Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Molendijk 2, Nieuwerbrug aan den Rijn
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1901.Molendijk2-BP80

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
De initiatiefnemer is voornemens het bouwvlak voor zijn perceel aan de Molendijk 2 te Nieuwerbrug aan den Rijn uit te breiden. Op dit perceel is een agrarisch bedrijf (melkveehouderij) en een kaasmakerij gevestigd. Het bouwvlak wordt met uitgebreid van 0,76 ha naar 1,25 ha. De uitbreiding biedt de eigenaar van de melkveehouderij de mogelijkheid bebouwing in de vorm van een uitgebreide ligboxenstal toe te voegen.
 
Het bestemmingsplan 'Bodegraven Buitengebied' (2004) is herzien in de vorm van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord', dat vastgesteld is op 22 november 2017. Dit bestemmingsplan treedt naar verwachting begin maart 2018 in werking. Het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' bevat, in tegenstelling tot het bestemmingsplan 'Bodegraven Buitengebied', geen wijzigingsbevoegdheid meer. Derhalve dient een partiële herziening van het bestemmingsplan te worden opgesteld om het bouwvlak te vergroten en de ligboxenstal mogelijk te maken. Bij het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan is het vast te stellen bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' in acht genomen.
1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Het plangebied bevindt zich aan Molendijk 2 te Nieuwerbrug aan den Rijn. De locatie is gelegen ten zuidoosten van de kern Nieuwerbrug aan den Rijn en direct ten zuiden van de spoorlijn Utrecht - Leiden. Het betreft de kadastrale percelen 578 en 784 (deels), sectie H.
 
De navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en globale begrenzing van het plangebied: 
 
Globale ligging plangebied (rode cirkel, bron: google.nl/maps) 
 
Globale begrenzing plangebied (witte omkadering, bron: google.nl/maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Bodegraven Buitengebied', dat vastgesteld is op 16 december 2004. De gronden hebben de bestemming 'Agrarische doeleinden'. Voor het hele plangebied geldt de gebiedsbestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke en cultuurhistorische waarden (AL)'.
 
Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weer: 
  
Uitsnede geldend bestemmingsplan 'Bodegraven Buitengebied' (globale begrenzing plangebied is rood omkaderd)
 
Bij de gronden horende bij het agrarische bedrijf aan de Molendijk 2 is de bestemming 'Agrarische doeleinden' met de subbestemming 'grondgebonden veehouderij' van kracht. Het plangebied is gedeeltelijk voorzien van een bouwvlak. Per bouwvlak is één bedrijfswoning toegestaan. Op de strook aan de zijde van de Molendijk, ten westen van het plangebied, zijn geen gebouwen toegestaan.
 
In het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' (vastgesteld op 22 november 2017), dat naar verwachting begin maart 2018 in werking zal treden, hebben de gronden in het plangebied de bestemming 'Agrarisch met waarden'. Het bouwvlak is voorzien de functieaanduiding 'grondgebonden veehouderij. De noordzijde van het plangebied heeft de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4', terwijl op het zuidelijke deel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' geldt. 
Verder zijn de gebiedsaanduidingen 'geluidzone - spoor' (hele plangebied), 'geluidzone - weg' (zuidelijke deel) en 'veiligheidszone - leiding' (hele plangebied) van toepassing. Aangezien de ontwikkeling geen extra geluidsgevoelige bebouwing of zeer kwetsbare groepen (personen die door geestelijke of lichamelijke beperkingen of door zeer jonge leeftijd of door opsluiting voor langere tijd, niet in staat zijn om zich zelfstandig binnen korte tijd in veiligheid te brengen of bescherming te zoeken voor een dreigend gevaar) omvat, zijn deze gebiedsaanduidingen geen belemmering voor het plan.
 
Navolgende afbeelding geeft een uitsnede van het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' weer:  
 
Uitsnede bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' (globale begrenzing plangebied is rood omkaderd)
   
De initiatiefnemer wenst het bouwvlak in oostelijke richting te vergroten van 0,76 ha naar 1,25 ha, zodat er de mogelijkheid is om de bestaande ligboxenstal in die richting uit te breiden. Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op deze vergroting van het bouwvlak.
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en hoofdstuk 3 geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. In hoofdstuk 4 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid beschreven. Hoofdstuk 5 omvat de uitvoeringsaspecten. In hoofdstuk 6 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 7 is gewijd aan de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 8 wordt tenslotte ingegaan op de uitkomsten van de gehouden inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
2 Bestaande situatie
In het plangebied is een agrarisch bedrijf met een bedrijfswoning (Molendijk 2) aanwezig. De gronden behorende rondom het agrarische bedrijf hebben op een oppervlakte van circa 23 ha, waarbij de totale oppervlakte aan gronden circa 90 ha bedraagt. De gronden rondom deze percelen zijn in gebruik als grasland en hebben een verkavelingspatroon dat bepaald wordt door sloten.
 
Het agrarische bedrijf is een grondgebonden melkveehouderij met circa 170 melkkoeien, circa 110 jongveedieren en een kaasmakerij. De geproduceerde kaas wordt verkocht in een winkel op het perceel. Deze koeien hebben een weidegang. Er zijn een aantal stallen op het perceel aanwezig. De twee grootste gebouwen zijn een ligboxenstal (3 delen) centraal op het perceel en de stal daar ten noorden van. Rondom deze stallen is een aantal kleinere stallen/gebouwen gesitueerd. Aan de zuid- en, met name, oostzijde van erf zijn kuilplaten/sleufsilo's gelegen. De bedrijfswoning met een vrijstaande garage bevindt zich in het noordwesten van het plangebied.
 
Luchtfoto bestaande situatie
3 Planbeschrijving
Aanleiding voor het vergroten van het agrarisch bouwvlak is de uitbreiding van de agrarische activiteiten voor een doelmatigere en efficiëntere bedrijfsvoering. De initiatiefnemer wenst ten opzichte van het geldende planologische regime het bouwvlak te vergroten van 0,76 ha naar 1,25 ha in oostelijke richting. 
 
Met het vergroten van het bouwvlak wordt het mogelijk de stalcapaciteit uit te breiden. De navolgende afbeelding toont de plattegrond en het vooraanzicht van de ligboxenstal die wordt uitgebreid. De ligboxenstal wordt in oostelijke richting met 1.165 m² uitgebreid. Door deze uitbreiding heeft de melkveehouderij een capaciteit van 200 melkkoeien en 140 jongveedieren. De stal is geschikt voor weidegang en voldoet aan de recente eisen van de Maatlat Duurzame Veehouderij voor wat betreft milieubelasting, diergezondheid en dierenwelzijn. De stal wordt voorzien van een emissiearme vloer.  
 
