direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Herontwikkeling school Dronenpark
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De herontwikkeling van de scholenlocatie aan het Dronenpark maakt onderdeel uit van het project Dronenplein. Na de nieuwbouw van de Willibrord-Milandschool en de Prinses Beatrixschool volgt met de Verhoeff-Rollmanschool de derde en laatste fase uit het masterplan scholenlocatie Dronenplein.
De gemeente Bodegraven-Reeuwijk en Educatis RPO, het bestuur van de Verhoeff-Rollmanschool hebben met het ondertekenen van een samenwerkingsovereenkomst op 5 juli 2016 een start gemaakt met de voorbereiding van de nieuwbouw van de Verhoeff-Rollmanschool. Dit bestemmingsplan maakt de voorgenomen herontwikkeling in het plangebied juridisch planologisch mogelijk.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in de Dronenwijk van Bodegraven. Deze wijk is gesitueerd in een uitbreidingswijk binnen de bebouwde kom en bestaat uit twee plandelen: het oostelijke deel, Dronenplein, en het westelijke deel, Rijngaarde. De wijk is vanaf de jaren '60 ontstaan tussen de karakteristieke lintbebouwing langs de Goudseweg en de Oud Bodegraafseweg. De wijk wordt vanuit het centrum via de Goudseweg ontsloten. Het gebied wordt in oost- en westelijke richting begrensd door het Dronenpark, in het noorden door de Dronensingel en in het zuiden door openbaar groen. Het plangebied is aangeduid in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0001.png"

Figuur 1: Situering plangebied (zwart gearceerd) en omgeving.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:

Bestemmingsplan   Raadsbesluit   Uitspraak ABRvS  
"Kern Bodegraven"   20 mei 2010   16 maart 2011  

In het bestemmingsplan is het plangebied bestemd voor 'Maatschappelijk' (figuur 2). Voorts geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Het oprichten van een nieuwe school is in strijd met het bestemmingsplan, omdat de nieuwbouw gedeeltelijk buiten het bouwvlak wordt gerealiseerd en de bouwhoogte hoger is dan 4 m, te weten 8 m tot 9,6 m. Voorts wordt een gedeelte van de bestemming 'Groen' betrokken bij de herinrichting van het schoolplein. In het bestemmingsplan zijn geen afwijkings- en of wijzigingsbevoegdheden opgenomen, zodat de een herziening van het bestemmingsplan nodig is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Kern Bodegraven' (plangebied zwart gearceerd).

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en hoofdstuk 3 geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. In hoofdstuk 4 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid beschreven. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de waterparagraaf. Hoofdstuk 6 omvat de omgevingsaspecten. Ook uitvoeringsaspecten worden hier beschreven. In hoofdstuk 7 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 8 is gewijd aan de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 9 wordt tenslotte ingegaan op de uitkomsten van de gehouden inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Bestaande situatie plangebied en omgeving

Het plangebied ligt in de Dronenwijk. Deze wijk is opgebouwd uit halfopen bouwblokken met voornamelijk grondgebonden woningen met een bouwhoogte van twee lagen met kap. Langs het spoor en de N11 staat een aantal portiekflats van in totaal vier bouwlagen. Sprake is van een éénzijdige architectonische vormgeving.
Op en rondom het Dronenplein staan voorzieningen zoals een aantal scholen, kerken en het seniorencomplex Rijngaarde met een aantal welzijnsvoorzieningen. De twee kerken zijn als op zichzelf staande objecten herkenbaar. Centraal ligt een grote waterpartij, waaromheen de verschillende gebouwen zijn gesitueerd. Binnen het plangebied zit nu een dependance van de Verhoeff-Rollmanschool. voorts ligt hier het Dronenpark.

De school aan het Dronenpark. De Dronensingel (links de school).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0003.png"

Dronenpark (zuidelijk gedeelte). De nieuwe Prinses Beatrixschool.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Stedenbouwkundig plan

De gemeenteraad van de voormalige gemeente Bodegraven heeft op 8 april 2010 het Stedenbouwkundig Plan Dronenplein van 19 februari 2010 vastgesteld (Bijlage 1). Dit plan is voorbereid op basis van de door de gemeente geformuleerde stedenbouwkundige uitgangspunten en randvoorwaarden.

Uitgangspunten
Bij het opstellen van het plan is voor wat betreft dit plangebied rekening gehouden met vaste uitgangspunten, zoals het handhaven van de Bethelkerk, Salvatorkerk en het gebouw voor de kinderopvang. In de openbare ruimte is het aanwezige water als gegeven aangehouden. Op basis hiervan is een vlekkenplan gemaakt waarbij wordt voortgebouwd op de oorspronkelijke stedenbouwkundige uitgangspunten: een orthogonaal patroon van straten, water, groen en bebouwing. De bebouwing dient gedifferentieerd te worden gerealiseerd, die reageert op zichtlijnen en patronen uit de omgeving. De bebouwing blijft laag (maximaal twee lagen) en relatief klein van schaal. De openbare ruimte krijgt een groen karakter, waarbij het groen beter bruikbaar moet worden gemaakt door het maken van voetgangersroutes en speelruimte. Het water wordt gehandhaafd. De vaste punten zijn weergegeven in figuur 3, waarbij wordt opgemerkt dat de gymzaal later is gesloopt en niet langer onderdeel uitmaakt van de vaste uitgangspunten. Het vlekkenplan is opgenomen in figuur 4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0004.png"

Figuur 3: Vaste uitgangspunten Dronenplein. Figuur 4: Vlekkenplan.

3.1.1 Hoofdstructuur

De hoofdstructuur van het plangebied wordt in de eerste plaats bepaald door het aanwezige water en het groen. Het water, met de groene taluds wordt gehandhaafd, evenals het Dronenpark en de grote, vitale bomen. In aanvulling daarop wordt een nieuwe structuur gemaakt met een noord-zuid fietspad en een oost-west voetpad. Daardoor ontstaat een duidelijk herkenbare strook met vooral scholen en kinderopvang aan de oostzijde en een strook met kerken en water aan de westzijde. Centraal in het gebied komt een open ruimte die deels als dagelijkse parkeervoorziening dient en deels alleen op zondag voor het parkeren wordt gebruikt. De Dronensingel wordt op deze centrale plek versmald tot alleen een voetpad.

3.1.2 Bebouwing

In de strook aan de oostzijde is - op de dependance van de Verhoeff-Rollmanschool en een noordelijk gelegen leegstaand schoolpand na - de schoolbebouwing vervangen. Alleen het gebouw van het kinderdagverblijf blijft gehandhaafd. De nieuwbouw van de in het plangebied geplande school ligt in het zuidelijke gedeelte van de herontwikkelingslocatie en grenst aan het Dronenpark. Ten westen van het plangebied komt het doorlopende noord-zuid fiets- en wandelpad te liggen. Het schoolgebouw wordt in twee bouwlagen gerealiseerd.

3.1.3 Openbare ruimte en speelplaatsen

Het gebied heeft een groene uitstraling. Behalve de gehandhaafde water- en groenstructuur worden er nieuwe rijen bomen, grasstroken en hagen toegevoegd. De privé-parkeerterreinen van de kerken, die bijna alleen op zondag worden gebruikt, behouden een groen karakter met grasstenen, hagen en bomen.
Het noord-zuid fiets- en voetpad loopt grotendeels langs het water en krijgt een nieuwe brug over de Dronensingel. Het pad wordt daarmee een lange verbinding die van de Vrije Nesse naar het Dronenpark voert. Op de plankaart van figuur 5 is het Stedenbouwkundig Plan van het Dronenplein opgenomen. Het plangebied is hierop gearceerd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0005.png"

Figuur 5: Plankaart Stedenbouwkundig plan.

