direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Bree 4
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Geldend bestemmingsplan

De Bree 4 ligt in het buitengebied en valt binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Buitengebied” (2004). Het perceel heeft de bestemming 'Agrarische doeleinden'. Voor het plangebied (in onderstaande uitsnede globaal aangeduid) geldt de subbestemming 'Av: grondgebonden veehouderij'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0001.png"

Uitsnede plankaart geldend bestemmingsplan 'Buitengebied (2004)'

1.2 Leeswijzer

Deze toelichting vormt de ruimtelijke onderbouwing waarin de achtergronden van het initiatief zijn beschreven. Hierin worden de keuzes die in het kader van dit bestemmingsplan zijn gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in drie delen.

Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.

Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.

Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 5) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Juridische planbeschrijving

2.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wet algemene bepalingen omgevingswet (hierna: Wabo) en het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord' van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.

Hieronder wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.

2.1.1 Inleidende regels

Begrippen 
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. 

Wijze van meten 
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde.

2.1.2 Opbouw bestemmingen

Bestemmingsomschrijving 
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.

Bouwregels 
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Specifieke gebruiksregels 
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.

Afwijken van de bouwregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.


Afwijken van de gebruiksregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

2.1.3 Algemene regels

Anti-dubbeltelbepaling 
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels 
Deze bepaling bevat onder meer algemene regels omtrent ondergeschikte bouwdelen en ondergronds bouwen.

2.1.4 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht 
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaande, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.

Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

2.2 Bestemmingsplan

Het bestemmingsplan kent één bestemming en drie dubbelbestemmingen. Hieronder volgt in het kort een beschrijving van deze bestemmingen.

Wonen

De gronden die bij de herinrichting van het perceel zijn betrokken, zijn opgenomen binnen deze bestemming, inclusief de toegangsweg/oprit De Bree.

Voor de bestemmings- en bebouwingsregeling is aangesloten bij de regeling, zoals deze is toegepast in het ter inzage liggende ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied Noord'.

De bestaande te handhaven voormalige bedrijfswoning en de twee geplande woningen zijn opgenomen binnen aparte bouwvlakken. De bouwvlakken voor de nieuwe woningen zijn afgestemd op de 'zoekgebieden' (zie paragraaf 3.2.2). Voor de bestaande woning zijn de bouwhoogten afgestemd op de bestaande maten. De bouwhoogten voor de nieuwe woningen zijn afgeleid van de ruimtelijke randvoorwaarden (zie paragraaf 3.2.2).

De regeling voor de bouw van bijgebouwen sluit aan bij de regeling zoals opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan 'Buitengebied Noord'.

Waarde - Archeologie 3 en Waarde - Archeologie 4 (dubbelbestemmingen)

In paragraaf 4.3.2 is het archeologisch beleid van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, zoals neergelegd in de Kadernota Erfgoed, uiteengezet. Op de Archeologische beleidsadvieskaart heeft het plangebied de aanduiding 'Archeologische Waarde (AW2)'. Het zuidelijke deel van het plangebied heeft op de beleidsadvieskaart de aanduiding 'te Verwachten Archeologische Waarden (VAW2)'.

In navolging van dit beleid heeft het noordelijke deel van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' en het zuidelijke plandeel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' gekregen. Aan deze dubbelbestemmingen zijn regelingen gekoppeld met betrekking tot activiteiten die bodemingrepen met zich meebrengen waarmee in de bodem mogelijk aanwezige archeologisch waarden worden beschermd.

Hoofdstuk 3 Gebiedsvisie

3.1 Bestaande situatie

De locatie aan De Bree maakt deel uit van het lint Nieuwerbrug-Woerden. Het lint volgt grotendeels de Oude Rijn, met plaatselijk een verdichting of een dorp (Nieuwerbrug). Het lint ligt midden in een groot open veenweidelandschap. Vanaf het lint is het grootschalige en open karakter van dit landschap duidelijk waarneembaar. Het plangebied zelf is gelegen binnen de meandergordel/stroomgordel van de Oude Rijn waar oeverwal- of beddingafzettingen voorkomen. Door reliëfinversie heeft de meandergordel/stroomgordel van de Oude Rijn met de naastgelegen oeverwallen een relatief hoge ligging in het landschap. De oeverwallen zijn hier nog relatief breed. Hierop kan dan ook boerenerven worden gesticht verder weg van de dijk, om zo een ligging hebben dichter bij de agrarische percelen (vooral grasland voor veeteelt/melkveehouderij). Het lint langs de Oude Rijn kent dan ook een afwisselend beeld, sommige erven zijn gelegen aan de openbare weg (dijk), andere boerderijen liggen op enige afstand van het lint (tweedelijns bebouwing). Hierdoor is vanaf het lint zicht op het omliggende veenweidelandschap, met onder andere het karakteristieke slagenlandschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0002.jpg"

Streetview vanaf De Bree richting plangebied

Ook de bestaande bebouwing op het perceel De Bree 4 is in de tweede lijn gelegen. Vanaf de openbare weg wordt het perceel via een lange oprit ontsloten. Tussen de (agrarische) erven is het omliggende landschap goed zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0003.jpg"

Luchtfoto erf De Bree 4

De hoofdboerderij op het perceel De Bree 4 neemt op het perceel een prominente plek in. De hoofdboerderij bestaat uit een woning met dwarskap en met direct daarachter de stal met een langskap. De woning heeft een karakteristieke uitstraling en blijft gehandhaafd. De overige stallen en bijgebouwen, achter de hoofdboerderij gesitueerd, zijn inmiddels gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0004.jpg"

Voormalige situatie plangebied met (inmiddels gesloopte) bedrijfsgebouwen

Rondom de bebouwing is beplanting aanwezig. De beplanting volgt ook grotendeels het slagenlandschap en versterkt daarmee het verkavelingspatroon. Het geheel aan bebouwing en groen vormt samen het zogenaamde 'boerderijen-ensemble'. Het agrarische bedrijf is ter plaatse gestopt. De leegstaande bedrijfsbebouwing is gesloopt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0005.jpg"

Bestaande situatie plangebied met zicht op voorzijde (links) en zicht vanaf achterzijde (rechts)

Ten westen van de locatie is een actief agrarisch bedrijf gelegen. Voor dit bedrijf geldt een hindercirkel van 25 meter (zie hoofdstuk 4.5: de gemeente kent een geurverordening waardoor kleinere afstanden mogelijk zijn) gemeten vanaf de rand van het bouwblok. Ten noordoosten van het bestaande erf De Bree 4 is door het bedrijf aan De Bree 6 (binnen het bouwvlak van De Bree 4) een nieuwbouwstal gerealiseerd. Ook rond deze stal geldt een hindercirkel van 25 meter, gebaseerd op de gemeentelijke geurverordening.

3.2 Toekomstige situatie

3.2.1 Ruimtelijke opzet

Op het perceel is inmiddels meer dan 2.000 m² aan voormalige bedrijfsbebouwing gesloopt. Met gebruikmaking van de ruimte-voor-ruimteregeling, zoals deze was opgenomen in de provinciale Verordening ruimte van de provincie Zuid-Holland (en vooralsnog als uitgangspunt geldt voor de toetsing van de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ontwikkelingen), kunnen twee nieuwe burgerwoningen worden gerealiseerd. De bestaande bedrijfswoning blijft behouden en zal ook een woonbestemming krijgen.

Het is mogelijk om in de directe nabijheid van het voormalige agrarische bedrijf meerdere woningen te plaatsen. Zoals blijkt uit 3.1 en 5.9.2 kent de bebouwing in de omgeving door de aanwezigheid van de meandergordel/stroomgordel van de Oude Rijn een afwisselende situering. Door ter plaatse van het plangebied een nieuw compact erfensemble te realiseren, zal het plan de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische karakteristieken behouden.

Met de sloop van de bestaande stallen en schuren, is sprake van een sterke reductie van het bebouwde oppervlak en zijn er open ruimtes richting het landschap ontstaan. Het toevoegen van twee woningen geclusterd bij de bestaande woning vormt, samen met de voormalige bedrijfswoning, de gewenste eenheid (erfensemble). De bebouwing wordt zo compact mogelijk gesitueerd ten opzichte van elkaar, waardoor de ruimtes rondom het bebouwingscluster zoveel mogelijk open blijven. Vooral ten westen van het nieuwe erf zal een ruim doorzicht ontstaan naar het achtergelegen landschap. Door de compacte clustering wordt ook het karakteristieke verkavelingspatronen en de voor het landschap beeldbepalende lengtesloten behouden en beter zichtbaar gemaakt. Parkeren zal bij voorkeur op het erf gesitueerd moeten worden, tussen de bebouwing. Het parkeren kan ook opgelost worden in een gezamenlijk gebouw dat goed aansluiting vindt bij het boerderij-ensemble (bijvoorbeeld in een hooiberg).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0006.jpg"

Principe-opzet erfensemble met landschappelijke zichtlijn

3.2.2 Randvoorwaarden

Voor een goede ruimtelijke inpassing zijn door de gemeente randvoorwaarden opgesteld en verbeeld in een randvoorwaardenkaart. Uitgangspunt hierbij is dat de bouwmogelijkheden conform de bestaande stedenbouwkundige structuur in de lengte van de verkaveling plaatsvinden:

  • 1. Centraal de bestaande bedrijfswoning, met direct rondom deze woning de twee compensatiewoningen. Deze woningen moeten gerealiseerd worden binnen de op de randvoorwaardenkaart weergegeven twee zoekgebieden. Per zoekgebied is maximaal één compensatiewoning mogelijk.
  • 2. Hoofdgebouwen: eenvoudige bouwvormen gesitueerd in de lengterichting van de slagenlandschap.
  • 3. Parkeren achter de bebouwing situeren en zoveel mogelijk uit het zicht plaatsen.
  • 4. Ontsluiting van het achtererf via de bestaande inrit.
  • 5. Randen langs de poldersloot vrij van bebouwing houden (tenminste 5 meter).
  • 6. Aan- en of bijgebouwen altijd ondergeschikt aan de hoofdvormen.
  • 7. Het volgende materiaalgebruik toepassen: donkere gevels (baksteen donker bruin en of houtendelen zwart geteerd), donkere keramische dakpannen en houten kozijnen.
  • 8. Een goothoogte van maximaal 1,5 bouwlaag plus kap bouwhoogte maximaal 2,5 bouwlagen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0007.jpg"

Randvoorwaardenkaart De Bree 4

3.2.3 Voorbeeldverkaveling

Op basis van de randvoorwaarden(kaart) is een voorbeeldverkaveling opgesteld. Deze laat zien dat met aandacht voor landschap, landschappelijk clustering en landschappelijke inpassing van de bebouwing een goede inpassing van het nieuwe erf in de ruimtelijke context ontstaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0008.jpg"

Voorbeeldverkaveling

De ontsluiting vindt plaats via de bestaande oprit. Parkeren vindt plaats op een gezamenlijk, centraal gelegen erf. De woningen zijn rondom dit collectieve erf gelegen. Door de compacte opzet wordt het zicht op het achtergelegen landschap versterkt en ontstaat meer ruimte voor het toevoegen van erfbeplanting. In de planregels is opgenomen dat binnen een afstand van 5 m van de insteek van een watergang geen gebouwen mogen worden gebouwd, met uitzondering van reeds bestaande gebouwen.