Plattegrond en vooraanzicht nieuwe ligboxenstal           
 
Aan de voorzijde van de stal bevindt zich een kaasmakerij van 250 m². De geproduceerde kaas wordt verkocht in een winkel op het perceel.
 
Door de (toekomstige) uitbreiding van de ligboxenstal in oostelijke richting zullen de bestaande kuilplaten/sleufsilo's op deze plaats verwijderd worden. Ten oosten van en evenwijdig aan de bestaande kuilplaten/sleufsilo's ten zuiden van de ligboxenstal zullen kuilplaten/sleufsilo's worden gerealiseerd. Om het geheel landschappelijk in te passen zal rondom deze kuilplaten/sleufsilo's een groen talud met een hoogte van 1,50 m boven het maaiveld aangelegd worden. Aan alle zijden van het plangebied/bouwvlak zullen solitaire bomen geplant worden. De navolgende afbeelding geeft de toekomstige perceelsinrichting inclusief het beplantingsplan weer.
 
Toekomstige situatie inclusief beplantingsplan
4 Beleidskader
4.1 Rijksbeleid
4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De planlocatie maakt onderdeel uit van de Romeinse Limes. Provinciale Staten dienen de begrenzing van de erfgoederen bij Verordening nader uit te werken. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is rekening gehouden met het bepaalde in het Barro. Met inachtneming hiervan worden de rijksbelangen niet geschaad. Archeologie en cultuurhistorie worden nader beschreven in toelichting paragraaf 5.3. De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt verder niet aan één van de nationale belangen.
 
4.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' die per 1 juli 2017 
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, omdat het hier gaat om de vergroting van een bouwvlak waarbinnen agrarische bebouwing gerealiseerd kan worden. Daarmee hoeft het initiatief niet nader getoetst te worden aan de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
4.2 Provinciaal beleid
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening.
 
4.2.1 Visie ruimte en mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 14 december 2016 de actualisering 2016 van de Visie ruimte en mobiliteit (VRM)vastgesteld. Op 12 januari 2017 is deze in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie ruimte en mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie ruimte en mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. De verschillende onderdelen zijn samengevat weergegeven op een kaart met de volgende vier kaartlagen:
  • laag van de ondergrond;
  • laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • laag van de stedelijke occupatie;
  • laag van de beleving. 
Planspecifiek
Romeinse Limes
Het plangebied is gedeeltelijk aangeduid als gebied dat behoort tot de Romeinse Limes. Het betreft hier het al bestaande agrarisch bouwvlak. De Limes is niet van toepassing voor het uit te breiden bouwvlak. Voor deze zone, de noordgrens van het voormalige Romeinse Rijk, zijn archeologische waarden en te verwachten archeologische waarden gericht op de zogenaamde kernwaarden van het Werelderfgoed Frontiers of the Roman Empire. Binnen het gebied dat is aangeduid als Romeinse Limes vinden geen wijzigingen plaats, omdat de uitbreiding van het bouwvlak niet voorzien is in dit gebied. Om die reden is archeologisch onderzoek niet vereist. Overigens kent het plangebied wel een archeologische verwachtingswaarde. In dit kader en in het kader van het gemeentelijke archeologisch beleid kan archeologisch onderzoek wel nodig zijn. Hierop wordt in toelichting paragraaf 5.3.1 ingegaan.
 
Agrarische bebouwing
De provincie stelt dat een agrarisch bouwblok vraagt om een bepaalde grootte om in verduurzaming en modernisering met een verantwoorde terugverdientijd (rentabiliteit) te kunnen investeren. Een zekere omvang is daarnaast nodig voor dierenwelzijn en voor ruimtelijke inpassing van activiteiten en voorzieningen. Het uitgangspunt hierbij is dat de toegestane maximale omvang van 2 hectare voor een agrarisch bouwvlak in de meeste gevallen voldoende ruimte biedt voor de toekomst. Het betreffende initiatief heeft betrekking op vergroting van het agrarisch bouwblok naar 1,25 ha. Daarmee blijft de grootte van het bouwblok onder het uitgangspunt van 2 ha. Het vergrote bouwvlok biedt de initiatiefnemer de mogelijkheid zijn bedrijf uit te breiden en te moderniseren.
 
Ruimtelijke kwaliteit
De provincie geeft richting en ruimte aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkelingen en gebiedskwaliteit. In de gehele provincie, zowel in het stedelijk gebied als in het landelijk gebied, beoogt het kwaliteitsbeleid een ‘ja, mits-beleid’: ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of versterking van de ruimtelijke kwaliteit (waarborg ruimtelijke kwaliteit). Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening (‘handelingskader ruimtelijke kwaliteit’).
 
Met betrekking tot het plangebied is de kaartlaag 'Laag van de ondergrond' relevant. Het plangebied maakt onderdeel uit van het 'rivierdeltacomplex - rivierklei/veen'. Komgronden en oeverwalgebieden kenmerken dit rivierengebied. De bodem in dit gebied is opgebouwd uit rivierklei die is vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Het richtpunt hierbij is dat ontwikkelingen in het rivierengebied het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar houden. Ter hoogte van het plangebied zijn enkel komgronden aanwezig en er is dan ook geen hoogteverschil waarneembaar. De uitbreiding van het bouwvlak leidt dan ook niet tot een verslechtering van de herkenbaarheid van het verschil tussen komgronden en oeverwallen.
 
Op de 'Laag van de cultuur en natuurlandschappen' is de planlocatie gelegen in het veen(weide)landschap. In het oosten van de provincie is het veengebied vermengd met oeverwallen en kommen van het rivierenlandschap. In delen is het voor de oeverwallen kenmerkende fruitteelt aanwezig. De kommen zijn grootschalig met regelmatige (cope)verkaveling, maar gaan al snel over in het veenweidelandschap. De volgende richtpunten zijn hierbij relevant:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden.
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
De vergroting van het bouwvlak leidt er niet toe dat het verkavelingspatroon dat bepaald wordt door lengtesloten noemenswaardig beïnvloed wordt. Het initiatief heeft als gevolg dat een sloot over een lengte van circa 20 m gedempt wordt. Met uitzondering van het dempen van deze sloot wordt de ontwikkeling ingepast binnen het verkavelingspatroon. Daarmee is sprake van een beperkte invloed op het landschap. Aangezien de ontwikkeling achter het bestaande erf plaatsvindt en ten noorden van de spoorlijn al bebouwing aanwezig is, vermindert de weidsheid van de polder nauwelijks.
 