3.2 Nieuwe situatie

Op basis van de vastgestelde (stedenbouwkundige) randvoorwaarden en uitgangspunten is een plan uitgewerkt dat voorziet in de vervangende nieuwbouw van de Verhoeff-Rollmanschool en herinrichting van het schoolplein.
De nieuwbouw van de school voorziet in 13 klassen, verdeeld over twee verdiepingen, een speel- en peuterlokaal. Daarnaast zijn voorzieningen aanwezig, zoals een personeelskamer, directiekamer, spreekkamers en magazijnruimte. Aan de (noord)west en zuidzijde wordt een speelplein aangelegd dat overgaat in het Dronenpark. Een situatietekening van de nieuwe toestand is opgenomen in figuur 6. Aanzichttekeningen van de nieuwbouw zijn weergegeven in figuur 7. Voorts is een artist impression opgenomen van de school.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0006.png"

Figuur 6: Situatietekening nieuw.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0007.png"

Figuur 7: Aanzichttekeningen voorgevel en achtergevel (onderste tekening).

 

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0008.png"

Artist impression zuidwestzijde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0009.png"

Artist impression zuidoostzijde.

Bezonningsstudie
Voor 4 verschillende data (21 maart, 21 juni 21 september en 21 december) zijn steeds 4 tijdstippen gekozen: zonsopgang, halverwege de middag en zonsondergang. Hieruit blijkt dat alleen aan de oostzijde van het plan slechts een beperkte vermindering plaatsvindt van de bezonningssituatie in de namiddag. De bezonningsstudie is opgenomen in Bijlage 2.

Frisse Scholen Toets
De gemeente wil graag een Frisse School: een schoolgebouw met een goed binnenmilieu en een lage energierekening. Als leidraad hiervoor is het Programma van Eisen (PvE) Frisse Scholen 2015 gehanteerd, dat in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is opgesteld.
Bij nieuwbouw is het belangrijk om al in een vroeg stadium eisen te formuleren aan het ontwerp van het gebouw en de installaties. De maatregelen kunnen dan nog in het ontwerp worden geintegreerd en zo kunnen kosten worden bespaard. Het uiteindelijke doel is een zo gezond, comfortabel en energiezuinig mogelijke school binnen het beschikbare budget.

Voor de nieuwbouw van de Verhoeff-Rollmanschool te Bodegraven zijn binnenklimaat eisen gesteld op basis van het PvE Frisse Scholen. In het PvE van de school is klasse B als uitgangspunt gesteld. Daarnaast zijn eisen gesteld aan de duurzaamheid van het gebouw. De eisen zijn gesteld in de vorm van een minimale GPR Gebouw score. De gemiddelde score dient minimaal 8,2 te bedragen, waarbij geen enkel aspect een 7 of lager scoort met een prioriteit op gebruikskwaliteit en energie.
Op 5 juli 2017 heeft Cita architecten het definitief ontwerp (hierna: DO) van het schoolgebouw voor de Verhoeff-Rollmanschool opgeleverd. Dit DO is beoordeeld aan de hand van het programma van eisen en er heeft door bouwkostenbureau Vitruvius in samenspraak met Cita architecten een financiële toets plaatsgevonden.

3.3 Verkeer en parkeren

Verkeer
Bodegraven is via hoofdwegenstructuur goed bereikbaar vanaf de rijkswegen A12 en de N11. Wel ontbreekt er een rechtstreekse aansluiting van de A12 op de N11. In de Corridorstudie N207 (december 2006) wordt aanleg van de Bodegravenboog voorgestaan. Dit betreft een rechtstreekse aansluiting van de A12 met de N11, waardoor de N207 in het zuidelijk deel van de corridor wordt ontlast.
Vanaf de A12 en N11 is het plangebied bereikbaar via de Goudseweg (N449) en de Vrije Nesse. De wegen in de wijk zijn ingericht als 30 km/ uur gebieden. De gemeente is goed aangesloten op de openbaar vervoervoorzieningen. De spoorlijn Utrecht-Leiden heeft een enkelzijdig spoor met een station in Bodegraven. Daarnaast zijn er busverbindingen van en naar Gouda, Woerden en Alphen aan den Rijn. Het gebruik van de fiets wordt bevorderd uit mobiliteits- en milieuoogpunt. Het gemeentelijk beleid is gericht op verhoging van de verkeersveiligheid door uitvoering van maatregelen in het kader van Duurzaam Veilig. De Dronensingel wordt daarom getransformeerd van een doorgaande weg naar een langzaam-verkeersroute (inspiratie uit Stedenbouwkundig plan en Beeldkwaliteitsplan Dronenplein).

De gevolgen van een afsluiting van het weggedeelte van de Dronensingel  ten noorden van het plangebied is naar verwachting zeer gering, omdat de verkeersintensiteit van de straten in de Dronenwijk ten zuiden van de Vrije Nesse laag is. Daarnaast bedraagt de verkeersintensiteit van de Groene Zoom, bij de aansluiting met de Goudseweg 1.200 mvt/etm. De intensiteit van de 2-uurs ochtendspits bedraagt 210 motorvoertuigen en die van de 2-uurs avondspits bedraagt 170 motorvoertuigen. De wegen en kruispunten in de Dronenwijk en omgeving hebben ruim voldoende capaciteit om deze verkeersintensiteiten te verwerken. In verband met een andere ontwikkeling in Dronenwijk is de gemeente voornemens om in de toekomst de aansluiting van de Groene Zoom op de Goudseweg aan te passen, waardoor ook de afwikkeling van het verkeer op dat kruispunt verbetert.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0010.png"

Dronenpark. Het inmiddels gerealiseerde noord-zuidfietspad ten noorden van de Dronensingel.

Parkeren
In het stedenbouwkundig plan is een parkeerberekening gemaakt voor de herontwikkeling van het Dronenplein, waarvan onderhavig plangebied onderdeel uitmaakt. In de eindsituatie worden 132 openbare parkeerplaatsen in het plangebied gerealiseerd (waarvan 12 op privéterrein van de Salvatorkerk). Als de Bethelkerk gaat uitbreiden, kan de parkeerbehoefte die daaruit voortvloeit op eigen terrein worden opgelost. In tabel 3.1 is de parkeerberekening uit het Stedenbouwkundig plan voor het Dronenplein opgenomen. Uit de parkeerbalans volgt dat binnen het plangebied van het project Dronenplein, in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien (ook ten behoeve van een overloop vanwege de parkeerbehoefte van bewoners uit de omliggende woonwijken). De parkeerberekening voor het Stedenbouwkundig plan Dronenplein is opgenomen in tabel 3.1. Op grond hiervan kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte. Bij uitwerking van het bouwplan wordt hiermee rekening gehouden. In de Algemene gebruiksregels van het bestemmingsplan wordt het parkeren geborgd.

Tabel 3.1: Parkeerberekening Stedenbouwkundig plan Dronenplein.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0011.png"

In figuur 8 is het parkeerplaatsenplan uit het stedenbouwkundig plan van de toekomstige situatie opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0012.png"

Figuur 8: Parkeerplaatsen toekomstige situatie.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de SVIR ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.

De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.

Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Dit betekent voor alle ruimtelijke plannen:

  • 1. eerst kijken of er een regionale vraag is naar een bepaalde ontwikkeling;
  • 2. vervolgens kijken of het bestaand stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  • 3. mocht nieuwbouw nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.

Doel van de ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder is als een procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. In paragraaf 4.2.2 wordt hierop ingegaan.

4.1.2 AMvB Ruimte (2011)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang (13 nationale belangen) uit de nieuwe Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij onder andere om rijksvaarwegen, hoofdwegen en hoofdspoorwegen en ecologische hoofdstructuur (EHS).
Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in ruimtelijke plannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.