In het bestemmingsplan wordt nog enige ruimte geboden ten aanzien van de specifieke uitwerking van de (bouw)plannen. Op deze wijze kan beter ingespeeld worden op eventuele marktomstandigheden en wensen van toekomstige bewoners.

3.2.4 Beeldkwaliteit

De locatie De Bree 4 ligt midden in het Groene Hart. Het gaat hierbij om een bijzondere locatie in het buitengebied. Dit betekent dat er ook ruimtelijke kwaliteit ook in de verdere uitwerkingen gewaarborgd dient te blijven. Met dit plan wordt een nieuw erfensemble gerealiseerd. Voor de bebouwing worden de volgende referenties voorgesteld. Deze moeten niet letterlijk worden gevolgd, maar fungeren als inspiratiebron bij de verdere uitwerking van de plannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0009.jpg"

Referenties beeldkwaliteit

3.2.5 Volkshuisvesting

Het project betreft twee grondgebonden woningen in de dure koopsector in het buitengebied. Gezien het specifieke karakter van locatie en woonmilieu is de ontwikkeling niet concurrerend met andere plannen in Nieuwerbrug. De ontwikkeling levert woningen op in een bijzonder landelijk woonmilieu en biedt daarmee een aanbod in een aantrekkelijke nichemarkt. Het initiatief is uit oogpunt van volkshuisvesting dan ook passend binnen het gemeentelijke woningbouwbeleid.

Hoofdstuk 4 Beleidskaders

4.1 Nationaal beleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Per 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Een van de centrale uitgangspunten is de scheiding tussen beleid en normstelling. Het beleid wordt in eerste aanzet vormgegeven in een structuurvisie en is juridisch alleen nog bindend voor de rijksoverheid. Naast integraal planologisch beleid, kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur regels worden gesteld omtrent bestemmingsplannen. De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau, in die zin dat respectievelijk provinciale inpassingsplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen daarop moeten worden afgestemd.

De kaders van het nieuwe rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten is komen te liggen. Het Rijk houdt zich alleen bezig met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Kern van de Wro is dat alle overheden hun ruimtelijke belangen vóóraf kenbaar maken en aangeven langs welke weg zij die belangen denken te realiseren. Het rijk en provincies bemoeien zich voortaan uitsluitend met wat daadwerkelijk van nationaal respectievelijk van provinciaal belang is. Ook moeten rijk en provincies duidelijk maken of de borging van een belang gevolgen heeft voor ruimtelijke besluitvorming door provincies en gemeenten.

Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) respectievelijk provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 deels in werking getreden en inmiddels met enkele onderwerpen aangevuld. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 15 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Het plangebied is gelegen in een zone die is aangeduid als erfgoed van uitzonderlijke universele waarde en meer specifiek de Romeinse Limes. Bij provinciale verordening worden de kernkwaliteiten (met name de archeologische verwachtingswaarde) uitgewerkt en geobjectiveerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0010.jpg"

Ligging EHS (grijs) en Natura2000-gebieden (groen en blauw), plangebied met oranje cirkel aangeduid

Het plangebied is niet gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) of in als Natura 2000-gebied aangewezen gebieden. Gezien de afstand tot het plangebied, het toekomstige gebruik en de schaal van de bebouwing, zal er geen hinder ontstaan naar aangewezen gebieden in de omgeving.

Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd en ook in het Barro opgenomen. De ladder is per 1 oktober 2012 ook als verplicht afwegingskader opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 lid 2). De 'ladder voor duurzame verstedelijking' heeft als doel om zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren en overprogrammering op regionaal niveau te voorkomen. De ladder bestaat uit drie treden (de 3 B's):

  • 1. Behoefte: voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte waarin nog niet elders in de regio is voorzien? Het kan zowel om een kwantitatieve als een kwalitatieve behoefte gaan.
  • 2. Binnen- of buitenstedelijk: indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, dan moet worden beoordeeld of deze in bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden gerealiseerd, eventueel door benutting van beschikbare gronden, herontwikkeling of transformatie van bestaande locaties.
  • 3. Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten: indien gekozen moet worden voor een locatie buiten het stedelijke gebied, dan gaat de voorkeur uit naar een plek die (in de toekomst) bereikbaar is via verschillende vervoerswijzen.

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.”

Met dit initiatief wordt naast handhaving van de bedrijfswoning/boerderij de realisatie van 2 extra woningen op het perceel De Bree 4 in Nieuwerbrug mogelijk gemaakt. Het betreft een zogenaamde ruimte-voor-ruimte-ontwikkeling. De bestaande voormalige agrarische bedrijfsbebouwing is gesloopt. Ter compensatie mogen maximaal 2 woningen gerealiseerd worden. Conform actuele jurisprudentie betreft dit geen stedelijke ontwikkeling en is 'de ladder voor duurzame verstedelijking' niet van toepassing op dit initiatief.

4.1.3 Conclusie

In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen;
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit;
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners;
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:

  • Beter benutten en opwaarderen;
  • Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht);
  • Versterken ruimtelijke kwaliteit;
  • Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.

Meer specifiek is voor het plangebied het navolgende van toepassing:

  • Gelegen buiten het 'bestaande stedelijke gebied' (kaart 1);
  • Gelegen in beschermingscategorie 1: gebieden met een bijzondere kwaliteit (kaart 6);
  • Niet gelegen in een compensatiegebied natuur, recreatie en landschap (kaart 7);
  • Niet gelegen in de EHS of Natura2000 (kaart 8);
  • Gelegen in een kroonjuweel cultureel erfgoed (kaart 9);
  • Niet gelegen in de Romeinse Limes, echter is dit gebied indicatief weergegeven (kaarten 9, 16 en 21);
  • De Bree betreft een regionale waterkering (kaart 10);
  • Gelegen in het veen- en rivierdeltacomplex (kaart 18);
  • Gelegen in het veen(weide)landschap (kaart 19);
  • Gelegen in het kroonjuweel 'Oude Hollandse Waterlinie - Wierickeschans' (kaart 21).

De inzet van de provincie is dat ruimtelijke ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit, zoals benoemd op de kwaliteitskaart en uitgewerkt in richtpunten. De kwaliteitskaart toont in vier lagen de gebiedskenmerken en kwaliteiten die de provincie belangrijk vindt. De vier lagen zijn samengevat in één kaartbeeld; de integrale kwaliteitskaart. Doel van de kaart is om nieuwe ontwikkelingen binnen de provincie op een logische en aantrekkelijke manier te verbinden aan een plek in Zuid-Holland. Betrokken partijen houden bij ruimtelijke ingrepen rekening met de gebruikswaarde, de toekomstwaarde en de belevingswaarde van een gebied. Het gaat daarbij onder andere om gebiedskenmerken zoals de aard en schaal, om duurzaam gebruik van de ondergrond, de versterking van de ruimtelijke opbouw en de inpassing in de wijdere omgeving. Naast het generieke kwaliteitsbeleid, dat geldt voor de gehele provincie, wordt een tweetal beschermingscategorieën onderscheiden, waar onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit ook ontwikkelingen mogelijk zijn, maar waar vanwege de kwetsbaarheid of bijzonderheid extra voorwaarden van toepassing zijn.

De provincie is in beginsel terughoudend ten aanzien van de ontwikkeling van nieuwe bebouwing en bijbehorende functies en elementen in de groene ruimte. Incidentele, kleinschalige stedelijke functies (zoals wonen of bedrijvigheid) kunnen onder voorwaarden van ruimtelijke kwaliteit worden gerealiseerd aansluitend aan het bestaand stads- en dorpsgebied of in bestaande linten. Richtinggevend hierbij is of een dergelijke ontwikkeling te beschouwen is als inpassing of aanpassing. Dit initiatief kan worden beschouwd als een inpassing: het betreft een gebiedseigen ontwikkeling, passend bij de schaal en aard van het landschap. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet of nauwelijks. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met bijzondere kwaliteit. Uitgangspunt is dat bij inpassing een ontwikkeling volledig past binnen de richtpunten.

Het initiatief omhelst de realisatie van 2 extra woningen na sloop van de voormalige (en leegstaande) agrarische bedrijfsbebouwing. De bestaande boerderij krijgt met de bestemmingswijziging een nieuw (duurzaam) perspectief. Het bebouwde oppervlak en de hinderuitstraling nemen af, doorzichten naar het landschap blijven behouden of worden verbeterd en het bestaande karakteristieke slotenpatroon blijft behouden. Het initiatief is passend binnen de kaders van de visie Ruimte en Mobiliteit.

4.2.2 Verordening ruimte 2014

De Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. De Verordening ruimte 2014 vervangt de Verordening ruimte van 2 juli 2010 (inclusief de wijzigingen van latere datum).

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft de ladder voor duurzame verstelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.

Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit

In lijn met de sturingsfilosofie van de Visie Ruimte en Mobiliteit is ook de opzet en het toetsingskader van de Verordening Ruimte gewijzigd. Resultaat hiervan is een nieuwe paragrafenstructuur waaronder een paragraaf met regels ter behoud van en toetsing aan specifieke ruimtelijke kwaliteiten (zie paragraaf 2.2 van de Verordening). Volgens deze paragraaf kunnen bestemmingsplannen naast bescherming en conservering van bestaande functies ook in nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen voorzien, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt in:

  • inpassing van een nieuwe ontwikkeling
  • aanpassing van een bestaande functie of
  • transformatie van een gebied

Onder inpassing wordt hierbij een ontwikkeling verstaan, die past bij de schaal en de maat van de bestaande kenmerken van een gebied. Voorbeelden hiervan zijn de uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf of een woning in een bebouwingslint (bijvoorbeeld in het geval van hergebruik of vervanging van een voormalige stal of loods). Veronderstelling hierbij is, dat bestaande structuren en kwaliteiten niet of nauwelijks worden aangetast, hetgeen met name getoetst dient te worden aan de kwaliteitskaart behorend tot de Visie Ruimte en Mobiliteit en zogenaamde richtpunten zoals samengevat in bijlage 1 van deze provinciale beleidsvisie.

Van aanpassing is sprake in plandelen, waar een ontwikkeling in relatief beperkte omvang plaatsvindt, die niet past bij schaal en maat van het betreffende plandeel of landschap. In dat geval zijn doorgaans aanvullende maatregelen nodig om bestaande ruimtelijke kwaliteiten te behouden of te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld de ontwikkeling van een nieuw landgoed of nieuwe, aanvullende functies voor landbouwbedrijven in het kader van bedrijfsverbreding.