Op de 'Laag van de stedelijke occupatie' is af te lezen dat het plangebied direct naast de spoorlijn is gelegen. Spoorwegen liggen als doorgaande lijnen in het landschap. Daar vormen ze naast hun verbindende functie belangrijke lijnen om het landschap te beleven. Het relevante richtpunt is hierbij dat ontwikkelingen in stad en land rekening houden met het zicht vanuit de trein op de omgeving. Aan de zijde van de spoorlijn zal de uitbreiding van de ligboxenstal gesitueerd zijn. Dit leidt tot niet een ander type beeld vergeleken met de bestaande situatie. Nieuwbouw leidt tot een aantrekkelijker beeld vergeleken met bestaande agrarische bebouwing. Daarnaast resulteert het beplantingsplan met solitaire bomen in een groene omzoming van de bebouwing.
 
4.2.2 Verordening ruimte 2014
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 12 januari 2017 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.'
Voorgaande provinciale ladder voor duurzame verstedelijking komt grotendeels overeen met de ladder voor duurzame verstedelijking die in toelichting paragraaf 4.1.3 aan de orde is gekomen. Daaruit blijkt dat het initiatief geen stedelijke ontwikkeling is en niet getoetst hoeft te worden aan de eisen van de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Ruimtelijke kwaliteit
Bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling dient volgens de Verordening voldaan te worden aan de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid.
De Verordening stelt ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling eisen. De voorgenomen ontwikkeling is een vorm van inpassen, omdat de ontwikkeling betrekking heeft op slechts de kavel van het agrarische bedrijf en op structuurniveau geen wijzigingen aanbrengt. De bestaande identiteit in de omgeving blijft daarbij behouden. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart komen in toelichting paragraaf 4.2.1 en toelichting paragraaf 4.2.3 aan bod. Uit deze paragrafen blijkt dat hieraan voldaan wordt.
 
Agrarische bedrijven
Bij een bestemmingsplan voor agrarische gronden dient voldaan te worden aan de volgende voorwaarden:
  1. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
  2. in afwijking van onderdeel a, kan bij samenvoeging van twee akkerbouwbedrijven de omvang van het agrarisch bouwperceel worden vergroot tot de op het moment van samenvoeging bestaande maximaal mogelijke planologisch omvang van beide bouwpercelen gezamenlijk, mits het achtergelaten bouwperceel wordt gesaneerd;
  3. nieuwe agrarische bebouwing is alleen mogelijk als deze noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven;
  4. bij een volwaardig agrarisch bedrijf wordt ten hoogste één agrarische bedrijfswoning toegelaten;
  5. nieuwe kassen, anders dan bedoeld in de artikelen 2.1.5, 2.1.6 en 2.1.7, worden alleen toegelaten bij bestaande volwaardige glastuinbouwbedrijven tot een oppervlak van 2 hectare per bedrijf en bij bestaande volwaardige boom- en sierteeltbedrijven tot een oppervlak van 300 m² per bedrijf;
  6. nieuwe boom- en sierteelt, anders dan bedoeld in artikel 2.1.6, wordt uitgesloten;
  7. nieuwe intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak wordt uitgesloten;
  8. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van een bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak of als neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bebouwing wordt gebruikt voor het houden van dieren op een biologische wijze als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van de Verordening (EG) 834/2007 van de Raad en mits de neventak niet uitgroeit tot hoofdtak;
  9. verplaatsing van een op 1 januari 2014 in de provincie Zuid-Holland bestaande intensieve veehouderij is mogelijk mits de bedrijfsvoering van het gehele bedrijf op de nieuwe locatie gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
  10. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als hoofdtak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid;
  11. uitbreiding van bebouwing ten behoeve van bestaande intensieve veehouderij als neventak kan binnen het bouwperceel van maximaal 2 hectare worden toegelaten, voor zover de bedrijfsvoering in die uitbreiding gedurende ten minste vijf jaar plaatsvindt op basis van certificering voor dierenwelzijn en duurzaamheid en mits de neventak niet uitgroeit tot hoofdtak;
  12. de in dit lid onder i tot en met k bedoelde certificering vindt plaats op basis van door gedeputeerde staten toegelaten certificaten en wordt gewaarborgd in een overeenkomst met kettingbeding en boeteclausule.
Bij het betreffende initiatief zijn de bepalingen onder a en c van toepassing. De vergroting van het bouwvlak resulteert in een bouwperceel van 1,25 ha en is ruimschoots kleiner dan het maximum van 2,0 ha. Ten aanzien van nieuwe bebouwing geldt dat deze noodzakelijk en doelmatig voor de bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven dient te zijn. Hiermee wordt voorkomen dat hobbymatige of andere niet-volwaardige bedrijven bebouwing kunnen oprichten. In dit geval is duidelijk sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf die bebouwing in de vorm van de uitbreiding van de ligboxenstal wil toevoegen. Dit wordt bevestigd door het positieve advies van de Agrarische beoordelingscommissie d.d. 27 december 2017 (kenmerk 17 075 br) (zie bijlage), waarin de commissie oordeelt dat het melkveebedrijf met kaasmakerij een volwaardig agrarisch bedrijf is en positief adviseert over de aangevraagde vergroting van het bouwvlak. Door de vergroting van het bouwvlak kan de verlenging van de stal worden gerealiseerd, hetgeen noodzakelijk is voor een doelmatige voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering.
   
De Verordening ruimte stelt verder geen eisen op de betreffende locatie en levert daarmee geen belemmeringen op voor het plan.
   
4.2.3 Gebiedsprofiel Gouwe Wiericke
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Eind 2014 is het gebiedsprofiel ‘Gouwe Wiericke’ vastgesteld door Gedeputeerde Staten en vormt een handreiking om de ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
 
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen zoals onder andere 'veenweidelandschap', 'water als structuurdrager', 'kwaliteit van stads- en dorpsrand', ‘Weg door stad en land’ en ‘Identiteitsdragers van Zuid-Holland’.
 
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen. Voor het plangebied zijn met name de elementen 'herkenbaar waterrijk(veen)weide', 'onderscheidend rivierengebied' en 'doorsnijdend spoort, verdichte stationsomgeving' van belang.
 