Conclusie
De planlocatie maakt onderdeel uit van de Romeinse Limes, zoals aangegeven op de Kaart erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden (figuur 9). Provinciale Staten dienen de begrenzing van de erfgoederen bij Verordening nader uit te werken. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan is rekening gehouden met het bepaalde in het Barro. Met inachtneming hiervan worden de rijksbelangen niet geschaad. Archeologie is verder beschreven in paragraaf 6.2. Kortheidshalve wordt hiernaar verwezen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0013.png"

Figuur 9: Uitsnede kaart erfgoederen van uitzonderlijke universele waarden.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Visie ruimte en mobiliteit

Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie ruimte en mobiliteit (VRM) en de bijbehorende uitvoeringsdocumenten vastgesteld. De actualisering 2016 van de VRM, het Programma ruimte, de Verordening ruimte en de Cultuurhistorische Hoofdstructuur is op 14 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten. Deze actualisering heeft betrekking op een reeks van onderwerpen, waaronder de actualisering van de regionale visies voor wonen en kantoren. Dit beleidskader geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Uitgangspunt vormt steeds de maatschappelijke vraag. Ook rekent de provincie op de daadkracht van maatschappelijke partners, met wie zij intensievere samenwerking zoekt.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit. De nog op te stellen Agenda ruimte zal een concretere uitwerking van de VRM bevatten. In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden.

  • 1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.

  • 2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

  • 3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads– en dorpsgebied te realiseren. De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

  • 4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij. Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.

Beter benutten en opwaarderen bebouwde ruimte
De provincie wil de bebouwde ruimte beter benutten. Onder “bebouwde ruimte” wordt het stelsel verstaan van de systemen stedelijke agglomeratie, dorpen en linten en logistiek-industrieel systeem, inclusief de bijbehorende infrastructuur. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit van die bebouwde ruimte te verbeteren. Verder blijven ook buiten de bebouwde ruimte nieuwe woon- en werklocaties mogelijk en wenselijk.
De regionale programmering van het planaanbod van woningen, bedrijventerreinen, kantoren en winkelcentra sluit niet overal aan op de veranderde vraag. De provincie zet zich ervoor in om die match te verbeteren. Zo kan een gezonde markt ontstaan en kunnen tegelijk de mogelijkheden van de bebouwde ruimte optimaal worden benut.

Kwaliteitskaart
Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening. De kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming. Op de Kwaliteitskaart is het gebied aangeduid als 'steden en dorpen'. Op kaart 1 'Beter benutten bebouwde ruimte' is het plangebied aangeduid als bebouwde ruimte binnen het Bestaand Stads- en Dorpsgebied (BSD). Op de kaart 'Laag van de stedelijke occupatie' (kaart 20) van de Structuurvisie is het plangebied eveneens aangeduid als 'steden en dorpen'. In figuur 10 is een uitsnede van de Kwaliteitskaart en Kaart 1 opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0014.png"

Figuur 10: uitsnede kaart Kwaliteitskaart (linker kaart) en 'Beter benutten bebouwde ruimte' (rechter kaart). Het plangebied is zwart gearceerd.

Conclusie
De herontwikkeling van de scholenlocatie is in overeenstemming met thema 1 (beter benutten en opwaarderen), omdat de school wordt herbouwd binnen het bestaand stedelijk gebied. Voldaan wordt aan de provinciale belangen met betrekking tot functie en gebruik.

4.2.2 Verordening ruimte

Ladder voor duurzame verstedelijking
De in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Verordening ruimte van 9 juli 2014 en de partiële herziening van 14 december 2016 (artikel 2.1.1 van de Verordening). Op grond van dit artikel dient een bestemmingsplan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt te voldoen aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    • 1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    • 2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. van toepassing is, en
    • 3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

In de begripsbepalingen wordt onder bestaand stads- en dorpsgebied verstaan:
bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
In lid 2 is bepaald dat Gedeputeerde Staten bij de aanvaarding van een regionale visie kunnen aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.

Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Het bestemmingsplan Kern Bodegraven maakt al een school mogelijk als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid aanhef en onder h van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat de bebouwing waarin het vorige plan voorzag plaats maakt voor nieuwbouw met een geringe afwijking van het bouwvlak en de bouwhoogte maakt dat niet anders, nu volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b. van het Bro moet worden bekeken of door het benutten van (leegstaande) vervangende nieuwbouw in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Dit bestemmingsplan maakt een herontwikkeling mogelijk een school op een perceel zoals dat hiervoor is omschreven in de begripsbepaling voor bestaand stads- en dorpsgebied. Gesteld kan worden dat in dit geval geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Overigens wordt voldaan aan de eerste twee treden van de Ladder voor duurzame verstedelijking. De derde trede hoeft geen bespreking meer.

Ruimtelijke kwaliteit
Op grond van artikel 2.2.1, lid 1 van de Verordening ruimte (Ruimtelijke kwaliteit) kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

Toelichting Verordening ruimte op kwaliteitsbeleid
Het kwaliteitsbeleid gaat uit van 'ja, mits': ruimtelijke ontwikkelingen zijn mogelijk, met behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en geldt in principe voor het grondgebied van de gehele provincie, dat wil zeggen zowel de groene ruimte als de bebouwde ruimte. De provincie hanteert hier het handelingskader ruimtelijke kwaliteit: een benadering die enerzijds onderscheid maakt in drie soorten ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe bebouwing of nieuw gebruik van grond of bebouwing) naar gelang hun impact op de omgeving en anderzijds de realisatie van bepaalde soorten ruimtelijke ontwikkelingen uitsluit in gebieden met een bepaalde beschermingscategorie. Dit betekent dat ruimtelijke ontwikkelingen 1) moeten passen binnen de bestaande gebiedsidentiteit en 2) moet voldoen aan de relevante richtpunten van de Kwaliteitskaart. Als een ontwikkeling niet past bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren.

Toetsing aan ruimtelijke kwaliteit
Op de Kwaliteitskaart is het plangebied aangeduid als 'steden en dorpen'. Als richtpunten wordt onder andere het volgende aangehouden:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Een nieuwe uitbreidingswijk bouwt voort op het bestaande stads- en dorpsgebied en versterkt de overgangskwaliteit van de stadsrand.
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.

Deze planontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit en qua aard en schaal bij wat er al is in de directe omgeving met een cluster met scholen. Gesteld kan worden dat hier sprake is van 'inpassing', zodat aanvullende maatregelen op het vlak van ruimtelijke kwaliteit niet nodig zijn voor dit plan.

Conclusie
Het plangebied ligt binnen de BSD. Voldaan wordt aan de eerste en tweede ladder voor duurzame verstedelijking. Er is geen strijd met de provinciale belangen. Resumerend kan worden geconcludeerd dat:

  • het plan in overeenstemming is met artikel 2.1.1 lid 1 van de Verordening ruimte (Ladder);
  • het plan in overeenstemming is met artikel 2.2.1 lid 1 sub a (inpassen) en lid 4 van de Verordening ruimte 2014 (ruimtelijke kwaliteit).

Gelet hierop is er geen strijdigheid met de provinciale belangen.

4.2.3 Gebiedsprofiel Gouwe Wiericke

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben voor Gouwe Wiericke op 16 december 2014 een gebiedsprofiel vastgesteld. Een gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken (wat is er), ontwikkeling (wat speelt er), kwaliteiten (wat is waardevol) en ambitie (wat willen we) van het landschap van het betreffende gebied. Het gebiedsprofiel is in samenwerking met gemeenten en andere overheden en gebiedspartners opgesteld als gezamenlijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied.
Het gebiedsprofiel is een handreiking om de kwaliteit van plannen en ontwikkelingen te stimuleren om zo de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te versterken. Het gebiedsprofiel bevat een schat aan informatie die gebruikt kan worden om te bepalen met welke kwaliteiten het wenselijk is rekening te houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het gebiedsprofiel is de basis voor het plannen met kwaliteit. Elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.
De meeste bebouwing in het gebied is geconcentreerd in de zone langs de Oude Rijn. Verreweg het grootste dorp is Bodegraven. Het dorp ligt aan weerszijden van de Oude Rijn, met in het midden een sluis. Ontwikkelingen dienen bij te dragen aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp. Bij nieuwe ontwikkelingen dient de historische lintstructuur intact te blijven. Voor de bestaande woonkern zijn in het gebiedsprofiel (onderdeel Kwaliteit in stads- en dorpsgebied) geen overige specifieke ambities geformuleerd.