Transformatie behelst een verandering waarbij door een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling een geheel nieuw landschap ontstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de realisatie van nieuwe bedrijfsterreinen of de ontwikkeling van een recreatiegebied.

Voor het buitengebied van Bodegraven-Reeuwijk betekent het vorenstaande, dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen getoetst moet worden aan de richtpunten zoals genoemd in bijlage 1 van de Visie Ruimte en Mobiliteit. Zij hebben betrekking op aspecten als bodemgesteldheid, cultuurhistorie, cultuurlandschappen, bebouwingspatronen en landschapsbeleving.

Het plangebied is conform de kwaliteitskaart gelegen binnen beschermingscategorie 1 en aangeduid als 'Kroonjuweel cultureel erfgoed'. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling (ook in beschermingscategorie 1), onder ander met de voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit dat de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit (inpassen).

Gelet op het uitgangspunt dat de ruimtelijke kwaliteit als gevolg van ontwikkeling per saldo niet afneemt, dient de toetsing aan ruimtelijke kwaliteit een integraal onderdeel te vormen van de planvorming en afweging. Voor ruimtelijke ontwikkelingen die niet passen bij de aard en/of de schaal van het gebied zijn ontwerpoptimalisaties, inpassingsmaatregelen of aanvullende ruimtelijke maatregelen nodig om de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te verbeteren. Deze ruimtelijke maatregelen dienen in beginsel zoveel mogelijk binnen het gebied zelf (binnenplans) te worden getroffen. Het gaat om:

  • duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en/of sierteelt;
  • wegnemen van verharding;
  • toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
  • andere maatregelen waarbij de ruimtelijke kwaliteit verbetert.

Het handelingskader ruimtelijke kwaliteit biedt de gemeente een kader voor het toepassen van maatwerk in het bestemmingsplan. Het is dus uiteindelijk aan de gemeente in hoeverre de ruimte voor ontwikkeling die het kader biedt, ook daadwerkelijk wordt benut. De verordening stelt alleen regels aan het gemeentelijk bestemmingsplan. De gemeente is in eerste instantie verantwoordelijk voor een goede ruimtelijke ordening en kan hierover dus eigen beleid voeren, voor zover passend binnen de kaders van het provinciaal beleid.

Het voormalige provinciale Ruimte voor Ruimte - beleid, waarbij in ruil voor de sloop van bebouwing één of meer compensatiewoningen mogen worden gebouwd, is met de laatste herziening van de Verordening Ruimte enigszins losgelaten. Compensatieregelingen vallen nu onder kwaliteitsregelingen en criteria zoals hiervoor omschreven. Daar waar woningen worden gerealiseerd ter plaatse van voormalige agrarische bedrijven, hanteert de provincie vooralsnog wel de oppervlakten te slopen bebouwing uit de voormalige 'ruimte-voor-ruimte' regeling als uitgangspunt. Uitgangspunt voor de gemeente blijft bij saneringsvraagstukken, dat de bestaande bouwmogelijkheden moeten worden wegbestemd, zodat de gesloopte bebouwing niet opnieuw kan worden opgericht. Voor zover van toepassing dienen compensatiewoningen bij voorkeur op de locatie zelf of in de directe nabijheid daarvan gebouwd te worden.

Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid van de provincie bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening. De kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming.

Laag van de ondergrond

Het plangebied is in de kaart 'Laag van de ondergrond' aangeduid als 'rivierklei', 'veenweide' en 'oeverwal'.

Rivierdeltacomplex

Zoals overal in Zuid-Holland heeft het menselijk handelen grote invloed gehad op de geomorfologie van dit deel van de provincie. Het land in de delta is vergroot door aanleg van dijken rond droogvallende gronden. Deze gronden in het deltacomplex bestaan overwegend uit kleigronden. Dit zijn voedselrijke, draagkrachtige gronden. De deltawateren zijn onderdeel van het deltacomplex. De estuariene dynamiek is een belangrijk natuurlijk gegeven. Nauw verbonden met de deltawateren zijn de niet ingepolderde, buitendijkse kleigronden. Dit betreft de slikken, (bekade) gorzen, grienden, wilgenbossen en de uiterwaarden langs de rivieren. Het zijn natuurlijke landschappen waar ruimte is voor dynamische processen.

Zuid-Holland is, uitgezonderd de duinen en de dijken, relatief plat. Binnen dit platte land is nog een aantal bijzondere, natuurlijke hoogteverschillen te vinden. Het betreft (voormalige) kreken, donken (rivierduinen) en zandbanen. Het zijn vaak plekken van grote archeologische en cultuurhistorische waarde. Behoud van dit reliëf houdt de leesbaarheid van de ontstaansgeschiedenis van het gebied in stand.

De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. Ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Dit is terug te zien in het landschap.

De bijbehorende richtpunten zijn:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud of vergroting van ruimte voor dynamische natuurlijke processen en zoet-zoutovergangen in de deltawateren en natuurlijke buitendijkse gebieden.
  • Ontwikkelingen houden de onregelmatige patronen en het reliëf in het landschap herkenbaar en in stand.
  • Ontwikkelingen in het rivierengebied houden het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar.

Veencomplex

Een groot deel van Zuid-Holland bestaat uit veengronden met een hoge waterstand. Het veen kent een geringe draagkracht. Daarnaast vinden we hier een groot aantal bestaande en voormalige plassen. De voormalige plassen zijn drooggemalen en staan bekend als droogmakerijen. De ondergrond in deze droogmakerijen varieert van venig tot (oude zee)klei.

Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling.

Zuid-Holland kent een aantal droogmakerijen waar (in de toekomst) verzilting optreedt en het waterbeheer steeds lastiger wordt. Bij grote diepte kan daarnaast een waterveiligheidsvraagstuk spelen. Zorgvuldige omgang met het watervraagstuk (kwalitatief en/ of kwantitatief) is in deze droogmakerijen van belang.

De bijbehorende richtpunten zijn:

  • Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van de bodemdaling.
  • Ontwikkelingen in droogmakerijen leveren een bijdrage aan een duurzame waterhuishouding.

Laag van de cultuur- en natuurlandschappen

Op het kaartbeeld 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' is het plangebied aangeduid als 'veen(weide)landschap'. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Andere kenmerken zijn de smalle kavels, vele sloten met hoog waterpeil en overwegend grasland als bodemgebruik. Het agrarisch gebruik overheerst. Belangrijke kenmerken van het veenweidegebied zijn het contrast tussen (meer verdichte) hooggelegen boezems, linten en bovenlanden en het uitgestrekte, ingeklonken veen (open gebied). Veenstromen, dijken en kades vormen landschappelijke structuurdragers en begrenzen de (open) poldereenheden. Het gebruik richt zich op behoud van de maat van de poldereenheden, het verkavelingspatroon, de beplanting, de kades en dijken en de zichtbaarheid van water in de vorm van sloten, weteringen en boezems. Een duurzaam gebruik en eigenaarschap van het veen(weide)gebied is van belang. Het maken van nieuwe (agrarische) natuurlandschappen met een (extensieve) recreatieve functie behoort daarbij tot de mogelijkheid.

In het oosten van de provincie is het veengebied vermengd met oeverwallen en kommen van het rivierenlandschap. In delen is het voor de oeverwallen kenmerkende fruitteelt aanwezig. De kommen zijn grootschalig met regelmatige (cope)verkaveling, maar gaan al snel over in het veenweidelandschap. Deze overgangen zijn nauwelijks tot niet zichtbaar en staan dan ook niet op kaart. De bijbehorende richtpunten zijn:

  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.

Laag van de beleving

In de kaart 'Laag van de beleving' is het plangebied aangeduid als 'Kroonjuweel Oude Hollandse Waterlinie / Wierickeschans'. Ter hoogte van de Wierickerschans is de Oude Hollands Waterlinie nog goed herkenbaar als ruimtelijke eenheid. Karakteristiek zijn de waterlopen van de Enkele en Dubbele Wiericke en hun kades, als prominente noord-zuid lopende lijnen in het landschap met daartussen de 17e eeuwse inundatiezone. De historische gelaagdheid is groot: de verkaveling is middeleeuws, de vaarten zijn gegraven in de veertiende eeuw en de verdedigingswerken van weer latere datum. De bijbehorende richtpunten zijn:

  • Behouden/versterken van de herkenbaarheid en samenhang tussen alle onderdelen binnen de Oude Hollandse Waterlinie (boezemvaarten met kades, bebouwingslint Langeweide, verkavelingspatroon, Fort Wierickerschans, Oukoopse wipmolen).
  • Openhouden van de inundatiezone tussen de beide Wierickes.

Aangezien het plan passend is binnen de aard en schaal van het gebied is hier sprake van inpassing. Daarnaast worden ook ruimtelijke maatregelen genomen die horen bij een project dat niet past binnen de aard en schaal van een gebied (aanpassen). Daarmee is met dit initiatief sprake van een significante verbetering van de beeldkwaliteit (zie ook 3.1 en 3.2).

Op het perceel is met het oog op de bouw van 2 extra woningen meer dan 2.000 m² aan voormalige (en leegstaande) bedrijfsbebouwing gesloopt. Deze integrale planontwikkeling levert een bijdrage aan het tegengaan van verrommeling, waarbij rekening wordt gehouden met de kernkwaliteiten van het landschap. Het lint langs de Oude Rijn kent een afwisselend beeld, sommige erven zijn gelegen aan de openbare weg (dijk), andere boerderijen liggen op enige afstand van het lint (tweedelijns bebouwing). De nieuwe woningen worden zodanig gepositioneerd en vormgegeven, dat zij ter plaatse een nieuw erfensemble vormen en de landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van het gebied zichtbaar blijven.

Met dit plan nemen het bebouwde oppervlak en de hinderuitstraling af, doorzichten naar het landschap blijven behouden of worden zelfs verbeterd en het bestaande karakteristieke slotenpatroon blijft behouden. Met de woonbestemming ontstaat ook voor de bestaande boerderij een nieuwe economische drager, waardoor deze duurzaam in stand gehouden kan worden.

Het initiatief is passend binnen de kaders van de Ruimtelijke verordening 2014.

4.2.3 Landschap en Cultuurhistorie

De bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden heeft in de afgelopen jaren ook op provinciaal niveau veel aandacht gekregen. Zo is in 2007 de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) van Zuid-Holland vastgesteld, waarin een overzicht wordt gegeven van de cultuurhistorische kenmerken en waarden in de provincie. Het betreft hierbij zowel archeologische kenmerken als historisch-landschappelijke en historisch-stedenbouwkundige gegevens, die in zogenaamde regioprofielen zijn samengevat. Specifieke cultuurhistorisch waardevolle elementen van een landelijke of regionale schaal zijn:

  • de bebouwingslinten langs de Meije of de Oude Rijn;
  • de Oude Hollandse Waterlinie of
  • de diversiteit en karakteristiek aan verkavelingpatronen.