Herkenbaar waterrijk(veen)weide en onderscheidend rivierengebied  - veenweide met rivierinvloed
In een brede zone langs de Oude Rijn liggen veenweidegebieden met rivierinvloed. De oeverwallen gaan in deze zone geleidelijk over in het aangrenzende veengebied. Door de aanwezige klei in de ondergrond is het veen hier minder klinkgevoelig en is daarom in de loop van de tijd steeds hoger komen te liggen ten opzichte van de omgeving. Dit microreliëf is nog altijd in het landschap te zien. Daarbij gelden de volgende ambities:
  • Contrast verdichte oeverwal en open veenweidegebied beleefbaar houden.
  • Het microreliëf van de kleiruggen handhaven en eventueel zichtbaar maken.
  • Aanwezige doorzichten over opstrekkende verkaveling vanaf de oeverwal zoveel mogelijk behouden.
Ter hoogte van het plangebied zijn geen oeverwallen en kleiruggen aanwezig. Het is dan ook niet mogelijk deze elementen te benadrukken. Het landschap achter het erf van het agrarische bedrijf kent een opstrekkende verkaveling. Vanwege het ontbreken van een oeverwal is deze in de huidige situatie beperkt zichtbaar. Het vergroten van het bouwvlak leidt daarom niet een verslechtering. Het profiel van de hogergelegen spoorlijn resulteert daarnaast in een nauwelijks waarneembaar doorzicht.
 
Doorsnijdend spoort, verdichte stationsomgeving - OV-panorama
De OV-panorama’s zorgen voor de mogelijkheid voor de reiziger om de weidsheid van het veenweidelandschap te ervaren. De spoorlijnen die de Gouwe Wiericke doorsnijden bieden over een grote lengte zicht op de open veenpolders. In de zone rondom spoorlijnen gelden de volgende ambities:
  • Specifieke aandacht voor de visuele relatie tussen spoor en landschappelijke omgeving geldt in de openbaar vervoerpanorama’s. Dit betekent dat ontwikkelingen rekening houden met het zicht vanuit de trein op de omgeving.
  • Zicht op veenweidelandschap vanuit de trein handhaven/versterken, door zichtlijnen vrij te houden van opgaande beplanting.
Wanneer het bouwvlak wordt uitgebreid en bebouwing wordt toegevoegd aan de zijde van de spoorlijn vermindert dat het zicht vanuit de trein op het landschap. Het feit dat de spoorlijn hoger is gelegen dan de polder leidt tot een minimale verslechtering. Ten tweede wordt de bebouwing zo veel mogelijk geconcentreerd, waardoor de verstoring van de zichtbaarheid van het landschap vanuit de trein slecht over enkele tientallen meters plaatsvindt. Daarnaast resulteert het beplantingsplan met solitaire bomen in een groene omzoming van de bebouwing.
4.3 Gemeentelijk beleid
4.3.1 Structuurvisie Bodegraven 2010-2020
De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 15 juni 2011 de geactualiseerde structuurvisie Bodegraven 2010-2020 met de titel 'Vitaliteit op een knooppunt' vastgesteld. Deze visie geeft de ambities en beleidsuitgangspunten weer op de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente tot 2020 met een doorkijk naar 2030. Met het opstellen van deze visie is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij beleidskaders van het rijk, de Provinciale Structuurvisie (2010), en de bestuursovereenkomst Oude Rijnzone. Waar het accent in de vorige structuurvisie (2004) lag op het initiëren en aanjagen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ligt in de nieuwe structuurvisie de focus daarnaast ook op ruimtelijke kwaliteit, herontwikkeling en vernieuwing.
 
Bodegraven is een unieke gemeente met veel ruimtelijke kwaliteit in het hart van Nationaal Landschap het Groene Hart. De centrale ligging in een groene omgeving is dan ook een belangrijke kwaliteit voor het woon- en werkklimaat en de gezondheid van mens en dier. Het grondgebied van de gemeente kenmerkt zich als open polderlandschap waarin de kernen Bodegraven, Nieuwerbrug en Meije zich hebben ontwikkeld langs de structurerende waterlopen de Oude Rijn en de Meije.
 
De centrale visie voor het deel van de gemeente waarvoor de structuurvisie opgesteld is, is:
'Duurzame ontwikkeling van de gemeente Bodegraven tot een vitaal knooppunt in het Groene Hart. Daarbij zal behoud en zo mogelijk versterking van het groenblauwe raamwerk samengaan met een geleide ruimtelijke ontwikkeling van de kernen Bodegraven en Nieuwerbrug (...). Dit alles draagt ertoe bij dat mensen in de gemeente Bodegraven een aangename, schone en veilige leefomgeving treffen, waarin goede mogelijkheden zijn om te wonen, te werken, te recreëren en zich te verplaatsen.'
 
Deze centrale visie is uitgewerkt aan de hand van zeven integrale kernambities:
  1. Vitaal en beleefbaar platteland.
  2. Vitale woonkernen en woonwijken met voor elk wat wils.
  3. Vitaliteit door een goed voorzieningenaanbod.
  4. Vitaliteit door ruimtelijke kwaliteit.
  5. Vitaliteit door een goede bereikbaarheid.
  6. Vitale economie.
  7. Vitaliteit door een duurzame ontwikkeling. 
Planspecifiek
Het plangebied is op de kaart 'vitaal en beleefbaar platteland' aangemerkt als agrarisch gebied. De landbouwsector is de drager van het waardevolle agrarische cultuurlandschap. De gemeente wenst de landbouwsector te behouden in de bestaande lintbebouwing. Daarbij zijn het behoud van de kenmerkende openheid van het landelijke gebied, het cultuurhistorisch waardevolle landschap en de identiteit van de oude bebouwingslinten van belang. Aangezien de uitbreiding van het bouwvlak aan de achterzijde van het erf plaatsvindt blijven de openheid van het landelijke gebied en het cultuurhistorisch waardevolle landschap zoveel mogelijk behouden. De uitbreiding van het bouwvlak draagt bij aan de levensvatbaarheid van het agrarische bedrijf en maakt indirect mogelijk dat de grondgebonden veehouderij de overheersende grondgebruiker van het platteland blijft.  
 
Een onderdeel van de kernambitie 'vitaliteit door ruimtelijke kwaliteit' is het behoud van het agrarisch cultuurlandschap. Daarbij wordt ruimte gegeven aan de vitaliteit en dynamiek van het platteland en de agrarische sector. De uitbreiding van het bouwvlak past bij dit voornemen. Het slagenpatroon in het landschap blijft daarbij zoveel mogelijk behouden.
 