Conclusie
Onderhavige planontwikkeling maakt de vervangende nieuwbouw van een bestaande school mogelijk. Deze ontwikkeling voldoet aan het provinciale belang met betrekking tot Ruimtelijke kwaliteit zoals is vastgelegd in artikel 2.2.1, lid 4 van de Verordening Ruimte. De richtpunten zijn niet in het geding, zodat voldaan wordt aan het provinciale belang met betrekking tot dit bestemmingsplan.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie 'Vitaliteit op een knooppunt'

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 15 juni 2011 de geactualiseerde structuurvisie Bodegraven 2010-2020 met de titel “Vitaliteit op een knooppunt” vastgesteld. Deze visie geeft de ambities en beleidsuitgangspunten weer op de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente tot 2020 met een doorkijk naar 2030. Met het opstellen van deze visie is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij beleidskaders van het rijk, de Provinciale Structuurvisie (2010), en de bestuursovereenkomst Oude Rijnzone. Waar het accent in de vorige structuurvisie (2004) lag op het initiëren en aanjagen van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen ligt in de nieuwe structuurvisie de focus daarnaast ook op ruimtelijke kwaliteit, herontwikkeling en vernieuwing.
Bodegraven is een unieke gemeente met veel ruimtelijke kwaliteit in het hart van Nationaal Landschap het Groene Hart. De centrale ligging in een groene omgeving is dan ook een belangrijke kwaliteit voor het woon- en werkklimaat en de gezondheid van mens en dier. Het grondgebied van de gemeente kenmerkt zich als open polderlandschap waarin de kernen Bodegraven, Nieuwerbrug en Meije zich hebben ontwikkeld langs de structurerende waterlopen de Oude Rijn en de Meije.

Vitaliteit door een goed voorzieningenaanbod
Het woongenot en de vitaliteit van de kernen en wijken van Bodegraven wordt in grote mate bepaald door het voorzieningenaanbod. Door maatschappelijke en demografische ontwikkelingen staat een deel van de voorzieningen onder druk. Eén van de speerpunten is het behouden van het kwantitatieve en kwalitatieve aanbod van onder andere voorzieningen en groen. De vervangende nieuwbouw van een school voor basisonderwijs levert een bijdrage aan de instandhouding van een goed voorzieningenniveau.

Conclusie
Onderhavig plangebied ligt in het 'woongebied binnen de rode contour' en maakt onderdeel uit van het project 'Herontwikkeling Dronenplein' (Revitalisering/ nieuwbouw maatschappelijk vastgoed, herinrichting openbare ruimte, woningbouw). Een uitsnede van de plankaart is opgenomen in figuur 11. De planontwikkeling is hiermee in overeenstemming.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0015.png"

Figuur 11: Uitsnede structuurvisie.

4.3.2 Welstandsbeleid

In de gemeentelijke Welstandsnota, zoals deze vanaf 1 januari 2013 in werking is getreden, zijn criteria vastgelegd voor gebiedsindeling, gebaseerd op de ruimtelijke kwaliteiten van de gemeente. Het gaat hier om de volgende gebieden:

  • de kernen;
  • landelijk gebied;
  • lintbebouwing bijzondere waarden.

Onder 'de kernen' wordt de dorpskern Bodegraven verstaan. In de kern Bodegraven komen verschillende functies bijeen. Uitgangspunt is het behouden van de samenhang en eenheid binnen een bouwblok, straat of wijk. Aan de in de Welstandsnota opgenomen criteria betreffende ligging in de omgeving, massa en detaillering zal worden voldaan. Het definitieve bouwplan zal aan de welstandscommissie (de stichting Dorp, Stad en Land) om advies worden voorgelegd.

Conclusie
Het bouwplan zal voldoen aan redelijke eisen van welstand, zoals dat is vastgelegd in de Welstandsnota.

4.3.3 Duurzaamheid

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 11 december 2013 de Duurzaamheidsvisie Bodegraven-Reeuwijk 2013-2023 vastgesteld. Met deze visie wil de gemeente uitvoering geven aan haar doelstellingen op het gebied van duurzaamheid. Om de doelstellingen en resultaatsverplichtingen van de gemeente voortvarend en praktisch op te pakken zal de gemeente zich richten op de onderstaande drie speerpunten:

  • 1. Gemeente als Millenniumgemeente;
  • 2. Duurzame omgeving;
  • 3. Duurzame gemeentelijke organisatie.

Naast de bovengenoemde speerpunten heeft de gemeente ook de volgende doelstellingen:

De gemeente zet zich in om een flinke bijdrage te leveren aan de verbetering van de leefomgeving en het klimaat.
Aansluiten bij de landelijke doelstellingen: 20% energiebesparing in 2020 ten opzichte van 1990 én 16% duurzame energie in 2023.
Zichtbaarder maken van de gemeentelijke duurzaamheidsactiviteiten, om de voorbeeldfunctie van de gemeente beter uit te dragen, dit mede ter stimulering van anderen.
Samen met alle partners wordt gewerkt aan een duurzamer Bodegraven-Reeuwijk.  

In het Bouwbesluit zijn eisen opgenomen voor de energiezuinigheid van een gebouw. Woningen die vanaf 2020 worden gebouwd dienen energieneutraal te zijn. Het is niet mogelijk om bovenop het Bouwbesluit eisen te stellen die juridisch kunnen worden afgedwongen. Juridisch afdwingen kan alleen als er een collectief warmteplan zou zijn. Dit is een nieuw juridisch instrument. De gemeente stimuleert duurzaam bouwen. Dit doet zij door onder andere gebruik te maken van en actief stimuleren tot gebruik van GPR gebouw.

GPR gebouw is een gebruiksvriendelijk software pakket, dat gebruikt kan worden door projectontwikkelaars en architecten om de duurzaamheid van woningen, kantoren of scholen te beoordelen. De aspecten energieverbruik, materiaalgebruik, afval, water, gezondheid en woonkwaliteit worden door het programma beoordeeld en krijgen een cijfer tussen nul en tien. Door eigenschappen van het gebouw te wijzigen, kan een lagere of hogere score worden behaald. Met behulp van GPR krijgt een project een duidelijk duurzaamheidcijfer. Als een woning exact wordt gebouwd naar het Bouwbesluit, behaalt het een score van vijf op alle aspecten. In regionaal verband is gekozen om als basiswaarde te kiezen voor een score van zes-en-een-half. Deze score is vergelijkbaar met het nationaal pakket duurzaam bouwen.
Met het actieve ambitieniveau verplicht de gemeente zich tot uitvoering van de landelijk gestelde voorwaarden voor het behalen van dit niveau. Hiermee wordt een stap verder gedaan dan de verplichtingen in het Bouwbesluit.

Toetsing plan aan duurzaamheid
Frisse scholen en binnenklimaat
Bij de nieuwbouw wordt veel aandacht besteed aan veel daglicht, goed kunstlicht, temperatuurbeheersing en goede ventilatie voor een frisse en comfortabele leeromgeving. De lokalen worden vraaggestuurd geventileerd als er mensen aanwezig zijn. In de winter zorgt de zon voor gewenste opwarming van het gebouw. Windvaste zonwering zorgt er in de zomer voor dat de warmte van de zon buiten blijft. Het gebouw wordt zeer goed geïsoleerd en luchtdicht. In de wintermaanden wordt het gebouw verder verwarmd door de warmtepomp met vloer- en luchtverwarming. In de zomer voert het ventilatiesysteem en geopende ramen een groot deel van de warmte af.

BENG

De BENG (Bijna Energie Neutraal Gebouw) eisen voor onderwijsgebouwen zijn:

- maximale energiebehoefte: 50 kWh/m²/jaar,

- maximaal primaire fossiele energiegebruik: 60 kWh/m²/jaar en

- minimaal aandeel hernieuwbaar op te wekken energie: 50%.

Dit komt overeen met een EPC van 0,2 a 0,3.

Het (extra) budget voor duurzaamheid is toereikend voor de beschreven duurzaamheidsmaatregelen en BENG of beter.

Duurzaam

Voor dit plan is een indicatie gemaakt met als resultaat een 8,6 door:

- EPC=0

- Verantwoorde materiaalkeuzes

- Frisse scholen klasse B

- Integrale toegankelijk en sociaal veilig

- Constructie gericht op flexibele indeling.