Aandacht vraagt voorts de herbestemming en het hergebruik van leegstaande of vrijkomende gebouwen, die niet zelden een zekere cultuurhistorische waarde hebben. Ook zij behoeven regels, die een adequaat hergebruik mogelijk maken en waar nodig het herstel of behoud van waardvolle complexen.

Met de realisatie van dit initiatief blijven doorzichten naar het landschap behouden of worden verbeterd en het bestaande karakteristieke slotenpatroon blijft behouden. Het initiatief is passend binnen de kaders van deze provinciale beleidslijn.

4.2.4 Conclusie

Het initiatief is passend binnen het provinciale beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisies

De belangrijkste boodschap uit de gemeentelijke visies is, dat de gemeente door haar centrale ligging in het Groene Hart over enkele bijzondere kwaliteiten beschikt die vergeleken met andere delen van Nederland vrij uniek of zeldzaam zijn. Daarbij moet vooral worden gedacht aan kenmerken en kwaliteiten die aan het agrarische cultuurlandschap zijn verbonden zoals:

  • de karakteristieke, vaak opstrekkende kavelstructuren van het veenweidelandschap;
  • het open karakter van het polderlandschap met zijn bijzondere fraaie vergezichten en
  • het eeuwenoude gebruik door de melkveehouderij.

De structuurvisies bepalen echter niet alleen het landschapsbeeld in Bodegraven-Reeuwijk, maar zijn tevens van belang voor de cultuurhistorie, de regionale natuurwaarden en de economische structuur van de gemeente. Binnen dit kader hebben de voormalige gemeenteraden van Bodegraven en Reeuwijk voor het buitengebied de volgende doelstellingen geformuleerd:

  • behoud van de landbouw in de Meije, de Oude Rijn-zone, aan de Parallelweg en in het venster Bodegraven Woerden;
  • versterking van de grondgebonden veehouderij als belangrijkste grondgebruiker;
  • stimulering van agrarisch natuurbeheer;
  • ondersteuning van initiatieven op het vlak van verblijfsrecreatie en extensief watertoerisme.

De economische groei en wandel van de afgelopen decennia heeft echter ook tot gevolg dat het aantal landbouwbedrijven langzaamaan afneemt. Hierdoor is in het buitengebied regelmatig sprake van vrijkomende agrarische bebouwing of omschakeling naar niet agrarische bedrijfsactiviteiten. Deze kunnen langs de smalle polderwegen geregeld niet meer goed tot ontwikkeling komen. Voor deze gevallen dient het nieuwe bestemmingsplan mogelijkheden tot sanering of functieverandering te bevatten, zoals bij de ruimte-voor-ruimteregeling. Met deze regeling is het mogelijk niet functionele bedrijfspanden geheel of gedeeltelijk te vervangen; bijvoorbeeld door een beperkt aantal woningen daarbij rekening houdend met de juridische kaders van de provinciale Verordening ruimte.

Volgens de structuurvisie 'Bodegraven, vitaliteit op een knooppunt 2011-2020', vastgesteld door de raad op 15 juni 2011, maakt de locatie deel uit van het lint Nieuwerbrug - Woerden. De visie stelt vast dat aantasting van het kleinschalige karakter van het lint evenals een sterke ruimtelijke verdichting, voorkomen moet worden. Daarnaast stelt de visie vast dat de herkenbaarheid en de identiteit van het lint behouden en zo mogelijk versterkt moet worden. Belangrijk voor de vitaliteit en leefbaarheid in de kleine kern Nieuwerbrug is dat er in de kern en op reeds bebouwde percelen in het buitengebied blijvend ruimte wordt gecreëerd voor nieuwbouw en verbetering (c.q. sloop) van de bestaande voorraad.

4.3.2 Kadernota Erfgoed

Op 4 juli 2012 heeft de gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk de Kadernota Erfgoed inclusief het rapport 'Bewoning en ontginning rondom Rijn en Wiericke' vastgesteld. Zij bieden inzicht in archeologische vindplaatsen en hun beschermingswaarde en kunnen zodoende bijdragen aan de toetsing van de wenselijkheid of haalbaarheid van nieuwe initiatieven. Conform deze nota's streeft de gemeente ernaar, dat elementen en structuren die nauw verbonden zijn met de ontstaansgeschiedenis van het landschap en het nederzettingenpatroon ook in de toekomst herkenbaar en ervaarbaar blijven. Daarbij moet worden gedacht aan de huidige landschapsstructuur met haar kenmerkende verkaveling, bebouwingslinten, oude landwegen en vrije doorzichten in het open cultuurlandschap. Behoud van de openheid en de kenmerkende opstrekkende verkaveling van het slagenlandschap en het behoud van waardevolle cultuurhistorische elementen staan hierbij voorop.

De in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk aanwezige cultuurhistorische waarden zijn volgens deze Kadernota van groot belang. Zij dragen bij aan de beeldvorming van de gemeente en spelen een belangrijke rol bij nieuwe initiatieven op het vlak van recreatie en toerisme. Binnen het plangebied zijn geen andere specifieke erfgoedcomplexen gelegen dan het karakteristieke slagenlandschap en het oude bebouwingslint van Oud Bodegraven. Hun landschapswaarden en cultuurhistorische waarden dienen op een passende manier beschermd te worden.

In de gemeente Bodegraven-Reeuwijk komt een niet onaanzienlijke hoeveelheid historische bouwwerken voor. Een gedeelte daarvan valt onder de bescherming van de Erfgoedwet, een ander deel geniet bescherming onder de gemeentelijke verordening. Daarnaast zijn in het kader van het Monumenten Inventarisatie Projecten (MIP) locaties in kaart gebracht, waarvan de bebouwing of delen van de omgeving vanuit hun cultuurhistorische waarden bescherming verdienen. De bebouwing op het perceel De Bree 4 is niet opgenomen op de MIP-lijst.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0011.jpg"

Uitsnede Archeologische beleidsadvieskaart

Op de Archeologische beleidsadvieskaart heeft het plangebied de aanduiding 'Archeologische Waarde (AW2)'. Het zuidelijke deel van het plangebied heeft op de beleidsadvieskaart de aanduiding 'te Verwachten Archeologische Waarden (VAW2)'.

Naar aanleiding van deze bevindingen heeft met betrekking tot de planlocatie een archeologisch onderzoek plaatsgevonden (zie paragraaf 5.9).

4.3.3 Conclusie

Met de realisatie van dit initiatief blijven doorzichten naar het landschap behouden of worden verbeterd en het bestaande karakteristieke slotenpatroon blijft behouden. Het initiatief is passend binnen de kaders van het gemeentelijke beleid.

4.4 Eindconclusie

Het initiatief is passend binnen de kaders van de diverse overheden.

Hoofdstuk 5 Milieu- & omgevingsaspecten

5.1 Bodem

5.1.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een bouwvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen). Bij nieuwe ontwikkelingen dient bekeken te worden of de bodemkwaliteit een belemmering op kan leveren voor de realisatie hiervan. Bijna altijd is het mogelijk om bodem geschikt te maken voor het gewenste gebruik. Het is echter mogelijk dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering te hoog zijn. Bij een wijziging van de bestemming of van de functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht wanneer deze wijziging tevens een gevoeligere bodemgebruiksvorm inhoudt (bijvoorbeeld van bedrijvigheid naar wonen).

5.1.2 Toetsing initiatief

Verkennend bodemonderzoek (2010)

Op de locatie is een verkennend bodemonderzoek verricht (Wematech Bodemadviseurs B.V., projectnr. VBB-50100425, rapportnr. JB-101914, 29 november 2010). De onderzoeksresultaten zijn als volgt.

Geconcludeerd kan worden dat de bovengrond van mengmonster MM1 voldoet aan de klasse wonen. De bovengrond van mengmonster MM2 voldoet aan de achtergrondwaarden. De bovengrond van mengmonster MM3 voldoet aan de klasse industrie. De ondergrond voldoet aan de achtergrondwaarde. Gezien de verkregen resultaten van het onderzoek dient de gestelde hypothese 'niet verdachte locatie' formeel gezien verworpen te worden.

Op basis van het historische onderzoek, de zintuiglijke beoordeling van de grond- en watermonsters en de resultaten van het chemisch-analytisch onderzoek kan gesteld worden dat binnen de huidige functieklasse geen gebruiksbeperkingen hoeven te worden gesteld aan de onderzoekslocatie. De verkregen resultaten geven formeel gezien geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek. De aangetroffen oliegeur nabij boring 15 verdient echter wel enige aandacht.

De resultaten van het onderzoek vormen, met in acht name van bovenstaande, geen belemmering om de voorgenomen bouwplannen ter plaatse te realiseren. Geadviseerd wordt de resultaten van het onderzoek bij de aanvraag om bouwvergunning te voegen.

De eventueel tijdens de bouwactiviteiten vrijkomende bovengrond is geschikt voor hergebruik ter plaatse. Voor een formeel oordeel van de toepassingsmogelijkheden van de vrijkomende grond (hergebruik) dient voldaan te worden aan hetgeen wat beschreven staat in de Regeling en het Besluit bodemkwaliteit (aanwezigheid bodemfunctiekaart en/of AP04 onderzoek). Vooralsnog dienen voor de overtollige grond, afkomstig van de onderzoekslocatie, de eisen van het binnen de gemeente van toepassing zijnde beleid in acht genomen te worden.

Verkennend bodemonderzoek, 7 oktober 2014 (deel weiland zuidelijk gelegen van woonhuis)

Door Econsultancy is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (rapportnr. 14073636) Uit het historisch onderzoek is gebleken dat er op de locatie geen bronnen aanwezig zijn (geweest) die verontreiniging van de bodem hebben kunnen veroorzaken. Bij de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) zijn niet meer gegevens bekend dan dat er in de rapportage vermeld staan. Ondanks dat oud kaartmateriaal is bekeken is niet achterhaald dat zich op de locatie gedempte sloten bevinden. Conform de Omgevingsdienst mag dan ook worden aangenomen dat zich meerdere sloten op de locatie bevonden. De locatie kan derhalve toch als verdacht worden aangemerkt.

Tijdens het veldwerk zijn zintuiglijk in de bodem plaatselijk zwakke bijmengingen met baksteen in de bovengrond en met huisvuil (meer dan 50%) in de ondergrond waargenomen. Uit chemische analyse blijkt dat in de bovengrond lichte verontreinigingen met kwik en lood aanwezig zijn. De ondergrond is sterk verontreinigd met zink. De laag met huisvuil is sterk verontreinigd met koper en zink. In het grondwater is een lichte verontreiniging met barium geconstateerd. De sterke verontreiniging met zink in de ondergrond dient aanvullend en/of nader onderzocht te worden. Geadviseerd wordt de omvang van de verontreiniging met huisvuil in kaart te brengen, mogelijk betreft dit de slootdemping. Indien dit niet geval is, dient de gedempte sloot en/of sloten (visueel) te worden onderzocht.