De initiatiefnemer is voornemens een energieneutrale bedrijfsvoering te hanteren. Daarbij zal geen gebruik gemaakt worden van fossiele brandstoffen (bijvoorbeeld gas), maar zal een palletkachel dienen als verwarmingsbron. Verder zal het dak van de ligboxenstal voorzien worden van circa 500 m² zonnepanelen. Zoals in toelichting hoofdstuk 3 is toegelicht zal de nieuwe ligboxenstal voldoen aan de meest recente eisen van de Maatlat Duurzame Veehouderij. 
 
5 Uitvoeringsaspecten
 
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig.
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van dit bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (D14: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren), maar de drempelwaarden van 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2), 340 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 3) en 340 stuks melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwlijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 1, A 2 en A 3) worden niet overschreden. De voorgenomen ontwikkeling betreft namelijk 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2) en 140 stuks stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 3), waarmee het totaal aantal melk-, kalf- en zoogkoeien ouder dan 2 jaar en vrouwlijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A 1, A 2 en A 3) 340 bedraagt. Er kan daarmee worden afgezien van een m.e.r.-beoordeling en volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid, geur en ecologie in beeld gebracht in hoofdstuk 5. Tezamen met de overige hoofdstukken vormen deze paragrafen de zogenaamde aanmeldingsnotitie in het kader van het Besluit m.e.r.. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
 
Ten aanzien van het aspect gezondheid is het raadzaam om de 'GGD-richtlijn medische milieukunde: luchtkwaliteit en gezondheid' acht te nemen. De deze richtlijn biedt een overzicht van wetenschappelijke gezondheidsstudies, nieuwe wet- en regelgeving, meten en berekenen en de implicaties van dat alles voor de gezondheid. De nadruk ligt op verkeersgerelateerde luchtverontreiniging. Zoals in toelichting paragraaf 5.7 is toegelicht leidt de voorgenomen ontwikkeling nauwelijks tot een toename van het aantal voertuigbewegingen. Bij agrarische bedrijven is bij intensieve veehouderijen in Noord-Brabant, Limburg en Gelderland in sommige gevallen sprake van een overschrijding van de grenswaarden van fijnstof PM10. Ter plaatse van het plangebied is dat niet het geval. Bovendien heeft de voorgenomen ontwikkeling geen betrekking op een intensieve veehouderij. In het kader van het aspect gezondheid zijn er daarmee geen belemmeringen.
 
Het bevoegd gezag kan op basis van deze plantoelichting een besluit nemen over de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling, of er al dan niet een m.e.r. nodig is en publiceert dit in een m.e.r.- beoordelingsbesluit. Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden, hoeft niet gepubliceerd te worden in de Staatscourant. De onderbouwing waarom geen m.e.r. is opgesteld wordt als bijlage bij het ontwerp uitwerkingsplan gevoegd. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het uitwerkingsplan.
 
Op basis van deze plantoelichting welke gezien kan worden als aanmeldingsnotitie kan geconcludeerd worden dat een m.e.r.-beoordeling niet vereist is. Volstaan wordt met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
5.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt geen functiewijziging plaats. Gelijk aan de bestaande situatie zal het plangebied in de toekomstige situatie een agrarische bestemming hebben. Er is geen daarmee sprake van een strenger bodemgebruik, waardoor bodemonderzoek niet vereist is.
5.3 Archeologie en cultuurhistorie
5.3.1 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Gemeentelijk archeologiebeleid
De gemeente Bodegraven heeft de Archeologische verwachtingenkaart Bodegraven-Reeuwijk (RAAP Archeologisch Adviesbureau, RAAP-rapport 2283, 2012). Deze kaart biedt beter dan de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur een detailkaart op gemeentelijk niveau. Dit biedt de gemeente een instrument om meer wel afgewogen beleidsbeslissingen te nemen. Daarnaast kan de verwachtings- en beleidsadvieskaart als uitgangspunt dienen voor het naar het publiek uitdragen van het archeologisch potentieel van de gemeente om daarmee het draagvlak voor het cultuurhistorisch onderzoek te vergroten. De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart verschaft een vlakdekkend inzicht in de verschillende archeologische waarden en verwachtingen in de gemeente, in combinatie met de (paleo)landschappelijke context hiervan.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.
 
Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart (plangebied: zwarte omkadering)
 
Uit de archeologische beleidskaart blijkt dat het plangebied is gelegen in een gebied met een verschillende archeologische (verwachtings)waarden: AW1, VAW2, VAW3 en AMK-terrein. Het plangebied bevindt zich binnen de zones AW1, VAW2 en VAW3. Er geldt een vrijstellingsgrens in de zone AW1 en binnen het AMK-terrein tot bodemingrepen dieper dan 0,35 m -Mv en groter dan 50 m². Binnen de zone VAW2 is er een vrijstellingsgrens tot bodemingrepen dieper dan 0,40 m -Mv en groter dan 500 m², terwijl dit bij de zone VAW3 geldt voor bodemingrepen dieper dan 0,40 m -Mv en groter dan 25.000 m². Het oppervlak van het plangebied overschrijdt, met uitzondering van de zone VAW3, deze vrijstellingsgrenzen. Een archeologisch onderzoek is daarom vereist.
  
Er is een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (ArcheoMedia, nr. A10-074-I, d.d. oktober 2010) uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de bodem bestaat uit oever- en crevasseafzettingen (rivierklei- en zand) van de Oude Rijn (Formatie van Echteld) op Hollandveen (Formatie van Nieuwkoop). Dit onderzoek geeft voldoende inzicht in de bodemopbouw. In het uitgevoerde onderzoek wordt geconcludeerd dat archeologisch vervolgonderzoek op de onderhavige onderzoekslocatie niet noodzakelijk geacht wordt. Verder maakt de locatie maakt volgens de Archeologische Monumentenkaart geen deel uit van een gebied met een vastgestelde archeologische waarde. Van de onderzoekslocatie zelf zijn geen waarnemingen of vondstmeldingen geregistreerd.
 
Gezien het voorgaande is vrijwel uitgesloten dat archeologische waarden in de bodem aanwezig zijn die verloren kunnen gaan bij bodemingrepen in het plangebied. Ter bescherming van eventuele archeologische waarden zijn de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5' opgenomen.
 
Indien bij eventuele werkzaamheden onverhoopt archeologische vondsten (zogenaamde toevalsvondsten) worden aangetroffen is men conform de Erfgoedwet verplicht deze te melden bij het bevoegd gezag.
 
