Voor ontwikkeling van nieuwe beperkt kwetsbare objecten, geldt deze norm als streefwaarde. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het onderscheid tussen kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

Situatie

De nieuwe ontwikkeling zorgt niet voor een risico's in de omgeving. De aanleg van natuur zorgt niet voor extra risico's.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling Hierdoor vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.

4.10 Bedrijven en milieuzonering

Kader

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals bijvoorbeeld woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Voor de afstemming tussen milieugevoelige en milieuhinderlijke functies, wordt in het algemeen gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof. De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/rustig buitengebied'. Voor het omgevingstype 'gemengd gebied' gelden kleinere afstanden. De richtafstanden gelden voor de aangegeven bedrijfsactiviteiten in het algemeen. Op basis van onderzoek naar de specifieke milieusituatie van een bedrijf kunnen kleinere aan te houden afstanden gerechtvaardigd zijn. Hiermee kan dan onderbouwd worden afgeweken van de richtafstanden indien de specifieke bedrijfsvoering van het betreffende bedrijf daar aanleiding toe geeft.

Situatie

De nieuwe ontwikkeling is geen milieugevoelige en/of milieuhinderlijke functie. De aanleg van natuur zorgt niet voor extra problemen.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt hierdoor geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.

4.11 Ongesprongen Oorlogsresten

Kader

Naar aanleiding van de verschillende oorlogshandelingen kunnen ontplofbare oorlogsresten (OO) zijn achtergebleven in het plangebied. Bij de werkzaamheden in het kader van de realisatie van de nieuwe hoogspanningsverbinding en het hoogspanningsstation bestaat mogelijk het risico dat explosieven worden aangetroffen die gevaar opleveren voor de publieke veiligheid. Het Werkveldspecifiek Certificatieschema voor het Systeemcertificaat Opsporen Conventionele Explosieven (hierna: WSCS-OCE) dient ter beoordeling of er indicaties zijn dat binnen het plangebied conventionele explosieven aanwezig zijn, en zo ja, om het verdachte gebied in horizontale en verticale dimensie af te bakenen.

Situatie

Binnen het projectgebied zijn in het zuidwesten vier sloten gedeeltelijk verdacht van de mogelijke aanwezigheid van vliegtuigwrakdelen van Amerikaanse B-26 Marauder bommenwerpers, inclusief boordwapens en munitie, waarbij enkele explosieven zijn te verwachten. Tijden de uitwerking van het DO zal nader onderzocht worden of er grondroerende werkzaamheden plaatsvinden in de verdachte slootdelen. Indien dit het geval is moet voorafgaand aan de uitvoering een opsporing uit te worden gevoerd. Wanneer de sloten ongeroerd blijven zijn er geen verdere opsporingswerkzaamheden nodig.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan

Buiten de vier gedeeltelijk verdachte sloten kunnen de voorgenomen werkzaamheden plaatsvinden zonder dat er vervolgstappen in de explosievenopsporing noodzakelijk zijn. Voor de vier gedeeltelijk verdachte gebieden geldt dat er een opsporing moet worden uitgevoerd wanneer blijkt dat er hier ook grondroerende werkzaamheden plaats moeten vinden. Wanneer de sloten ongeroerd blijven zijn er geen verdere opsporingswerkzaamheden nodig.

4.12 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Kader

Het instrument milieueffectrapportage (m.e.r.) is ontwikkeld om het milieubelang een volwaardige plaats in bepaalde plan- en besluitvormingsprocessen te geven. Enerzijds maakt het opstellen van een milieueffectrapport (MER) de initiatiefnemer bewust van de milieugevolgen en anderzijds kan de overheid diverse milieugevolgen in samenhang met elkaar en op een voor de burger transparante wijze bij de besluitvorming betrekken. In de Wet milieubeheer (art 7.2) en het Besluit milieueffectrapportage (art 2 lid 5) is verankerd dat er een beoordeling moet worden gemaakt of een m.e.r.-procedure doorlopen moet worden als een plan of besluit (bijvoorbeeld een bestemmingsplan) wordt opgesteld voor één of meerdere activiteiten met mogelijk belangrijke negatieve effecten op het milieu. Activiteiten waarvoor dat het geval is, worden genoemd in de bijlage onderdeel C en D van het Besluit m.e.r.:

  • Onderdeel C: Hierin staan activiteiten, gevallen, plannen en besluiten waarvoor het doorlopen van een m.e.r.-procedure en dus het opstellen van een m.e.r. verplicht is;
  • Onderdeel D: Hierin staan activiteiten, gevallen, plannen en besluiten waarvoor het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is. Als de activiteiten die met het bestemmingsplan worden mogelijk gemaakt in kolom 1 van onderdeel D staan, dan bestaat de m.e.r.-beoordelingsplicht er uit dat het bevoegd gezag moet beoordelen of de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Blijkt uit deze beoordeling dat de betreffende activiteiten belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen hebben, dan moet de m.e.r.-procedure (m.e.r.) worden doorlopen en moet een milieueffectrapportage (m.e.r.) worden opgesteld.

Situatie

Voorliggende ontwikkeling valt niet onder de activiteiten zoals bedoeld in onderdeel C en onderdeel D van het Besluit m.e.r. Hierdoor is een vormvrije m.e.r. niet nodig.

Relatie met voorliggend bestemmingsplan

Een vormvrije m.e.r. is niet noodzakelijk waardoor dit aspect geen belemmering veroorzaakt voor voorliggende ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Algemeen

Het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels (zogenaamde planregels). De regels zijn gerelateerd aan de verbeelding, zodat kaart en regels ten alle tijden in onderlinge samenhang dienen te worden bezien en toegepast.

Verbeelding
De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis indien, en voor zover, deze in de regels daaraan wordt gegeven. Soms heeft een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis en is uitsluitend op de verbeelding aangegeven ten behoeve van de leesbaarheid van de kaart (bijvoorbeeld topografische gegevens). De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers en overheid bindende deel van het bestemmingsplan.

Regels
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn onderverdeeld in meerdere hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken.

Toelichting
De toelichting heeft géén bindende werking; de toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels. Door de grote flexibiliteit, of beter vrijheid in de regels, kan de rechtszekerheid van belanghebbenden in het gedrang komen. In de toelichting dienen derhalve duidelijk de beleidsintenties te worden aangegeven met betrekking tot het toekomstig grondgebruik. De toelichting heeft echter géén rechtstreeks burgers bindende werking.

Van de verschillende bestemmingen wordt kort toegelicht van de gebruiks- en bouwmogelijkheden zijn.

5.2 De bestemmingen

De regels moeten in samenhang met de verbeelding worden gelezen, waarbij een bestemming op de verbeelding verwijst naar het corresponderende artikel in de regels. In het bestemmingsplan komen de volgende enkelbestemmingen voor:

5.2.1 Natuur (artikel 3)

Het behoud en de ontwikkeling van de natuurwaarden in het plangebied worden voor een deel gewaarborgd door de bestemming “Natuur - N”. De bestemming natuur is in de eerste plaats toegekend aan de locaties die al in de vigerende plannen als natuurgebied zijn aangewezen. Daarnaast is ook het zuidelijke deel van het natuurnetwerk NNN (ten zuiden van de Oude Rijn en ten westen van de Enkele Wiericke) van een rechtstreekse natuurbestemming voorzien.

Binnen de bestemming “Natuur” is geen bebouwing toegestaan. Daarnaast zijn ter handhaving van de hier aanwezige ecologische en landschappelijke waarden ook specifieke regels van toepassing in de vorm van een vergunningenstelsel voor de uitvoering van werkzaamheden, niet zijnde bouwwerkzaamheden. Dit vergunningenstelsel stelt, dat een aantal ingrepen in principe verboden zijn, tenzij aan criteria wordt voldaan, die een vergunning voor de werkzaamheden mogelijk maken. Voorbeelden hiervoor zijn het kappen en herplanten van houtopstanden of het aanpassen van waterelementen of de aanleg van voorzieningen voor de natuurobservatie (zoals ene kijkscherm of “uitkijkpost”).

Vergunning voor de werkzaamheden die onder het vergunningstelsel vallen, wordt pas verleend als op basis van een advies van een deskundige vast is komen te staan, dat de aangevraagde werkzaamheden geen onevenredige aantasting tot gevolg hebben van de waarden van het betreffende gebied.