Verkennend (asbest)bodemonderzoek, 10 december 2014 (woonhuis met erf en opstallen)

Uit het aanvullend historisch onderzoek is gebleken dat er op de locatie bronnen aanwezig zijn (geweest) die verontreiniging van de bodem hebben kunnen veroorzaken. Dit betreft een bovengrondse dieseltank, alsmede opstallen met asbesthoudende golfplaten, asbestmateriaal op het maaiveld en een puinhoudend pad. Bij de Omgevingsdienst Midden-Holland zijn niet meer gegevens bekend dan dat er in de rapportage vermeld staan. Ondanks dat oud kaartmateriaal is bekeken is niet achterhaald, dat zich op de locatie gedempte sloten bevinden. Conform de Omgevingsdienst mag dan ook worden aangenomen dat zich meerdere sloten op de locatie bevonden. De locatie wordt in het onderzoek terecht als verdacht aangemerkt.

Ter plaatse van de bovengrondse dieseltank zijn tijdens het veldwerk zintuiglijk in de bodem geen bijzonderheden waargenomen. Uit chemische analyse blijkt in de bovengrond een lichte verontreiniging met minerale olie aanwezig te zijn. De ondergrond is niet analytisch onderzocht. In het grondwater zijn geen verontreinigingen met vluchtige aromaten en minerale olie gemeten. De bevindingen bij de bovengrondse tank geven geen aanleiding om aanvullend en/of nader onderzoek te vragen.

Tijdens de inspectie van de locatie is op meerdere plekken op het maaiveld asbestverdacht materiaal waargenomen. Het maaiveld ter plaatse van deze vindplaatsen bestaat uit beton. Op de locatie zijn twee plekken, puinpad en open kapschuur, aanvullend onderzocht op asbest. Ter plaatse van het puinpad zijn zowel zintuiglijk als analytisch geen asbesthoudende materialen waargenomen en/of aangetoond. Bij de open kapschuur is zintuiglijk veel asbestmateriaal op het maaiveld en in de bodem waargenomen. Analytisch is een sterke verontreiniging met asbest in de bovengrond aangetoond, groter dan 100 mg/kg.ds. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging met asbest (hechtgebonden).

Nader onderzoek (2015)

Door Econsultancy is een nader onderzoek uitgevoerd (rapportnr. 14103893, 11 februari 2015). Het nader bodemonderzoek is uitgevoerd naar aanleiding van de onderzoeksresultaten van het verkennend bodemonderzoek, uitgevoerd door Econsultancy in oktober 2014 (rapportnr. 14073636) Uit dit onderzoek blijkt dat de ondergrond ter plaatse van boring 3 sterk verontreinigd is met zink. Tevens is op verzoek van de Omgevingsdienst Midden-Holland ter plaatse van een aantal gedempte sloten op de locatie zintuiglijk onderzoek verricht. Ten behoeve van het onderzoek is de onderzoekslocatie onderverdeeld in twee deellocaties:

  • deellocatie A: aangetoonde sterke zinkverontreiniging in de bodem;
  • deellocatie B: gedempte sloten.

Deellocatie A

Over de gehele onderzochte strook grond die westelijk naast de toegangsweg ligt is zintuiglijk in verschillende gradaties huisvuil aangetroffen. De sterke zinkverontreiniging in de grond bevindt zich in de kern van de verontreiniging vanaf 0,5 m –mv tot maximaal tot circa 2,0 m -mv en wordt alleen gevonden bij sterk huisvuilhoudende grondmonsters. Op basis van analyseresultaten en de zintuiglijke waarnemingen wordt de sterke zinkverontreiniging in de grond als voldoende afgeperkt beschouwd. De interventiewaardecontour voor de grond is weergegeven in bijlage 6. De totale omvang van de sterke verontreiniging met zink op de locatie wordt geschat op circa circa 240 m3 (160 m2 x 1,5 m laagdikte). Wel is er aan de zuidkant van de contour enige onzekerheid tot waar de verontreiniging zich uitstrekt. In het grondwater is geen verontreiniging met koper of zink geconstateerd.

Uit de milieuhygiënische beoordeling is gebleken dat er geen sprake is van onaanvaardbare humane, ecologische of verspreidingsrisico's. Uitgaande hiervan, alsmede van de mate en het volume van de grondverontreiniging op de onderzoekslocatie (meer dan 25 m³ sterk verontreinigde grond) wordt gesteld dat hier in het kader van de Wet Bodembescherming een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft, die echter niet met spoed gesaneerd dient te worden. Econsultancy adviseert de met zink verontreinigde bodem op voorafgaand aan de geplande nieuwbouw te saneren conform het Besluit Uniforme Saneringen (BUS).

Deellocatie B

Tijdens het zintuiglijk onderzoek van de gedempte sloten is niet in significante mate bodemvreemd dempingsmateriaal aangetroffen. Verder onderzoek hiernaar wordt niet noodzakelijk geacht.

Sanering

Naar aanleiding van de uitkomsten van de diverse onderzoeken is met het oog op de noodzakelijke sanering van de verontreinigde locaties op 15 augustus 2015 bij Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland een melding gedaan als bedoeld in het Besluit uniforme saneringen (artikel 39b Wet bodembescherming). Vervolgens is de sanering in gang gezet en is gereedmelding gedaan aan de Omgevingsdient Midden-Holland.

5.1.3 Conclusie

Nu de verontreinigende delen van locatie zijn gesaneerd, vormt het aspect 'bodem' geen belemmering voor het vaststellen van het bestemmingsplan.

5.2 Geluid

5.2.1 Regelgeving

In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Bij vaststelling van een bestemmingsplan dient voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek te worden verricht (art.76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk). De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Conform artikel 74 lid 2 bevindt zich geen zone langs wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke voorkeursgrenswaarde 48 dB. Naast de Wet geluidhinder is in het Bouwbesluit 2012 aangegeven dat de karakteristieke geluidswering van gevels zodanig moet zijn, dat bij nieuwe woningen de binnenwaarde (bij gesloten ramen) voor verblijfsgebieden niet hoger is dan 33 dB.

5.2.2 Toetsing initiatief

Wegverkeerslawaai

Door de Omgevingsdienst is op de eerste plaats een quickscan naar wegverkeerslawaai uitgevoerd; in de vorm van een uittreksel uit het regionale verkeers- en vervoermodel. In onderstaande afbeelding zijn de diverse geluidszones (vrije veld berekening) weergegeven. Het plangebied is gelegen in de groene zone. Dit betekent dat de geluidsbelasting op de woningen onder de 48 dB is gelegen, waarmee wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0012.jpg"

Geluidszonering (quickscan wegverkeerslawaai Omgevingsdienst) 

Bedrijfslawaai

Op de tweede plaats heeft een beknopte, kwalitatieve beoordeling plaatsgevonden van mogelijke hinder, die van "erfverkeer" (dus geen wegverkeer) op de agrarische percelen achter bedrijf De Bree 6 uit kan gaan. Het betreft hier verkeer van en naar een schuur waarin schapen worden gehouden. Deze schuur ligt op grotere afstand van de openbare weg af. Het is aannemelijk dat het gebruik van de schuur vrij beperkt verkeer op het landbouwperceel tussen het bedrijf met caravanstalling en de schuur genereert. Het betreft verkeersbewegingen voortvloeiend uit onder meer:

  • het transport van hooi of stro
  • opslag van stro
  • het brengen of halen van schapen en
  • voederactiviteiten of andere dagelijkse zorg door de eigenaar. H

Het verkeer, dat met deze bedrijfsactiviteiten gepaard gaat, zal bij de nieuw op te richten woning weliswaar hoorbaar zijn, maar het rechtvaardigt geen conclusie, dat het woon- en leefklimaat ter plaatse niet geborgd kan worden, of dat er strijdigheid optreedt m.b.t. beschermende wettelijke kaders. Er is geen enkele aanleiding te veronderstellen, dat hier sprake is van een verkeersintensiteit met gemiddeld meer dan 1-6 voertuigenbewegingen per dag. Met andere woorden: het betreft een beperkt aantal, incidentele passagemomenten, waarvaan geen onaanvaardbare hinder uitgaat. De passage vindt immers plaats op circa 15 meter afstand van de voorkant van de meest zuidelijke, nieuw te bouwen woning en op 25 meter afstand van de oostzijde van de andere woning (ter vergelijking: “erfverkeer” van “vrijstaande woningen” of “twee onder één kapwoningen” hebben vaak een geringere afstand, die zelfs tot 3-5 m beperkt kan zijn). De huidige verkeersbewegingen op het perceel zijn dus veel meer als gangbaar perceelsgebruik aan te merken; dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld permanente verkeersstromen van
wegverkeer zoals op N 458 of hinder door permanent stationair draaiende motoren.

Ondanks dat het geluid hoorbaar is, kan op basis van vorenstaande kwalitatieve beoordeling verondersteld worden, dat het woon- en leefklimaat ook met betrekking tot het aspect geluidhinder voldoende geborgd is.

5.2.3 Conclusie

Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

5.3 Bedrijven en milieuzonering

5.3.1 Regelgeving

Om te voorkomen dat bedrijven milieubelastend zijn ten opzichte van gevoelige functies en daarmee de leefbaarheid en woonkwaliteit verslechteren, wordt gebruik gemaakt van een milieuzonering. Door het hanteren van afstandsmaten wordt de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. De afstandsmaten volgen onder andere uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' van de VNG (editie 2009). Hierbij wordt onderscheid gemaakt in type bedrijvigheid en soort overlast (geluid, geur, stof en gevaar). De hierin weergegeven maten zijn richtinggevend. Een afwijking is in beginsel mogelijk met dien verstande dat de afwijking dient te worden gemotiveerd. Indien gevoelige objecten binnen de contouren gelegen zijn, betekent dit dat overlast kan ontstaan vanuit de bestaande bedrijvigheid op die gevoelige functie of dat het betreffende bedrijf kan worden beperkt in de bedrijfsvoering door die gevoelige functie. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen een rustige woonomgeving, een gemengd gebied en een gebied met functiemenging.

5.3.2 Toetsing initiatief

Op de locatie De Bree 6 is een caravanstalling aanwezig. Volgens het geldende en toekomstige bestemmingsplan is ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf – caravanstalling' een caravanstalling in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Zoals ook weergegeven in het in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan 'Buitengebied-Noord' kan de omgeving van het plangebied (en de caravanstalling) als 'gemengd gebied' worden gekarakteriseerd. Dit betekent dat de richtafstand volgens de VNG-lijst 10 meter bedraagt. Aan deze richtafstand wordt voldaan. Hiermee worden de nieuwe woningen inpasbaar geacht. Onderzoek naar dit aspect is niet noodzakelijk.