5.3.2 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Het cultuurhistorische beleid van de gemeente is vastgelegd in de Kadernota Erfgoed (vastgesteld op 4 juli 2012).
 
Planspecifiek
Het plangebied is deels binnen de Romeinse Limes gelegen. De uitbreiding van het bouwvlak is echter voorzien buiten het gebied van de Romeinse Limes. Ter hoogte van het plangebied zijn echter geen bovengrondse cultuurhistorische waarden aanwezig. Zoals blijkt uit de gemeentelijke Kadernota Erfgoed zijn er geen monumenten aanwezig in het plangebied.  
5.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Het initiatief voorziet in het vergroten van het bouwvlak ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Een dergelijke voorziening is niet aan te merken als een geluidsgevoelig object. Er worden geen geluidsgevoelige objecten toegevoegd, omdat de bestaande woning in de huidige situatie al is toegestaan. Daarmee vormt het aspect geluid geen belemmering voor de realisatie van het plan.
5.5 Geur
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Hierin wordt bepaald wat geuroverlast vanwege dierenverblijven van veehouderijen is en in hoeverre sprake mag zijn van geuroverlast bij geurgevoelige objecten als woningen. Vanwege de bouw van een nieuwe woning is dus sprake van het toevoegen van een geurgevoelig object.
 
Bij het voorbereiden en opstellen van een ruimtelijk plan dienen voor wat betreft geurhinder van veehouderijen tot gevoelige objecten als woningen de volgende vragen te worden beantwoord: 
  • Is ter plaatse een goed woon- en verblijfklimaat gegarandeerd? 
  • Worden omliggende agrarische bedrijven niet onevenredig in hun belangen geschaad?
Op grond van de Wgv dient tussen een emissiepunt van een dierenverblijf waarin melkrundvee wordt gehouden en een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom een afstand van 50 m te worden aangehouden. Bij het onderscheid binnen de bebouwde kom/buiten de bebouwde kom gaat het om de ligging van het geurgevoelige object. Of de veehouderij binnen (of buiten) de bebouwde kom ligt, maakt niet uit.
  
Planspecifiek
De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft de Verordening geurhinder en veehouderij 2013 vastgesteld. Op basis van deze verordening wordt buiten de bebouwde kom voor een veehouderij waar vaste afstandsdieren worden gehouden, welke onder de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit vallen, een afstandsnorm van 25 m gehanteerd. Het dichtstbijzijnde geurgevoelige object is de woning aan de Molendijk 4. Gezien de afstand van deze woning tot de stallen in het plangebied (minimaal 36 m) wordt hier aan voldaan. Daarnaast wordt voldaan aan de minimaal vereiste afstand van 25 m tussen een geurgevoelig object en het dichtstbijzijnde emissiepunt (ligboxenstal). Er dient geconcludeerd te worden dat wordt voldaan aan de afstandseisen ten aanzien van geurhinder en het bedrijf zich uit kan breiden.
 
Overigens vindt de vergroting van het bouwvlak plaats in oostelijke richting, waarmee de minimale afstand van het bouwvlak tot dichtstbijzijnde geurgevoelige ojbject gelijk blijft. Daarmee treedt geen verslechtering op ten opzichte van de bestaande (planologische) situatie.
5.6 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Het fokken en houden van rundvee (SBI: 0141, 0142) valt in milieucategorie 3.2 met een maatgevende richtafstand van 100 m voor geur. De meest nabijgelegen milieugevoelige bestemmingen zijn de burgerwoningen gelegen aan de Molendijk 4 en de Korte Waarder 47. De minimale afstand van het bouwvlak tot deze woningen is respectievelijk 0 m en 230 m.
Voor de burgerwoning aan de Korte Waarder 47 wordt voldaan aan de relevante richtafstand. Overigens wordt het bouwvlak niet uitgebreid in de richting van deze woning.
Het bestemmingsvlak 'Wonen' aan de Molendijk 4 en het bouwvlak van het agrarische bedrijf grenzen aan elkaar. Dit is een situatie die zich al vele jaren voordoet en ook in het vigerend bestemmingsplan als zodanig bestemd is. Gezien de korte afstand van beide functies wordt niet voldaan aan de richtafstand van 100 meter. De vergroting van het bouwvlak vindt plaats in oostelijke richting, verder van de woning vandaan. Daarmee treedt geen verslechtering op ten opzichte van de bestaande situatie. Het aspect geur is maatgevend voor de richtafstand van 100 meter. Vanuit de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening wordt voor geur een afstand van minimaal 25 gehanteerd. Aan deze afstand wordt wel voldaan.
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.7 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).  
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Planspecifiek
Een toename van 170 naar 200 melkkoeien betreft een beperkte uitbreiding. Omdat er geen nauwelijks uitbreiding van de productie plaatsvindt blijft het aantal voertuigbewegingen als gevolg van het agrarische bedrijf vrijwel gelijk aan de huidige situatie. Daarmee blijft het aantal voertuigbewegingen binnen de AIM- en PAS-vergunning.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.8 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) regelen onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
 
Uitsnede risicokaart (plangebied is zwart omcirkeld)
 
Uit de risicokaart blijkt dat er direct ten noorden van het plangebied een aardgastransportleiding is gelegen. Ten zuiden van het plangebied is de A12 gelegen, een transportroute voor gevaarlijke stoffen over de weg. Het initiatief bestaat slechts uit het uitbreiden van het bouwvlak ten behoeve van het agrarische bedrijf. Dit betreft geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object, omdat er relatief weinig mensen in het gebied aanwezig zijn. De bestaande bedrijfswoning blijft gewijzigd, waardoor het aantal personen aldaar nauwelijks toeneemt.
 
Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.9 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingsbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Gebiedsbescherming
Het plangebied bevindt zich niet binnen of nabij een wettelijk beschermd natuurgebied. In een straal van meer dan 3.000 m zijn geen Natura 2000-gebieden gelegen. Het dichtstbijzijnde gebied dat deel uitmaakt van het Natuurnetwerk Nederland is gelegen ten zuiden van het plangebied en de A12. De afstand tot dit gebied is circa 1.600 m en daarmee ruimschoots voldoende om een negatieve invloed uit te kunnen sluiten. Het dichtstbijzijnde provinciaal bepaalde weidevogelgebied bevindt zich op circa 130 m ten westen van de planlocatie. Gezien de afstand tussen het weidevogelgebied en het uit te breiden bouwvlak is er geen sprake van aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden van dit weidevogelgebied.
Er is op basis van artikel 2.7 lid 2 van de Wnb een Wnb-vergunning (zaaknummer 00494742, kenmerk oDH-2017-00095798) verleend. In deze vergunning is, naast legalisatie van het bestaande bedrijf, ook de voorgenomen uitbreiding meegenomen. De beschikte vergunning toont aan dat het bevoegd gezag de wettelijk verplichte passende beoordeling reeds heeft toegepast. Het bevoegd gezag heeft geoordeeld dat de gevraagde activiteit, het exploiteren van een veehouderij en het wijzigen van een stalsysteem, zoals in toelichting hoofdstuk 3 wordt beschreven, geen nadelige gevolgen heeft voor Natura 200O-gebieden. De beoordeling van de aanvraag heeft zich beperkt tot de effecten van stikstofdepositie. Het bevoegd gezag is hierbij op basis van een AERIUS-berekening tot de conclusie gekomen dat er voor de beoogde situatie ten opzichte van de bestaande situatie geen ontwikkelingsruimte benodigd is.
 
Soortenbescherming
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie b.v., nr. BE/2017/529/n, d.d. 26 januari 2018) uitgevoerd. Daaruit blijkt dat in het plangebied of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voorkomen. Het plangebied heeft aannemelijk geen essentiële betekenis voor de overleving van soorten die behoren tot het beschermingsregime habitatrichtlijnsoorten, vogelrichtlijnsoorten of overige soorten.
De planlocatie en de directe omgeving hiervan maakt mogelijk deel uit van het foerageergebied van vleermuizen. De beoogde ontwikkeling leidt niet tot aantasting van de kwaliteit van dit foerageergebied. De rugstreeppad (habitatrichtlijnsoort) komt voor in de omgeving van de planlocatie. Verandering van het habitat op de planlocatie kan leiden tot mogelijke vestiging van de rugstreeppad. Maatregelen dienen genomen te worden om bevolking van de planlocatie tijdens de ruimtelijke ontwikkelingen te voorkomen. De planlocatie maakt onderdeel uit van het leefgebied van algemene (broed)vogels, amfibieën, ongewervelden, vissen en zoogdieren. Om negatieve effecten op mogelijke aanwezige broedvogels (enkel watervogels) te voorkomen dient voorafgaand aan de demping van de sloot een controle uitgevoerd te worden naar aanwezigheid van nesten of gewerkt te worden buiten het broedseizoen. De beoogde ontwikkeling leidt tot ingrepen aan het oppervlaktewater. Om onnodige verstoring van algemene vissoorten te voorkomen dient er gewerkt te worden op basis van een vaste werkrichting voor de te dempen sloot. Ten aanzien van algemene zoogdieren en amfibieën geldt de toepassing van de algemene zorgplicht. 
 
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot aantasting van beschermde gebieden. De beoogde ontwikkelingen leiden tevens niet tot aantasting van beschermde natuurwaarden indien (1) indien tijdens de demping van de sloot gewerkt wordt op basis van een vastgestelde werkrichting en (2) voorafgaand aan de demping de oeverzones gecontroleerd worden op de (onverhoopte) aanwezigheid van een broedgeval. De aanwezigheid van overige beschermde soorten en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde ontwikkeling (vrijstellingsbesluit).
 
De ontwikkeling van de planlocatie aan Molendijk 2 te Nieuwerbrug aan de Rijn is, na toepassing van de maatregelen, uitvoerbaar conform het bepaalde in de Wro (artikel 3.1.6 Bro).
5.10 Waterhuishouding
De waterhuishouding is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. 
 
5.10.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod. 
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
5.10.2 Beleid hoogheemraadschap
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan (WBP) van De Stichtse Rijnlanden van toepassing. In dit plan geeft De Stichtse Rijnlanden aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De vier hoofdthema's zijn:
  • waterveiligheid;
  • voldoende water;
  • gezond water;
  • gezuiverd afvalwater;
  • genieten van water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoen aan de veiligheidseisen en dat bij dijkverbeteringswerken wordt uitgegaan van een duurzaam en robuust ontwerp. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden, zodat het gebied geschikt is om te wonen, werken en recreëren. Daarbij wil De Stichtse Rijnlanden dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.
 
Gezond water is voor De Stichtse Rijnlanden gezond als er een grote diversiteit aan planten en dieren in kan leven, als het veilig gebruikt kan worden voor recreatie of als grondstof voor drinkwater. Het water kan alleen zo schoon mogelijk gehouden worden als de (natuurvriendelijke) inrichtingen, het beheer en onderhoud van watersystemen worden aangepast. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert De Stichtse Rijnlanden rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.
 
Het laatste thema betreft genieten van water. Hoewel dit geen kerntaak voor het waterschap is, is het onderwerp zeer belangrijk omdat deze in relatie staat tot het watersysteem en het waterbeheer. Recreatie en in het bijzonder 'genieten van water' neemt in de Nederlandse samenleving een steeds belangrijkere plaats in. Het waterschap wil de bewoners en bezoekers van het gebied laten genieten van water in een gezonde en veilige omgeving. Zo kan het waterschap ook zijn werk zichtbaar maken voor de bewoners. Het vaarwegbeheer is een wettelijke taak van het waterschap, voor de overige recreatieve thema's neemt het waterschap een adviserende en faciliterende rol aan.
  
Keur en uitvoeringsregels
Per 21 oktober 2010 is de Keur in werking getreden, alsmede nieuwe beleidsregels. In de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 staan verboden en geboden die betrekking hebben op oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen en grondwater. De verboden betreffen die handelingen en gedragingen die in principe onwenselijk zijn voor de constructie of de functie van oppervlaktewaterlichamen, waterkeringen of grondwaterlichamen. De geboden geven de verplichtingen aan om deze waterstaatswerken in stand te houden. Een gebod kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een onderhoudsverplichting. Hiermee vermeldt de Keur expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Voor oppervlakten tot 1000 m² buiten de bebouwde kom gelden algemene regels (zie Algemene regels Keur nr. 14). Wordt er nieuwe verharding of uitbreiding van bestaande verharding aangebracht boven de gestelde ondergrens, dan moeten er compenserende maatregelen worden getroffen. In de watervergunning worden hierover voorwaarden opgenomen.
 
Beleid hemel- en afvalwater
Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.
 
Planspecifiek
De uitbreiding van het bouwvlak vindt niet plaats nabij een watergang en een waterkering. Er wordt wel een sloot gedempt met een oppervlak van 330 m² wanneer de stal in de toekomst in oostelijke richting wordt uitgebreid. Daarnaast zal het oppervlak aan verharding toenemen. Hierover is in het kader van de zienswijzenprocedure overleg gevoerd met het hoogheemraadschap. In het vervolg van deze paragraaf wordt uiteengezet wat tijdens dit overleg overeen is gekomen.
 