5.2.2 Dubbelbestemmingen Archeologie (artikel 4 en 5)

Op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde archeologische beleidsadvieskaart zijn in het bestemmingsplan dubbelbestemmingen opgenomen om de in het plangebied voorkomende zones met archeologische (verwachtings)waarden juridisch-planologisch te beschermen. In paragraaf 4.2 is beschreven om welke zones het gaat.

Per voorkomende archeologische zone is een dubbelbestemming opgenomen, hetgeen resulteert in een dubbelbestemming. In een dubbelbestemming is aangegeven in welke mate en onder welke voorwaarden werkzaamheden zijn toegestaan. De opgelegde beperkingen zijn opgelegd om te voorkomen dat (mogelijk) voorkomende archeologische waarden worden aangetast. O.a. wordt onderzoek verplicht gesteld, indien nieuwe ingrepen verder of dieper reiken dan 30 cm onder het huidige maaiveld.

Van de mogelijkheden die de onderliggende bestemming biedt voor de uitvoering van (bouw)werkzaamheden kan pas gebruik worden gemaakt indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat als gevolg van de geplande werkzaamheden geen schade wordt toegebracht aan archeologische waarden. Aan een te verlenen omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden die er op gericht zijn om archeologische resten te behouden. Deze voorwaarden kunnen ook gericht zijn op de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. Verlangd kan worden dat de werkzaamheden plaatsvinden onder archeologische begeleiding.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) geldt onder bepaalde voorwaarden de verplichting tot het vaststellen van een exploitatieplan gelijktijdig met het vaststellen van een bestemmingsplan. Het exploitatieplan is een instrument voor de gemeente gericht op kostenverhaal in het kader van de grondexploitatie. Ruimtelijke ontwikkelingen gaan in de regel gepaard met gemeentelijke investeringen in gemeenschappelijk te gebruiken voorzieningen, zoals ontsluitingswegen, waarvan de gemeente de kosten kan en mag verhalen op de ontwikkelaar(s). In afdeling 6.4 van de Wro wordt de verdeling van kosten en opbrengsten bij de ontwikkeling van een bouwlocatie geregeld in het geval dat de gemeente niet de ontwikkelende partij is. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via locatie-eisen regels te stellen ten aanzien van bijvoorbeeld de fasering van bouwactiviteiten en de wijze van bouw- en woonrijp maken.

Ingevolge artikel 6.12 Wro dient de gemeenteraad een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Voorgenomen ontwikkeling van het natuurgebied betreft geen bouwplan zoals bedoeld in de algemene maatregel van bestuur (Bro artikel 6.2.1.). Er hoeft geen exploitatieplan vastgesteld te worden bij onderhavig bestemmingsplan.

Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt in de provincie Zuid-Holland. De planuitwerking en inrichting van het plangebied wordt door de Provincie Zuid-Holland gefinancierd. Een deel van het totale projectgebied ligt in Provincie Utrecht. Voor dit deel wordt een bijdrage van deze provincie geleverd. Voor het beheer van het natuurgebied ontvangt Natuurmonumenten subsidie vanuit de provincie. Hierdoor is de beoogde natuurontwikkeling financieel volledig uitvoerbaar.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Vooroverleg

Het plan is in het kader van het vooroverleg (artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) aan de volgende instanties gezonden:

Lijst van vooroverlegpartners waaraan het plan is verzonden:

  • Provincie Zuid Holland
  • Waterschap HDSR
  • Gemeente Bodegraven-Reeuwijk
  • Omgevingsdienst Midden-Holland

Tijdens de gestelde termijn zijn er reacties ontvangen van Waterschap HDSR en ODMH. Naar aanleiding van de opmerkingen van HDSR is het bestemmingsplan aangepast. De aanpassingen zijn te vinden in Bijlage 3 Reactienota.

6.2.2 Zienswijzen

Van xx tot en met xx heeft het ontwerpbestemmingsplan gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn xx zienswijzen ingediend. In bijlage xx zijn de zienswijzen samengevat en beantwoord. Daarbij is aangegeven of en hoe de zienswijze heeft geleidt tot een aanpassing van het bestemmingsplan.