Bovendien is de VNG-lijst, op basis waarvan de Staat van Bedrijfsactiviteiten is opgesteld, een grofmazige bepaling. Een caravanstalling is hierin bijvoorbeeld niet letterlijk opgenomen. De bovengenoemde richtafstand is gebaseerd op de categorie 'Autoparkeerterreinen, parkeergarages', waarbij het geluidsaspect continue aanwezig is. Een caravanstalling is in die zin meer seizoensgebonden, waarbij ook in het seizoen de verkeersaantrekking significant kleiner is dan een parkeergelegenheid. Bovendien geldt in deze specifieke situatie dat de stalling inpandig plaatsvindt en de ontsluiting plaatsvindt vanaf De Bree. De nieuwe woningen bevinden zich derhalve aan de geluidsluwe zijde van het bedrijf.

De aanwezige caravanstalling wordt niet in de bedrijfsvoering belemmerd. Andersom geldt dat ter plaatse van de nieuwe woningen sprake is van een goede woon- en leefomgeving.

Op de aan het plangebied grenzende gronden zijn op de locatie De Bree 6 ook een loods/schapenstal aanwezig en op de locatie Weijland 85 is de bouw van een nieuwe ligboxenstal in voorbereiding. Aangezien het hier agrarische bedrijvigheid betreft waarbij het aspect 'geur' bepalend is, komen deze beide bedrijven aan de orde in paragraaf 5.5 (Geur) hierna.

5.3.3 Conclusie

Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Regelgeving

Op 15 november 2007 is de wijziging van de 'Wet milieubeheer' in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is een van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

  • negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.


De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet ondermeer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen volgens artikel 5.16 lid 1 van de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

  • 1. er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.
  • 2. een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.
  • 3. een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde).
  • 4. een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.


Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan een of meer van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd (zie artikel 5.16).


In de ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang waaronder een project met zekerheid Nibm bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. Ook in gevallen waar op basis van berekeningen aannemelijk is gemaakt dat een ontwikkeling Nibm bijdraagt aan de concentraties hoeft geen toetsing aan de grenswaarden plaats te vinden. Voor deze berekeningen wordt de zogenaamde Nibm-tool gehanteerd. Deze rekentool is zodanig opgezet dat slechts op basis van een beperkt aantal invoergegevens een beoordeling kan worden uitgewerkt van een worst-case benadering. Op basis van de toename van het aantal verkeersbewegingen en de toename van het vrachtverkeer wordt middels een uitgevoerde berekening een inschatting gemaakt of de voorgenomen plannen in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van stof in de lucht.

5.4.2 Toetsing initiatief

Het plan valt ruimschoots binnen de regeling Nibm. Onderhavig project betreft immers de functieverandering van een voormalige bedrijfswoning tot burgerwoning en de realisatie van 2 nieuwe woningen met een woninginhoud van maximaal 650 m³ met een vloeroppervlak van 100-200 m² in plaats van reeds gesloopte bedrijfsbebouwing in een omvang van circa 2.000 m². Gezien het gegeven, dat de omvang van de voormalige bedrijfsbebouwing een veelvoud van de nog op te richten burgerwoningen bedraagt en gezien het feit dat met de voormalige landbouwactiviteiten meer fijnstof gepaard ging dan met de toekomstige woonbestemming, is de conclusie gerechtvaardigd, dat het project per saldo niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit gaat bijdragen. Het project voldoet derhalve aan de tweede van onder 5.4.1 genoemde voorwaarden uit de Wet milieubeheer, zodat een rekenkundige toetsing aan de wettelijke grenswaarden achterwege kan blijven.

5.4.3 Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

5.5 Geur

5.5.1 Regelgeving

Vergunningplichtige veehouderijen moeten voor wat betreft geur van dierenverblijven voldoen aan de Wet geurhinder en veehouderij. Verder dienen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de beste beschikbare technieken te worden toegepast. Veehouderijen die onder het Activiteitenbesluit vallen, moeten voldoen aan de in dat besluit genoemde minimumafstanden en/of norm voor de geurbelasting tot geurgevoelige objecten.


De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om stank veroorzaakt door het houden van dieren. Daarnaast is de wet van belang in verband met de zogenoemde 'omgekeerde werking' in het kader van de ruimtelijke ordening. De Wgv kent een aantal standaardnormen. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van deze standaardnormen af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen, dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.


De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 12 december 2012 de Verordening geurhinder en veehouderij vastgesteld. Met toepassing van deze verordening is het mogelijk om af te wijken van bepaalde vaste afstandsnormen zoals deze zijn opgenomen in de Wgv en het Activiteitenbesluit. Dan gaat het met name om rundvee en paarden. Voor overige dieren zijn in de wet immissienormen vastgesteld. De gemeentelijke verordening past deze immissienormen niet aan. Verder maakt de verordening het mogelijk om voor voormalige agrarische bedrijfswoningen die op of na 19 maart 2000 geen onderdeel uitmaken van de veehouderij korte afstanden te hanteren. Conform de gemeentelijke geurverordening geldt voor agrarische bedrijven met een vaste afstandsmaat ten opzichte van geurgevoelige objecten of een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij bedraagt 25 meter, indien zij buiten de bebouwde kom zijn gelegen.


Tenslotte geldt op grond van de Wgv/Activiteitenbesluit een minimumafstand van 25 meter tussen een dierenverblijf en woningen. De geurverordening wijzigt deze afstand niet.

5.5.2 Toetsing initiatief

Voor het ten westen van het plangebied gelegen agrarisch bedrijf (Weijland 85) geldt conform de emeentelijke geurverordening een vaste afstandsmaat van 25 meter. Bij dit agrarisch bedrijf is de bouw van een nieuwe ligboxenstal in voorbereiding. De afstanden van de bouwvlakken voor de woningen binnen het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan tot de nieuwe ligboxenstal bedragen respectievelijk ruim 54, 85 en 84 meter en dus meer dan 25 meter, zoals aangegeven in de gemeentelijke geurverordening.

Ten noorden van het onderhavige plangebied is een loods/schapenstal aanwezig behorende bij De Bree 6. De afstand van het onderhavige plangebied tot deze schapenstal bedraagt ruim 54 meter. De afstand van het onderhavige plangebied tot deze schapenstal bedraagt ruim 54 meter, en de afstand tussen de bouwvlakken van toekomstige woningen en het voormalige bouwvlak van de Bree 4 op perceel B 7424 meer dan 30 m. Met deze afstanden wordt voldaan aan de afstandsnorm van 25 meter tussen woning en dierenverblijf.

Ter completering van deze afstandstoets hebben tevens berekeningen plaatsgevonden van de toetsingswaarde van 8 ou/m³ bij het houden van 50 respectievelijk 200 schapen in eerder genoemde schapenstal (bijlage 11). De berekening ten behoeve van 50 schapen houdt rekening met de laatst gemelde veestapel uit 2015. Zij heeft tot het resultaat geleid, dat de toetsingswaarde van 8 ou/m³ buiten het gebouw slechts enkele meters buiten de oostgevel van de schapenstal wordt overschreden. Indien ter plaatse het maximaal denkbare aantal van 200 schapen wordt gehouden, ligt de 8 ou/m³-contour op minder dan 50 m van de stal en geheel buiten het plangebied van het bestemmingsplan 'De Bree 4'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0013.jpg"
Verbeelding toetsingswaarde voor schapenhouderijactiviteiten op De Bree 6 (bij maximaal 200 schapen)

Genoemde resultaten rechtvaardigen dus de conclusie, dat de geurhinder van het maximaal toelaatbare aantal schapen geringer is dan de toetsingswaarde van maximaal 8 ou/m³, de norm voor woningen buiten de bebouwde kom.

De aanwezige bedrijven Weijland 85 en de Bree 6 worden door de ontwikkelingen die in onderhavige bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, niet in de bedrijfsvoering belemmerd. Andersom geldt dat ter plaatse van de nieuwe woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

5.5.3 Conclusie

Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

5.6 Externe veiligheid

5.6.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Voor de beoordeling van risico's van transport van gevaarlijke stoffen is de circulaire 'Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen' (RNVGS) van 4 augustus 2004 richtinggevend. In deze circulaire wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het beleid zoals verwoord in het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

5.6.2 Toetsing initiatief

Uit informatie vanuit de provinciale risicokaart is het volgende te concluderen:

Inrichtingen

In het plangebied en de directe omgeving ervan komen geen inrichtingen voor die relevant zijn voor externe veiligheid. Hieruit volgt dat er geen beperkingen in het plangebied zijn vanwege inrichtingen.

Transport over het water

De Oude Rijn is ter hoogte van het plangebied niet opgenomen in het Basisnet Water. Over deze rivier worden geen relevante (hoeveelheden) gevaarlijke stoffen vervoerd. Hieruit volgt dat er geen beperkingen in het plangebied zijn vanwege transport van gevaarlijke stoffen over water.

Transport over het spoor

De spoorlijn Alpen aan den Rijn – Woerden is gelegen ten zuiden van de kern Nieuwerbrug. Over deze spoorlijn worden geen relevante (hoeveelheden) gevaarlijke stoffen vervoerd. Hieruit volgt dat er geen beperkingen in het plangebied zijn vanwege transport van gevaarlijke stoffen over het spoor.

Transport door buisleidingen

In het plangebied zijn geen buisleidingen gelegen die relevant zijn in het kader van externe veiligheid. Ten zuiden van de kern Nieuwerbrug is een aardgastransportleiding (A 515) aanwezig, die direct ten zuiden van de spoorlijn Alphen aan den Rijn – Woerden is gelegen. Het invloedsgebied van deze gasleiding bedraagt 600 meter. Het plangebied is op circa 700 meter gelegen en valt dus buiten het invloedsgebied. Hieruit volgt dat er geen beperkingen in het plangebied zijn vanwege transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Transport over de weg

Aan de zuidzijde van het plangebied is De Bree, de provinciale weg Bodegraven - Woerden (N458) gelegen, die op de provinciale risicokaart is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen.

Het plangebied is deels gelegen binnen het onderzoeksgebied externe veiligheid (200 meter) vanuit deze weg gemeten. Binnen deze afstand is in deze herziening van het bestemmingsplan de nieuwbouw van een van de twee woningen mogelijk gemaakt Om die reden is een beperkte verantwoording van het groepsrisico uitgevoerd conform de criteria uit de Visie Externe Veiligheid Bodegraven-Reeuwijk 2013. Deze groepsrisicoverantwoording is neergeleged in het rapport 'Beperkte verantwoording groepsrisico De Bree 4 te Nieuwerbrug aan de Rijn' d.d. 14 november 2016 (rapportnummer 2498.001). Dit rapport is als bijlage bij deze toelichting gevoegd. De verantwoording is hierna weergegeven.