Conclusie
De planontwikkeling houdt zoveel mogelijk rekening met de gemeentelijke uitgangspunten op het gebied van duurzaam bouwen.

4.4 Conclusie

Het planinitiatief voldoet aan het geschetste rijksbeleid. Het betreft immers een locatie binnen het stedelijke gebied. Dit sluit aan bij het principe bundeling van verstedelijking. Er is geen strijdigheid met de rijksbelangen.
In de Provinciale Visie ruimte en mobiliteit en Verordening ruimte is het gebied opgenomen binnen het Bestaand Stads- en Dorpsgebied. Hierbinnen is verstedelijking zoals maatschappelijke voorzieningen toegestaan. Mitsdien is het bestemmingsplan in overeenstemming met de provinciale belangen.

De planontwikkeling op onderhavige locatie past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals dat is vastgelegd in de hiervoor genoemde beleidsdocumenten. De afwijkingen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan is acceptabel, omdat het voorzieningenniveau hierdoor in stand kan worden gehouden.

Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat dit bestemmingsplan in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal en gemeentelijke beleid.

Hoofdstuk 5 Water

5.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een Watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij een bestemmingsplan. Doel van de Watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

5.2 Beleidskader rijk en provincie

5.2.1 Rijk

In december 2009 heeft het kabinet het Nationaal Waterplan vastgesteld. Dit plan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het Nationaal Waterplan is opgesteld op basis van de Waterwet die met ingang van 22 december 2009 van kracht is. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie. In het Nationaal Waterplan is een eerste uitwerking gegeven aan het Deltaprogramma dat wordt opgesteld naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008. Dit programma is gericht op duurzame veiligheid en zoetwatervoorziening.

5.2.2 Provincie

Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid vertaald in het Provinciaal Waterplan 2010-2015. In dit Plan staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  • 1. Waarborgen waterveiligheid
  • 2. Zorgen voor mooi en schoon water
  • 3. Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening
  • 4. Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem

In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.

5.3 Beleid hoogheemraadschap van Rijnland

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Dit schap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.

Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water.
Wat betreft de veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Voor voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken, zoals gemalen, duikers en stuwen, op orde zijn en toekomstbestendig worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.

In het Waterbeheersplan (WBP5) geeft Rijnland richting aan het waterbeheer in de periode 2016 – 2021. Dit is een uitwerking van het coalitieakkoord (2015), waarin het bestuur van Rijnland de koers voor de komende jaren heeft uitgezet. In maart 2016 is het WBP5 vastgesteld (zie http://www.rijnland.net/plannen/waterbeheerplan). In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.

Keur en beleidsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen),
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden,

maar ook aan:

  • onttrekken en lozen van grondwater,
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden met daarbij horende uitvoeringsregels. De Keur gaat uit van een “ja, tenzij” benadering; handelingen met een klein risico vallen onder de zorgplicht en kunnen zonder vergunning of melding worden uitgevoerd. Voor handelingen met een groter risico of in expliciet benoemde situaties zijn er algemene regels met voorwaarden van kracht of is een watervergunning vereist (zie http://www.rijnland.net/regels/keur-en-uitvoeringsregels). De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Raadpleeg daarvoor de vergunningencheck via www.rijnland.net.

Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaats vindt, dient de initiatiefnemer een oppervlak ter grootte van minimaal 15% van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water. Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem. In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.

Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijv. door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

5.4 Waterhuishouding

Oppervlaktewater
Het plangebied is gelegen in de Zuidzijderpolder. Het overtollige water uit dit deel van Bodegraven wordt in oostelijke richting afgevoerd via de watergang langs de Boesemsingel naar het gemaal aan het oosteinde van de Groote- of Zuidzijderwetering, waar het wordt uitgeslagen op de Enkele Wiericke. Het watersysteem van de Zuidzijderpolder heeft een vast peil van NAP -2,10 m. Uitzonderingen hierop zijn de watergang langs de Emmakade, met een peil van NAP -1,40 m, en de hoogwatergebieden langs de Oude Rijn.

Beschrijving waterkwantiteit
Met het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden omdat er meer dan 500 m² extra verharding wordt gerealiseerd. Binnen hetzelfde polderpeil (dat vrijwel de gehele kern Bodegraven bevat) is voldoende overcapaciteit beschikbaar. Bij brief van 11 september 2017 heeft het hoogheemraadschap dat bevestigd. Dit betekent dat watercompensatie niet is vereist. De school ligt buiten de zone van een regionale waterkering.

Waterafvoer
Het hemelwater van de school wordt afgevoerd overeenkomstig het gemeentelijke rioleringsbeleid. Het afvalwater zal op het bestaande riool worden aangesloten. Voor vergunningplichtige activiteiten zal tijdig een Waterwetvergunning worden aangevraagd bij het hoogheemraadschap. Voor de nieuwbouw zal geen gebruik worden gemaakt van uitloogbare materialen.

Conclusie
Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan opgenomen planontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Milieu en omgevingsaspecten

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze onderwerpen worden in dit hoofdstuk toegelicht.

6.1 Milieu

De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Geluid, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.

6.1.1 M.E.R.

Wettelijk kader
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.2, stedelijk ontwikkelingsproject), maar de omvang onder de drempelwaarde van 200.000 m² ligt, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van deze ruimtelijke onderbouwing.

Onderzoek/ beoordeling
Algemeen
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

Plan/besluit
Dit bestemmingsplan voorziet in de vervangende nieuwbouw van een school. De planontwikkeling zit qua omvang ruim onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Op basis van de kenmerken genoemd in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particulier projecten' dient te worden gemotiveerd waarom geen MER noodzakelijk is voor de beoogde ontwikkeling. Het plan is getoetst aan de volgende kenmerken.

  • Kenmerken van het project

Sprake is van een geringe omvang van het plangebied, terwijl er geen cumulatie is met andere projecten. Evenmin is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan de orde. Voorts is er geen sprake van productie van afvalstoffen en verontreiniging. Hinder wordt ondervangen door voldoende afstand te houden van verderop gelegen milieubelastende activiteiten (in paragraaf 6.1.2 wordt hierop nader ingegaan). In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen speciale beschermingszones aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn, zodat uit dien hoofde geen beperkingen zijn. Risico van ongevallen speelt eveneens niet bij de voorgestelde vervangende nieuwbouw van een school.

  • Plaats van het project

Het plangebied ligt buiten de invloedssfeer van het verderop gelegen Natura 2000-gebieden Broekvelden/ Vettenbroek en Nieuwkoopse Plassen en de Haeck. In paragraaf 6.3 wordt hierop ingegaan. Het plangebied is weliswaar van cultureel of archeologisch belang, maar deze waarden worden niet geschaad. Dit aspect is beschreven in paragraaf 6.2.

  • Kenmerken van het potentiële effect

Het project heeft in samenhang met de hiervoor genoemde criteria geen aanzienlijke effecten op de bevolking. Evenmin is er sprake van een grensoverschrijdend karakter. Bovendien is er geen sprake van een onomkeerbaarheid van het effect. De complexiteit is gering gelet op de omvang van het plangebied.

Conclusie
Op basis van bovenstaande korte toelichting in relatie tot vormvrije M.e.r.-beoordeling kan worden geconcludeerd dat de beoogde planontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg zal hebben.

6.1.2 Milieuzonering

Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).

De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld tot de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. De richtafstanden uit de VNG-publicatie voor de omgevingstypen bij verschillende hindercategorieën zijn in tabel 6.1 vermeld.

Tabel 6.1: Richtafstanden en omgevingstype.