Bij de aanleg van extra verhard oppervlak tot 10.000 m² is de minimale compensatie 15% van dit oppervlak in de vorm van extra open water. Als gevolg van de realisatie van het voorgenomen plan neemt het verhard oppervlak toe met 1.176 m². Deze toename dient gecompenseerd te worden door het graven van 0,15 x 1.176 = 176 m². Samen met de compensatie voor het te dempen oppervlaktewater (sloot) bedraagt het nieuw te graven oppervlaktewater 176 + 330 = 506 m². De initiatiefnemer dient ten minste deze waterberging aan te leggen voordat de uitbreiding van het verhard oppervlak wordt gerealiseerd.
 
De initiatiefnemer zal ten zuidoosten van het plangebied, nabij de A12, ten aanzien van de benodigde watercompensatie extra wateroppervlak aanleggen (zie navolgende afbeelding). Hiervoor dient de initiatiefnemer een watervergunning aan te vragen.
 
Watercompensatie
 
Het hoogheemraadschap geeft aan dat er voor de erfverharding ook gekozen kan worden voor het aanleggen van halfverharding en het belangrijk is dat regenwater vanaf deze halfverharding schuin afloopt naar het naastgelegen grasland. Op deze manier wordt het overtollig regenwater niet direct op het oppervlaktewater geloosd. Daarnaast merkt het hoogheemraadschap op dat vuilwater afkomstig uit kuilen (perssappen en percolaatwater) niet geloosd mag worden op het oppervlaktewater en moet worden opgevangen. Op deze manier kan voldaan worden aan het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze opmerkingen van het hoogheemraadschap worden voor kennisgeving aangenomen.
5.11 Leidingen
In het plangebied zijn geen planologisch relevante kabels en leidingen zoals rioolpersleidingen of hoofdwatertransportleidingen gelegen. Er bevinden zich ook geen hoogspanningsverbindingen in de omgeving van het plangebied.
 
Ten noorden van het plangebied is een gasleiding gelegen. Ter plaatse van deze leiding en binnen het beschermingsgebied daarvan zal het vergrote bouwvlak zich niet bevinden. Er zullen dan ook geen bodemingrepen plaatsvinden die de ondergrondse leiding zouden kunnen schaden.
 
Hiermee vormt het aspect leidingen geen belemmering voor de realisatie van de voorgenomen ontwikkeling.
6 Juridische planbeschrijving
6.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
6.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
6.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
6.4 Handhaving bestemmingsplan
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
6.5 Wijze van bestemmen
De gronden in voorliggende bestemmingsplan hebben de bestemming 'Agrarisch met waarden' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5'. Navolgend worden deze bestemmingen toegelicht.
 
Agrarische met waarden
De betreffende gronden maken deel uit van het waardevolle agrarische cultuurlandschap van het Groene Hart en worden primair gebruikt voor de uitoefening van de grondgebonden veehouderij. Het vergrote bouwvlak is opgenomen op de verbeelding. Voor het bedrijf is aangegeven welke vorm van agrarische bedrijvigheid is toegestaan (in dit geval grondgebonden veehouderij). Binnen een agrarisch bouwvlak is uitsluitend het type agrarische activiteit toegestaan zoals dat in de doeleindenomschrijving is omschreven. Hierdoor zijn de verschillende vormen van agrarisch gebruik in een bouwvlak niet onderling uitwisselbaar.
 
Uitgangspunt van de regels is dat alle bebouwing en voorzieningen die noodzakelijk zijn voor de agrarische bedrijfsvoering binnen het agrarische bouwvlak worden gesitueerd. Dit komt tot uitdrukking in zowel de bouwregels als de gebruiksregels. Uitzondering hierop vormen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals bijvoorbeeld mestplaten. Deze kunnen ook buiten het bouwvlak gesitueerd mits zij aansluiten aan bestaande bebouwing en het geheel aan gebouwen en bouwwerken geen groter oppervlak omvat dan 2 ha.
 
Waarde - Archeologie 4/5
Op basis van de door de gemeenteraad vastgestelde archeologische beleidsadvieskaart zijn in het bestemmingsplan dubbelbestemmingen opgenomen om de in het plangebied voorkomende zones met archeologische (verwachtings)waarden juridisch-planologisch te beschermen. In toelichting paragraaf 5.3.1 is beschreven om welke zones het gaat.
 
Per voorkomende archeologische zone is een dubbelbestemming opgenomen, hetgeen resulteert in 2 verschillende dubbelbestemmingen. Per dubbelbestemming is aangegeven in welke mate en onder welke voorwaarden werkzaamheden zijn toegestaan. De afzonderlijke randvoorwaarden zijn in het plan opgenomen om te voorkomen dat (mogelijk) voorkomende archeologische waarden worden aangetast.
 
Van de mogelijkheden die de onderliggende bestemming biedt voor de uitvoering van (bouw)werkzaamheden kan pas gebruik worden gemaakt indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat als gevolg van de geplande werkzaamheden geen schade wordt toegebracht aan archeologische waarden. Aan een te verlenen omgevingsvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden die er op gericht zijn om archeologische resten te behouden. Deze voorwaarden kunnen ook gericht zijn op de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. Verlangd kan worden dat de werkzaamheden plaatsvinden onder archeologische begeleiding.
7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Dit ruimtelijke plan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. Het maakt immers de uitbreiding van de stal mogelijk.
 
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, en alle overige kosten geregeld.     
8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp van een ruimtelijk plan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Bro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door het college wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.1 Overleg
Er is direct een ontwerpbestemmingsplan opgesteld. Het overleg met waterschap en diensten van provincie en Rijk is gecombineerd met de zienswijzenprocedure.
 
De provincie Zuid-Holland heeft ingestemd met het ontwerpbestemmingsplan.
 
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft een wateradvies uitgebracht. Hierin vraagt het om enkele opmerkingen in de toelichting te verwerken. Deze opmerkingen hebben betrekking op het uitwerken van de watercompensatie van de toename aan verhard oppervlak en maatregelen om erfafspoeling te voorkomen. Deze opmerkingen zijn verwerkt in toelichting paragraaf 5.10.2.
8.2 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 1 maart 2018 tot en met 11 april 2018 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode zijn er geen zienswijzen ontvangen.