Beperkte verantwooring van het groepsrisico

Het bepalende scenario in dit gebied is LPG. De zelfredzaamheid kan als goed worden beoordeeld. Er kan in de woningen geschuild worden. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de woningen afgesloten kunnen worden om indringing van LPG tegen te gaan. Conform de 'Visie Externe Veiligheid Bodegraven-Reeuwijk 2013 van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk' (paragraaf 3.6) is het van belang dat nieuwe bouwwerken waar mensen verblijven, worden voorzien van de mogelijkheid om de mechanische ventilatie met één druk op de knop uit te schakelen. Dit geldt voor gehele gemeente. Hiermee wordt voorkomen dat bij een incident toxische (rook)gassen naar binnen worden gezogen. Dit kan al bereikt worden door de stekker van de mechanische ventilatie op een makkelijk bereikbare plek te situeren.


De ontvluchting vanuit het plangebied van de risicobronnen af is matig. Er kan nu alleen in zuidooste- lijke en zuidwestelijke richting via De Bree worden ontvlucht. Aangenomen wordt dat de mobiliteit van de aanwezigen goed is en dat deze goed in staat zijn om zichzelf in veiligheid te brengen. De bestrijdbaar- heid wordt als goed beoordeeld. De weg De Bree is goed bereikbaar en de bluswatervoorziening ter plaatse is voldoende om een incident met gevaarlijke stoffen effectief te bestrijden. Er kan vanuit de meerdere aanwezige sloten en de Oude Rijn water verkregen worden voor de bestrijding van een incident.


Om het vluchten te optimaliseren zijn twee zaken noodzakelijk, ten eerste voldoende vluchtmogelijkheden en ten tweede mensen moeten zich bewust zijn van het risico en weten hoe men het beste kan handelen ten tijde van een incident. Deze informatie kan bijvoorbeeld deel uit maken van informatie/documentatie die gebruikers ontvangen. Hiermee wordt optimaal invulling gegeven aan eigen ver- antwoordelijkheid en het risicobewustzijn van de burger.

5.6.3 Conclusie

Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

5.7 Waterhuishouding

5.7.1 Regelgeving

Wettelijk kader

Het inrichten en beheren van water is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeente, de waterschappen en andere betrokken partijen. Gemeenten hebben een belangrijke taak in het beheer van de waterketen: het verzamelen en afvoeren van hemelwater en vuilwater. Een belangrijke taak van de waterschappen is het beheer van het oppervlaktewatersysteem, zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het water. Het (vuile) water van de waterketen komt uiteindelijk in het watersysteem terecht. Hierdoor bestaat er een relatie tussen de waterketen en het watersysteem. Door samenwerking tussen de keten- en systeembeheerders is naar verwachting meer te bereiken dan de som der delen.

Op alle voor de waterhuishouding relevante ruimtelijke plannen is het toepassen van de watertoets en het opstellen van een waterparagraaf verplicht. Het ruimtelijk plan geeft in de waterparagraaf aan hoe is omgegaan met het wateradvies van het betrokken waterschap, in dit geval hoogheemraadschap van De Stichtse Rijnlanden. Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Het meest relevant is het beleidskader van het Hoogheemraadschap en de gemeente.

Waterbeheerplan 2016 - 2021

Voor de planperiode 2016 - 2021 is het Waterbeheerplan, genaamd 'Waterkoers 2016 - 2021', (WBP) van het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden van toepassing (vastgesteld 16 maart 2016). In dit plan geeft het Hoogheemraadschap aan wat zijn ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De 3 hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil het Hoogheemraadschap dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen

Keur en Beleidsregels 2009

Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur was nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De 'Keur en Beleidsregels' maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (geboden verbodsbepalingen) voor:

  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).

De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een vergunning worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als het Hoogheemraadschap daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid van De Stichtse Rijnlanden nader uitgewerkt.

De basisprincipes omgaan met water betreffen:

  • Vasthouden - bergen - afvoeren (waterkwantiteit);
  • Schoon houden - scheiden - zuiveren (waterkwaliteit);
  • Waarborg tegen overstroming - overstromingsrobuust bouwen (veiligheid).

Bij de afvoer van overtollig hemelwater is infiltratie van water in de bodem het uitgangspunt, omdat dit het meest duurzaam is. Oppervlakkige afvoer naar een infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's heeft daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

Indien ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, waarbij het verhard oppervlak uitbreidt met meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en/of 1000 m2 in landelijk gebied, heeft dit tot gevolg dat het hemelwater van dit oppervlak versneld tot afvoer komt. Om de waterhuishouding in die situaties niet te verslechteren, moet deze versnelde afvoer worden voorkomen of gecompenseerd.

Gemeentelijk Waterplan Bodegraven

Het gemeentelijk waterplan geeft een gezamenlijke visie op het waterbeheer in de gemeente op de (middel)lange termijn (tot 2030), inclusief de plaats van het stedelijk water binnen de inrichting van het stedelijke gebied (strategische functie). In het waterplan zijn per thema doelstellingen voor de lange termijn tot 2030 geformuleerd. De thema's betreffen:

  • Waterkwantiteit en veiligheid;
  • Water en ruimtelijke ordening;
  • Waterkwaliteit en ecologie;
  • Waterketen (riolering) en afkoppelen;
  • Grondwater;
  • Recreatie;
  • Handhaving, beheer en onderhoud;
  • Bewustwording.

De voorgenomen maatregelen per thema zijn vervolgens uitgewerkt in een maatregelenprogramma. De grootste investering om het watersysteem te verbeteren ligt in de riolering. Een andere belangrijke maatregel is dat jaarlijks geïnvesteerd wordt in de aanleg van natuurvriendelijke oevers om de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Verder zijn maatregelen aangegeven om lokale knelpunten op te lossen op het gebied van zowel waterkwantiteit, waterkwaliteit als grondwater.

5.7.2 Toekomstige situatie

Bij het opstellen van het advies 'toetst' het waterschap of het plan aan de criteria voor de waterhuishouding voldoet. Als algemeen criterium voor ruimtelijke plannen geldt dat minimaal het stand-still moet worden gehanteerd. Dit betekent dat de waterhuishouding niet mag verslechteren.

Met de realisatie van dit initiatief wordt minimaal 2.000 m2 bestaande bebouwing gesloopt en wordt het gehele erf heringericht met onder andere de realisering van 2 extra woningen. Per saldo zal het verharde oppervlak niet toenemen. Er zal zelfs eerder sprake zijn van een afname van het verharde oppervlak. Dit plan heeft dus een positief effect op de waterhuishouding. Daarnaast blijven de bestaande watergangen behouden en moet conform de gestelde randvoorwaarden de bebouwing op minimaal 5 meter hier vanaf blijven.

5.7.3 Watertoets

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening is voor dit ruimtelijke plan een watertoetsproces doorlopen. De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de gemeente en waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De inzet daarbij is om in elk afzonderlijk plan met maatwerk het reeds bestaande waterhuishoudkundige en ruimtelijke beleid goed toe te passen en uit te voeren. Het watertoetsproces voor het project De Bree 4 is op 25 september 2014 digitaal doorlopen via www.dewatertoets.nl. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is via deze weg door de initiatiefnemer van de ruimtelijke ontwikkeling op de hoogte gebracht van de plannen.

De ruimtelijke ontwikkelingen hebben weinig tot geen gevolgen voor het watersysteem. In het kort gaat het om:

  • Het verhard oppervlak neemt gering toe (Zie de Keur bepalingen voor de grenswaarden). Deze geringe toename van verhard oppervlak heeft weinig gevolgen voor het watersysteem. Het bestaande watersysteem kan tijdens een hevige regenbui al het hemelwater vanaf dit oppervlak verwerken en bergen.
  • Het bestaande oppervlaktewater wordt niet aangepast.
  • Water wordt niet buiten het plangebied geborgen.
  • Er vindt geen lozing plaats van verontreinigingen en/of verontreinigd water naar oppervlaktewater.
  • Het plangebied ligt niet op of nabij een waterkering of belangrijke watergang.
  • Het plangebied ligt niet nabij een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi) of rioolpersleiding.

Hemelwater wordt afgevoerd via een hemelwaterriool. De capaciteit van dit hemelwaterstelsel dient groot genoeg te zijn om wateroverlast te voorkomen. Afvalwater wordt via het riool afgevoerd.

Uit de digitale analyse blijkt dat er geen grote waterbelangen zijn. De ruimtelijke ontwikkeling voldoet aan de belangrijkste minimale voorwaarde: 'het standstill-beginsel'. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding ontstaat. Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden adviseert positief over het ruimtelijk plan.

5.7.4 Conclusie

Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

5.8 Ecologie

5.8.1 Regelgeving

De bescherming van natuurwaarden is geregeld in de Wet natuurbescherming (tot 1 januari 2017 in de Flora- en faunawet en in de Natuurbeschermingswet). Het betreft zowel de gebiedsbescherming als de bescherming van plant- en diersoorten.

Naast de wettelijke verbodsbepalingen is er altijd sprake van een algemene zorgplicht. Iedereen dient voldoende zorg in acht te nemen voor dieren, planten en hun leefomgeving. Dit houdt onder andere in dat handelingen worden nagelaten die negatieve gevolgen hebben voor soorten of dat maatregelen worden genomen om negatieve gevolgen te voorkomen.

5.8.2 Toetsing initiatief

Quickscan flora en fauna, 13 oktober 2014

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is onderzoek verricht naar de aanwezige natuurwaarden (Econsultancy, quickscan flora en fauna De Bree 4 te Nieuwerbrug in de gemeente Bodegraven, rapportnummer 14073638, 13 oktober 2014). Het onderzoek heeft tot doel om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Wet natuurbescherming (voorheen Flora- en faunawet) een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep. Tevens is beoordeeld of de voorgenomen ingreep invloed kan hebben op gebieden die volgens de Wet natuurbescherming (voorheen de Natuurbeschermingswet) zijn beschermd, of die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in onderstaande tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wet natuurbescherming (voorheen Flora- en faunawet) voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0014.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.DeBree4-BP80_0015.png"

Met betrekking tot de sloopplannen dient tijdig, door middel van aanvullend (protocollair) veldonderzoek, duidelijk te zijn of er sprake is van overtreding van de wet ten aanzien van vaste rust- en verblijfplaatsen van de steenuil, huismus en vleermuizen. Indien van toepassing kunnen middels het aanvragen van een ontheffing en het tijdig treffen van de juiste maatregelen de voorgenomen plannen alsnog worden uitgevoerd. Aangezien de mogelijk te treffen maatregelen relatief eenvoudig binnen het plangebied zelf kunnen worden toegepast, voorziet Econsultancy geen bezwaren ten aanzien van het verkrijgen van een eventueel benodigde ontheffing.

Daarnaast kunnen overtredingen ten aanzien van overige broedvogels worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Verder is te allen tijde de algemene zorgplicht van kracht en dient de mogelijke vestiging van de rugstreeppad op de onderzoekslocatie in duidelijke regenplassen op in grondopslag middels preventieve maatregelen te worden voorkomen.