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  

Onderzoek/ beoordeling
Het plangebied ligt in een overwegend woongebied van Bodegraven, zodat sprake is van een 'rustige woonwijk'. Uit inventarisatie is gebleken dat er geen bedrijven in de nabijheid van het plangebied zijn gevestigd. Binnen het plangebied valt de school onder categorie 2 met een richtafstand van 30 meter. Gelet op het vlekkenplan (uit het stedenbouwkundig plan) is het mogelijk dat een nieuw te bouwen school op minder dan 30 meter afstand zal komen te liggen van bestaande woningen. In de bestaande situatie blijft de kortste afstand tussen de Verhoeff-Roellmanschool en de woningen circa 28 meter.
In het kader van de Wet milieubeheer (en het Activiteitenbesluit) geldt voor het oprichten en in werking hebben van een school een meldingsplicht. Een belangrijke bron van hinder door een school is het stemgeluid op het schoolplein. Dat geluid is echter in het Activiteitenbesluit uitgezonderd van toetsing. De geluidbron 'spelende kinderen' zal echter niet dichter bij woningen komen dan nu, omdat binnen de uitbreiding van het schoolplein nu een park ligt met speeltoestellen. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat de activiteiten van de te ontwikkelen school milieuhygiënische knelpunten zullen opleveren.

Conclusie
Vanuit milieuzonering bestaan er geen bezwaren tegen deze planontwikkeling. Voor de woningen blijft een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd.

6.1.3 Geluid

Wettelijk wegverkeerslawaai
Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen. Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen. Voor deze bestemmingen zijn voorkeursgrenswaarden opgesteld. Deze voorkeursgrenswaarden worden mede bepaald door de locatie van de gevoelige bestemmingen en het type weg. Bij realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen dient de geluidsbelasting ten hoogste de voorkeursgrenswaarde te bedragen.

Wettelijk kader railverkeerslawaai
Op 1 juli 2012 zijn de “spelregels” voor hoofdspoorwegen gewijzigd. Middels de vaststelling van geluidproductieplafonds (gpp’s) is een grens voor de maximale optredende geluidniveaus voor langs Rijksinfrastructuur vastgelegd. De bij vaststelling gehanteerde gegevens zijn vastgelegd in het bronregister. Voor de beoordeling van een plan blijft de Wgh van toepassing maar dient gebruik te worden gemaakt van de brongegevens uit het register. Voor het spoortraject tracé Bodegraven-Woerden geldt een geluidszone van 300 m.

Wettelijk kader industrielawaai
Industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van industrielawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan.

Onderzoek/ beoordeling
Verkeerslawaai
In deze situatie is sprake van bestaande wegen en een nieuwe school. De voorkeursgrenswaarde voor nieuwe gevoelige functies binnen gezoneerde wegen (wegen met een maximum snelheid van 50 km/ uur binnen een zone van 200 m) bedraagt (inclusief aftrek) 48 (dB) Lden met een maximale ontheffingswaarde van 63 (dB) Lden. Indien de gemeten belasting genoemde waarde overschrijdt, dient in eerste instantie onderzocht te worden of maatregelen mogelijk zijn die de geluidsbelasting verlagen tot de voorkeursgrenswaarde of minder.
De relevante wegen in de directe omgeving van het plangebied zijn de Rijksweg N11, Goudseweg en 30 km/u wegen rondom het plan. Conform de Wet geluidhinder zijn wegen die zijn uitgevoerd als wegen met een maximumsnelheid van 30 km/u niet gezoneerd. Geluidgevoelige objecten die langs een niet-gezoneerde weg zijn gelegen, behoeven niet in een akoestisch onderzoek betrokken te worden. Om inzicht te krijgen in de hoogte van de geluidsbelasting afkomstig van 30 km/u wegen, is deze vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wel bepaald door de Omgevingsdienst Midden-Holland (rapport van 7 juni 2017, rapportnummer 2017110791). Uit de uitgevoerde berekeningen kan worden dat ter hoogte van alle geluidsgevoelige bestemmingen kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder als gevolg van de N11 en de Goudseweg. Dit betekent dan er sprake is van een aanvaardbaar akoestisch klimaat. Verdere procedures kunnen dan ook achterwege blijven.
De gecumuleerde geluidsbelasting aan de gevels van het schoolgebouw bedraagt maximaal 55 dB, exclusief aftrek artikel 3.4 Rmg. Hieruit blijkt dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van het nieuwe schoolgebouw redelijk is (Miedema, MilieuKwaliteitsMaat (MKM).

Spoorweglawaai
De spoorlijn Utrecht - Leiden is een hoofdspoorweg waar een geluidproductieplafond van toepassing is. De zonebreedte bedraagt op grond van artikel 1.4a van het Bgh 300 m. Het plangebied ligt op een afstand van circa 450 meter, zodat een onderzoek spoorweglawaai achterwege kan blijven.

Industrielawaai
Bedrijven(terreinen) kunnen beperkingen opleggen aan (nieuwe) gevoelige functies, waaronder wonen, in verband met een geluidzone. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de richtafstanden uit de brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (zie hiervoor paragraaf 6.1.2). In de nabijheid van het plangebied liggen geen (gezoneerd) bedrijventerreinen.
Conclusie
Nabijgelegen milieubelastende functies worden niet beperkt door deze planontwikkeling. Andersom geredeneerd is er voor het schoolgebouw aan het Dronenpark sprake van een goed verblijfs- en leefklimaat. Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling.

6.1.4 Bodem

Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.
De Omgevingsdienst Midden-Holland heeft in oktober 2013 het beleid voor het uitvoeren van bodemonderzoeken in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geactualiseerd. Het nieuwe beleid is vastgelegd in de Nota 'Bodemkwaliteit bij bouwen' van oktober 2013. Dankzij het Bodem Informatie Systeem en de bodemkwaliteitskaart Midden-Holland is als veel bekend van de bodemkwaliteit. Door gebruik te maken van deze kennis kan in veel gevallen worden volstaan met een verminderde onderzoeksinspanning, wat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven oplevert. In de beleidsnota worden vele raakvlakken concreet uitgewerkt en het beleid vormt hierdoor een goed handvat bij de beoordeling van bodemonderzoeken voor omgevingsvergunningen. De beleidsregels hebben burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk op 28 januari 2014 vastgesteld.

Onderzoek/ beoordeling
De bodemkwaliteitskaart heeft de gemeenteraad op 12 oktober 2011 vastgesteld. Op deze kaart is het gebied als Wonen aangemerkt. Bij een bestemmingsplan dient in beginsel een bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Er is al eerder onderzoek gedaan naar het plangebied, als deel van de herontwikkeling van Dronenplein:

  • In mei 2010 is een historisch onderzoek gedaan naar het gehele Dronenplein (Historisch vooronderzoek Dronenplein, 26 mei 2010, Geofox-Lexmond, nr 20100782/HZEI). Volgens dat rapport zijn er verdachte sloten, ook in het gebied Dronenpark. Geadviseerd wordt daarom voorafgaand aan de bouw van de school bodemonderzoek te doen.
  • In het Milieurapport uit 2010 staat dat het plangebied Dronenplein geschikt is voor de functies wonen, openbare ruimte en scholen. Dit geldt voor het plangebied Dronenpark.
  • Sinds 2010 is het terrein in gebruik geweest als school en park. Hoewel het onderzoek formeel gezien verouderd is, kan worden gesteld dat de conclusies nog kloppen.

Conclusie
Voor dit bestemmingsplan, waarbij alleen de omvang van het bouwvlak wordt gewijzigd, is er voldoende informatie over de bodemkwaliteit. Voorafgaand aan de bouw dient wel een verkennend bodemonderzoek te worden gedaan.

Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit of hetgeen is gesteld in het grondstromenbeleid Midden-Holland.

6.1.5 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader
De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In tabel 6.2 is een overzicht gegeven van de grenswaarden.

Tabel 6.2: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer.

stof   jaargemiddelde   uurgemiddelde   24-uursgemiddelde   Opmerkingen  
NO2   40 µg/m3   200 µg/m3   n.v.t.   Uurgemiddelde mag 18x per jaar worden overschreden  
PM2,5   25 µg/m3   n.v.t.   n.v.t.   n.v.t.  
PM10   40 µg/m3   n.v.t.   50 µg/m3   24-uursgemiddelde Mag 35x per jaar worden overschreden  

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • a. de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • b. de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • c. de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  • d. het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Verder is er met deze wijziging een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit opgesteld.

AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en /of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 µg/m³ NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.
De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een project als NIBM wordt beschouwd:

  • Woningbouw: = 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Kantoorlocaties: = 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Woningbouw en kantoorlocaties: 0,0008*aantal woningen+ 0,000012*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg en 0,0004*aantal woningen+ 0,000006*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg.

Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

Onderzoek/ beoordeling
Voor de toetsing of het plan in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit is van belang met welke functies het plangebied wordt uitgebreid. In het gebied al aanwezige functies worden niet meegerekend bij het bepalen van de verkeersaantrekkende werking van het plan. Ten opzichte van de bestaande situatie is alleen sprake van vervangende nieuwbouw. Een basisschool is echter een gevoelige bestemming in de zin van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen). Op grond van dit besluit geldt rondom rijkswegen een onderzoekszone van 300 meter breed, rondom provinciale wegen van 50 meter. Het plangebied ligt op 270 meter van de N11. Dat betekent dat ook het effect van de luchtkwaliteit op de functie van belang is.
In verband hiermee heeft de Omgevingsdienst Midden-Holland de NSL monitoringtool geraadpleegd. Volgens de NSL monitoringtool is de concentratie NO2 en PM10 op de rekenpunten ruim onder de grenswaarden. Dat betekent dat er geen gevolgen zijn voor deze gevoelige bestemming.

Conclusie
Voor de vervangende nieuwbouw van de school is de NSL monitoringtool geraadpleegd. Volgens de NSL monitoringtool is de concentratie NO2 en PM10 op de rekenpunten ruim onder de grenswaarden, zodat er geen gevolgen zijn voor deze gevoelige bestemming. Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.

6.1.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Onderzoek / beoordeling

Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van het Basisnet beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.

Transport over water
In het Basisnet Water is de verderop noordelijk gelegen Oude Rijn als groene vaarweg aangemerkt. Dit betekent dat er geen beperkingen zijn. Evenmin geldt voor groene vaarwegen een plasbrandaandachtsgebied (veiligheidszone) voor kwetsbare bestemmingen. Er is geen beperking voor het plangebied.

Transport over spoor
Er ligt binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Wegtransport
Binnen 200 meter van de planontwikkeling zijn geen wegen aangeduid als route gevaarlijke stoffen (de N11 ligt op een afstand van circa 280 m). De transportroute vormt dan ook geen belemmering voor het plangebied.

Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen. Er dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in de AMvB. Er ligt in de directe nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding waarvoor een PR contour en/of GR geldt (zie figuur 9). Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen derhalve geen beperkingen voor de ontwikkeling.

Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.

Risicokaart Zuid-Holland
De risicokaart Zuid-Holland geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Op de risicokaart (figuur 12) zijn in de nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd, zodat er geen belemmeringen zijn voor deze planontwikkeling.

Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) staat de uitvoering van dit bestemmingsplan dan ook niet in de weg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0016.png"

Figuur 12: Uitsnede risicokaart Zuid-Holland (plangebied zwart gearceerd).

6.2 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd in thans de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden. Gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van een bestemmingsplan rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

6.2.1 Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland) is het gebied niet specifiek aangeduid. Er is onderscheid gemaakt in drie kleuren categorieën (drie tinten bruin). De toekenning van een (zeer) grote, redelijke of lage kans op sporen (kleuren donker-, middel- en lichtbruin) heeft betrekking op de relatieve dichtheid van archeologische vondsten die in een bepaald gebied verwacht wordt. De witte gebieden hebben een lage trefkans.

Het plangebied ligt in een oude stroomgordel en geulafzetting uit de Formatie van Echteld. De plankaart laat zien dat er in dit deelgebied een zeer grote trefkans op archeologische sporen is (zie figuur 13).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0017.png"

Figuur 13: Gecombineerde Waardenkaart CHS provincie Zuid-Holland (plangebied zwart gearceerd).

6.2.2 Gemeentelijke beleidsnota archeologie

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft het rapport “Bewoning en ontginning rondom Rijn en Wiericke” opgesteld. Dit rapport met bijbehorende vier kaartbijlagen heeft de gemeenteraad op 4 juli 2012 vastgesteld en dient als uitgangspunt voor de nog op te stellen ruimtelijke plannen. Naast deze documenten staan bepalingen aangaande archeologie in de Kadernota Erfgoed welke eveneens op 4 juli 2012 is vastgesteld door de gemeenteraad.
Op de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is het gebied aangeduid als "medebestemming te Verwachten Archeologische Waarden AW 2" (figuur 14). Op grond hiervan geldt een vrijstellingsgrens voor bodemingrepen dieper dan 0,4 m -Mv en plangebied groter dan 500 m².

Het plangebied is in juni 2010 al onderzocht in het archeologisch onderzoek Dronenplein (bestandsnaam NO3475-BODP), dat ook het plangebied van Dronenpark dekt. Uit dit onderzoek blijkt dat in het huidige plangebied geen aanleiding is om een archeologische vindplaats te vermoeden. Het is niet (langer) noodzakelijk een dubbelbestemming gericht op de bescherming en het behoud van archeologie op te nemen in dit bestemmingsplan.

Conclusie
Het initiatief tast de archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0018.png"

Figuur 14: Uitsnede archeologische beleidskaart (plangebied zwart gearceerd).

6.2.3 Cultuurhistorie en Monumenten

Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a Bro moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.
In het plangebied bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten. Evenmin worden de cultuurhistorische waarden in en rondom het gebied aangetast. De bestaande bebouwing zelf is van eenvoudige architectuur en heeft geen enkele cultuurhistorische waarde. Evenmin komt dit pand voor op inventarisatielijst de provinciale Monumenten Inventarisatie Project Zuid-Holland.

Conclusie
Het initiatief tast de cultuurhistorische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

6.3 Flora en fauna

Wettelijk kader
Op 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Doelen van de Wet natuurbescherming zijn het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van biologische diversiteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen. De Wet Natuurbescherming zorgt voor bescherming van gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen. In de wet blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is komen te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan de Ecologische hoofdstructuur (EHS)/ het Natuur Netwerk Nederland (NNN) of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of -landschap.

Onderzoek/ beoordeling
Gebiedsbescherming

Het gebied Broekvelden/ Vettenbroek, bestaande uit plassen en graslandpolders, is aangewezen als Speciale BeschermingsZone (SBZ) in het kader van deNbw1998. Dit aangewezen Natura 2000-gebied ligt op circa 2,1 kilometer ten zuiden van het plangebied. Het Natura2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck ligt op ruim 3,2 kilometer ten noorden van de planlocatie. Sprake is alleen van een herontwikkeling van een schoolgebouw en een herinrichting van het speelterrein, zodat deze Natura2000-gebieden niet worden beïnvloed, omdat vervanging van de school niet leidt tot een toename van verkeer en de emissies van het nieuwe gebouw lager zijn dan van het oude gebouw. Evenmin worden (significante) externe effecten op Natura2000-gebieden verwacht. Het plangebied ligt ook niet in de nabijheid van Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur) van de provincie Zuid-Holland (figuur 15). Ook hier heeft de planontwikkeling geen nadelige gevolgen voor de ecologische hoofdstructuur.

Soortenbescherming
Voor het grotere plangebied Dronenplein is in 2009 ecologisch onderzoek gedaan. Dit is echter verouderd – ecologisch onderzoek gaat zo'n drie jaar mee. De Omgevingsdienst Midden-Holland adviseert om een quickscan flora en fauna op te stellen, vóórdat het bestaande gebouw wordt gesloopt en het terrein bouwrijp wordt gemaakt.

Algemene Zorgplicht
De Wet natuurbescherming bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora of fauna veroorzaakt, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. Wanneer er toch beschermde soorten worden gevonden ten behoeve van (bouw-)activiteiten, dan zal hiervoor tijdig ontheffing worden aangevraagd.

Conclusie
Een quickscan flora en fauna wordt uitgevoerd, vóórdat het bestaande gebouw wordt gesloopt en het terrein bouwrijp wordt gemaakt. Met inachtneming hiervan is er vanuit gebiedsbescherming en soortenbescherming geen belemmeringen tegen deze planontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.Dronenpark-BP80_0019.png"

Figuur 15: Ecologische hoofdstructuur in de omgeving van het plangebied (plangebied met een rode stip aangeduid).

6.4 Overige realiserings- en uitvoeringsaspecten

6.4.1 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen naast de gebruikelijke kabels en leidingen geen ruimtelijk relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat een beschermende regeling niet nodig is.

Hoofdstuk 7 Juridische opzet

7.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.

7.2 Verbeelding

Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven.

7.3 Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De regels zijn, overeenkomstig de SVBP 2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. In artikel 1 zijn de begrippen opgenomen die van belang zijn voor de toepassing van de regels. Artikel 2 betreft de wijze van meten, waarin is aangegeven hoe bij de toepassing van de bestemmingsregels wordt gemeten.
  • Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels. In dit hoofdstuk zijn per bestemming regels opgenomen voor het toegestane gebruik en de toegestane bebouwing van de gronden. In paragraaf 7.3.2 wordt nader ingegaan op de bestemmingen die voorkomen binnen het plangebied.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Het betreft regels die voor het hele plangebied of voor verschillende bestemmingen van toepassing zijn. In dit hoofdstuk zijn onder andere de anti-dubbeltelbepaling, algemene bouw- en gebruiksregels, alsmede algemene afwijkings- en wijzigingsregels opgenomen.
  • Hoofdstuk 4 bevat twee artikelen. In het eerste artikel is het overgangsrecht opgenomen, zoals dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Het tweede artikel bevat de slotregel. In de slotregel is aangegeven hoe de regels kunnen worden aangehaald.
7.3.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.

Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.

Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.

7.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels en omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Artikel 3 Maatschappelijk
Binnen de bestemming 'Maatschappelijk' zijn schoolgebouwen en kinderdagverblijven toegestaan. In de planregels zijn binnen het bouwvlak gebouwen toegestaan. Voorts is de toegestane bouwhoogte van de hoofdgebouwen vastgelegd.
Daarnaast is in de bouwregels de mogelijkheid opgenomen om buiten het bouwvlak een bergruimte voor speelvoorzieningen en een overkapping voor fietsen van docenten op te richten. Dit is gebonden aan een maximum oppervlakte en bouwhoogte.

Artikel 4 Verkeer – Verblijfsgebied
In de bestemming 'Verkeer – Verblijfsgebied' staat het verblijfskarakter centraal. De bestemming is globaal geformuleerd waarbinnen verkeers- en verblijfsdoeleinden zijn toegestaan, parkeervoorzieningen, maar ook groen. De reden daartoe is dat de exacte ligging van de verschillende doeleinden zoals groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen et cetera in dit kader niet relevant blijkt.

7.3.3 Algemene regels

Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

Artikel 5 Antidubbeltelbepaling
Het artikel 'Antidubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.

Artikel 6 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Bijvoorbeeld extra bouwmogelijkheden voor ondergeschikte bouwdelen zoals balkons, kelders en ondergronds bouwen.

Artikel 7 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen. Daarnaast zijn regels opgenomen over de parkeernormering. Hiervoor worden de parkeernormen aangehouden, zoals deze zijn vastgesteld in de door burgemeester en wethouders op 10 mei 2016 vastgestelde Nota parkeernormen.

Artikel 8 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wro en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Met een door het bevoegd gezag te verlenen afwijking kunnen onder meer geringe wijzigingen in de maatvoeringen voor bouwwerken, zoals genoemd in hoofdstuk 2 van de regels, worden aangebracht en (openbare) nutsvoorzieningen worden gerealiseerd.
Artikel 9 Algemene wijzigingsregels
In het artikel 'Algemene wijzigingsregels' is de mogelijkheid opgenomen om een aantal standaard wijzigingen in het plan aan te brengen, indien blijkt dat daaraan in de toekomst behoefte bestaat. De bevoegdheid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder a van de Wro. De wijzigingsregels bieden in aanvulling op de afwijkingsregels mogelijkheden voor bestemmingswijzigingen, verschuivingen van bestemmingsgrenzen en bebouwingsmogelijkheden voor nutsvoorzieningen. Ook is er een regel opgenomen die voorziet in een bijstelling van de opgenomen bouwregels indien daaraan bij de uitvoering van het plan behoefte zou bestaan.
Aan toepassing van de wijzigingsbevoegdheid dient een belangenafweging ten grondslag te liggen. Overeenkomstig de jurisprudentie is deze bevoegdheid van burgemeester en wethouders of van de gemeenteraad aan (objectieve) grenzen gebonden.

7.3.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.

Artikel 10 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.

Artikel 11 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het bestemmingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.

7.4 Handhaving bestemmingsplan

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.

Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:

  • 1. Voldoende kenbaarheid van het plan
    Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
  • 2. Voldoende maatschappelijk draagvlak voor beleid en regeling in het plan
    De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling vanuit een oogpunt van algemeen belang aanvaardbaar is. De belangen van omwonenden worden hierbij vooraf gewogen in het kader van de inspraak.
  • 3. Realistische en inzichtelijke regeling
    Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
  • 4. Actief handhavingsbeleid
    Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid

8.1 Financiële haalbaarheid

De gemeente is initiatiefnemer voor uitvoering van dit onderdeel van het project Dronenplein. Om de nieuwbouw van een school mogelijk te maken heeft de gemeenteraad hiervoor een budget beschikbaar gesteld. De planontwikkeling zal in overeenstemming zijn met de provinciale en gemeentelijke uitgangspunten. Gelet hierop is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen als bedoeld in artikel 6.12 Wro, om een exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 9 Maatschappelijke betrokkenheid

9.1 Resultaten overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan aangeboden aan de provincie Zuid-Holland, Rijkswaterstaat, Veiligheidsregio Hollands-Midden en het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Er zijn geen provinciale belangen in het geding. Ook Rijkswaterstaat heeft aangegeven dat zij geen opmerkingen heeft over het plan. Met het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden, omdat er met het plan meer dan 500 m² extra verharding wordt gerealiseerd. Binnen hetzelfde polderpeil (dat vrijwel de gehele kern Bodegraven bevat) is echter voldoende overcapaciteit beschikbaar. Dit is ook door het hoogheemraadschap bij brief van 11 september 2017 bevestigd. De waterparagraaf is op dit onderdeel worden uitgebreid.
Ook de Veiligheidsregio heeft een inhoudelijke reactie gegeven op het plan. Dit betreft een gecombineerde reactie van de Brandweer Hollands Midden, politie en GGD. Ten aanzien van het aspect bestrijding is een aantal technische opmerkingen gemaakt, zoals bereikbaarheid en opstelplaats brandweervoertuig, waarmee bij de uitwerking van het plan rekening kan en zal worden gehouden. Primaire en secundaire bluswatervoorziening is toereikend aanwezig. Aangezien in de school verminderd zelfredzame personen aanwezig zijn, is een goede BHV-organisatie (inclusief ontruimingsplan) van belang. Tevens wordt geadviseerd om een centraal af te schakelen ventilatie toe te passen. Daarnaast heeft de GGD geadviseerd om het instrument Frisse Scholen Toets in te zetten, met name gericht op een goed ventilatiesysteem. Ook adviseren zij om een uitdagende buitenruimte te creëren.
De hiervoor genoemde voorzieningen/aanpassingen kunnen worden gerealiseerd binnen voorgestelde bestemming en planregels. In de toelichting zal nader worden ingegaan op onder ander de Frisse Scholen Toets. In de planregels is een voorwaarde opgenomen dat het gebouw moet worden voorzien van direct afschakelbare mechanische ventilatie (artikel 3.4.2 van de regels).

9.2 Zienswijzen

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerpbestemmingsplan met ingang van 26 oktober 2017 gedurende zes weken (tot en met woensdag 6 december 2017) ter inzage gelegen. In deze periode zijn geen schrifteliujke e/of mondelinge zienswijzen ontvangen.