Aanvullend ecologisch veldonderzoek, 21 december 2015

Naar aanleiding van de uitkomsten van bovenbeschreven quickscan heeft met het oog op de voorgenomen sloopwerkzaamheden een aanvullend ecologisch veldonderzoek plaatsgevonden om meer informatie te verkrijgen ten aanzien van steenuil, huismus en vleermuizen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport d.d. 21 december 2015 (rapportnummer 14124054).

Op basis van het aanvullend ecologisch veldonderzoek is vervolgens beoordeeld of er bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden sprake zal zijn van overtreding van de Wet natuurbescherming (voorheen Flora- en faunawet) ten aanzien van steenuil, huismus en/of vleermuizen.

Uit het aanvullend ecologisch veldonderzoek is gebleken dat onder het dak van één van de te slopen schuren een nestlocatie van de steenuil aanwezig is. Ondanks dat door het aanbieden van alternatieve nestlocatie de functionaliteit zal worden behouden, dient er wel een ontheffing te worden aangevraagd voor het verstoren van de huidige nestlocatie van de steenuil.

Wegens de afwezigheid van vaste rust- en verblijfplaatsen van de huismus en/of een vleermuizensoort op de projectlocatie, is er met betrekking tot de sloopwerkzaamheden geen sprake van het aanvragen van een ontheffing ten aanzien van de huismus en/of een vleermuizensoort.

Projectplan Steenuil, 20 november 2015

Uit het aanvullend ecologisch veldonderzoek is naar voren gekomen dat de projectlocatie in gebruik wordt genomen door een steenuil. Voor herinrichting van de projectlocatie komt er een nestlocatie van de steenuil te vervallen. Dit betekent overtreding van de verbodsbepaling genoemd in artikel 11 van de op dat moment geldende Flora- en faunawet. Om deze negatieve gevolgen te voorkomen worden mitigerende maatregelen uitgevoerd die bestaan uit het plaatsen van steenuilkasten. Voor het verdwijnen van deze verblijfplaatsen diende ontheffing aangevraagd te worden om te laten beoordelen of de maatregelen voldoende zijn.

In het kader van de aanvraag van de ontheffing is het Projectplan Steenuil d.d. 20 november 2015 (rapportnummer 15094075) opgesteld, waarin de maatregelen en de effectiviteit ervan worden beschreven: het plaatsen van nestkasten binnen het territorium van de steenuil.

Ontheffing Flora- en faunawet, 12 januari 2016

Op basis van de aanvraag d.d. 26 november 2015 en de aanvulling daarop van 21 december 2015 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken op 12 januari 2016 ontheffing verleend als bedoeld in artikel 75 van de toen geldende Flora- en faunawet. Deze ontheffing betreft het verstoren van nesten en andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de steenuil. In de aan de ontheffing zijn de maatregelen zoals beschreven in het Projectplan Steenuil, als verplicht uit te voeren gesteld.

Ingevolge het overgangsrecht (artikel 9.6 Wet natuurbescherming) geldt deze ontheffing na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming per 1 januari 2017 als een ontheffing verleend op basis van deze wet.

5.8.3 Conclusie

Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

5.9 Archeologie & cultuurhistorie

5.9.1 Regelgeving

Archeologie

Het archeologisch bodemarchief is de belangrijkste bron voor onze oudste geschiedenis. De Erfgoedwet regelt de bescherming en het behoud van archeologische waarden in de bodem. Het belangrijkste doel van de wet is de bescherming van archeologische waarden op de oorspronkelijke plek, dus in de bodem zelf (in situ). De gemeente is verplicht om in nieuwe bestemmingsplannen rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Bij van rijkswege beschermde archeologische terreinen is een vergunning nodig van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).

Cultuurhistorie

Vanaf 1 januari 2012 dient in bestemmingsplannen rekening te worden gehouden met cultuurhistorie. Dit is een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening en maakt onderdeel uit van de modernisering van de monumentenzorg.

5.9.2 Toetsing initiatief

Archeologie

Door Econsultancy is een archeologisch bureauonderzoek en een verkennend en deels karterend booronderzoek uitgevoerd (rapportnummer 14073637, 13 januari 2015). Het bureauonderzoek toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, eerst in de vorm van een verkennend booronderzoek en aanvullend in de vorm van een karterend booronderzoek in de zuidelijk en zuidoostelijk gelegen terreindelen van het plangebied.

Op basis van de resultaten van het aanvullend karterend booronderzoek, waarbij geen archeologisch relevante indicatoren zijn aangetroffen, wordt geconcludeerd dat er echter geen aanleiding meer is om de aanwezigheid van een archeologische vindplaats in het plangebied te vermoeden in de zuidelijk en zuidoostelijk gelegen terreindelen van het plangebied. Er zijn geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen binnen deze terreindelen.

Voor het noordelijk gelegen terreindeel, ten noorden van het boerenerf, blijft de middelhoge tot hoge verwachting op resten uit de perioden vanaf het Laat-Neolithicum nog wel behouden. Dit terreindeel valt buiten het plangebied van deze herziening.

Selectieadvies

Op grond van de resultaten van het bureau- en veldonderzoek adviseert Econsultancy om binnen de terreindelen direct rondom de bestaande bebouwing van het (niet meer in gebruik zijnde) agrarisch bedrijf geen vervolgonderzoek te laten uitvoeren. Hier is de bodem dermate verstoord, dat eventueel aanwezige archeologische waarden die ouder zijn dan het op dit moment niet meer actief in gebruik zijnde bestaande boerenerf, niet meer in situ worden verwacht. Wel kunnen er nog ondergrondse structuren aanwezig zijn van voormalige bebouwing die binnen het boerenerf hebben gestaan (erfstructuren uit de 18e / 19e eeuw). De huidige bebouwing is niet aangewezen als (bouwkundig) monument (gemeentelijk of Rijksmonument). Door het bevoegd gezag is aangegeven, dat dit soort relatief recente resten geen speerpunt vormen in het erfgoedbeleid van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk.

Op grond van het verder ontbreken van archeologisch relevante indicatoren wordt ook voor de zuidelijk en zuidoostelijk gelegen terreindelen geadviseerd om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, geen vervolgonderzoek te laten uitvoeren.

Voor het noordelijk gelegen terreindeel, ten noorden van het boerenerf, blijft de middelhoge tot hoge verwachting op resten uit de perioden vanaf het Laat-Neolithicum nog wel behouden Ter plaatse is geen aanvullend karterend booronderzoek uitgevoerd, omdat er op dit moment voor dit terreindeel van het plangebied geen ontwikkelingen gepland zijn. Indien er hier in de toekomst ontwikkelingen gaan plaatsvinden, waarbij bodemverstorende zullen worden uitgevoerd, dan dient er ook een aanvullend karterend booronderzoek te worden uitgevoerd.

Dit selectieadvies is voorgelegd aan het bevoegd gezag in kwestie, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk en door middel van een selectiebesluit als zodanig bekrachtigd (beoordeeld door de Omgevingsdienst Midden Holland). Met bovenstaand selectieadvies wordt ingestemd.

Ten aanzien van het vrijgeven van het merendeel van het plangebied dient wel te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk hiervan per direct in kennis te stellen.

Cultuurhistorie

De locatie aan De Bree maakt deel uit van het lint Nieuwerbrug-Woerden. Het lint volgt grotendeels de Oude Rijn, met plaatselijk een verdichting of een dorp (Nieuwerbrug). Het lint ligt midden in een groot open veenweidelandschap.

Het plangebied zelf is gelegen binnen de meandergordel/stroomgordel van de Oude Rijn waar oeverwal- op beddingafzettingen voorkomen. Door reliëfinversie heeft de meandergordel/stroomgordel van de Oude Rijn met de naastgelegen oeverwallen een relatief hoge ligging in het landschap. De oeverwallen zijn hier nog relatief breed. Hierop kan dan ook boerenerven worden gesticht verder weg van de dijk, om zo een ligging hebben dichter bij de agrarische percelen (vooral grasland voor veeteelt/melkveehouderij). Het lint langs de Oude Rijn kent dan ook een afwisselend beeld, sommige erven zijn gelegen aan de openbare weg (dijk), andere boerderijen liggen op enige afstand van het lint (tweedelijns bebouwing). Hierdoor is vanaf het lint zicht op het omliggende veenweidelandschap, met onder andere het karakteristieke slagenlandschap.

Ook de bestaande bebouwing op het perceel De Bree 4 is in de tweede lijn gelegen. Vanaf de openbare weg wordt het perceel via een lange oprit ontsloten. Tussen de (agrarische) erven is het omliggende landschap goed zichtbaar. De hoofdboerderij op het perceel De Bree 4 neemt op het perceel een prominente plek in. De hoofdboerderij bestaat uit een woning met dwarskap en met direct daarachter de stal met een langskap. De woning is niet opgenomen op de gemeentelijke MIP-lijst. De aanwezige beplanting volgt grotendeels het slagenlandschap en versterkt daarmee het verkavelingspatroon. Het geheel aan bebouwing en groen vormt samen het zogenaamde 'boerderijen-ensemble'. Door het ontbreken van een economische drager heeft het erf een (zeer) rommelig karakter gekregen.

Het is mogelijk om in de directe nabijheid van het voormalige agrarische bedrijf meerdere woningen te plaatsen, waarbij de opzet van het nieuwe erf aansluit op de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische karakteristieken. Door de bestaande stallen en schuren te slopen, ontstaan open ruimtes richting het landschap. Het toevoegen van twee woningen geclusterd bij de bestaande woning zal de gewenste eenheid vormen. De bebouwing wordt zo compact mogelijk gesitueerd ten opzichte van elkaar, waardoor de ruimtes rondom het bebouwingscluster zoveel mogelijk open blijven.

Met de realisatie van dit initiatief wordt de beeldkwaliteit van het erf sterk verbeterd, blijven doorzichten naar het landschap behouden of worden verbeterd. Ook het bestaande karakteristieke slotenpatroon blijft behouden. Het ensemble is daarmee passend binnen de cultuurhistorische kenmerken van de omgeving.

5.9.3 Conclusie

De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de realisatie van het initiatief.

5.10 Leidingen

In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, gas, brandstof en/of hoogspanningsleidingen gelegen, die planologisch belemmerend zijn voor de realisatie van het initiatief.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Alle kosten die gemaakt moeten worden met de realisatie van het plan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor zal een overeenkomst worden afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. De economische uitvoerbaarheid behoeft dan ook geen verdere onderbouwing.

6.2 Overleg

In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moeten plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De ingediende reacties zijn meegenomen in het ontwerpbestemmingsplan.

6.3 Zienswijzen

Gelet op het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening zal het ontwerpbestemmingsplan gedurende een periode van zes weken ter inzage worden gelegd. Gedurende deze periode kan een ieder zienswijzen indienen. Er zijn drie zienswijzen ingebracht. De zienswijzen geven geen aanleiding om het bestemmingsplan aan te passen.