direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Kippenkade 1, Reeuwijk
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor het woonperceel Kippenkade 1 in het Reeuwijkse Plassengebied is een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een woning met een inhoudsmaat van 1.294 m³. De woning is nog niet gerealiseerd doch kan op grond van de bestaande matenregeling (artikel 16.2 lid m van het bestemmingsplan Plassengebied) worden gebouwd. De nieuwe eigenaar van het perceel wenst het bouwvlak 46 meter in noordelijke richting te verleggen binnen de bestemming 'Wonen - 1'. Het ontwerp gaat uit van een woning van maximaal 900 m³. Ruimtelijk gezien treedt hierdoor geen verslechtering op temeer daar er sprake is van een kleine 400 m³ dat minder gebouwd wordt. De maximum goothoogte wijkt gedeeltelijk af van de bouwregels, te weten 6 m in plaats van de toegestane 3,5 m. De bouwhoogte van 7,5 m blijft wel binnen de toegestane hoogte van 8 m. De ruimtelijke inpassing van het woonperceel aan het water wint hierdoor aan kwaliteit. Vanuit stedenbouwkundige en landschappelijke overwegingen is er sprake van een win-winsituatie, omdat enerzijds de bebouwing afneemt tot de toegestane inhoudsmaat van het geldende bestemmingsplan en anderzijds de bestaande karakteristiek van het landschap behouden blijft. Dit bestemmingsplan maakt de planontwikkeling juridisch planologisch mogelijk.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het meest westelijke deel van de Reeuwijkse Plassen aan het einde van een lint dat een grote recreatieve functie heeft. De Kippenkade is een wandelpad dat begint vanaf de Oukoopsedijk. Het perceel zelf is per auto bereikbaar vanaf het einde van de Oukoopsedijk. Iets zuidelijker ligt in oostelijke richting het Wierickepad, een fietsverbinding naar Driebruggen. Ten westen van het plangebied ligt de plas 's-Gravenkoop. Ten oosten van het plangebied ligt de Kippenkade. Een situatieschets van het plangebied is weergegeven in figuur 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0001.png" Figuur 1: Plattegrond plangebied en omgeving. Plangebied zwart omlijnd.

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Voor het plangebied gelden de volgende bestemmingsplannen:

Bestemmingsplan   Raadsbesluit   Raad van State  
"Plassengebied"   24 juni 2015   5 oktober 2016  
"Eerste herziening Plassengebied"   29 maart 2017    
"Parapluplan Parkeren Bodegraven-Reeuwijk"   21 november 2018    

Het plangebied heeft in het bestemmingsplan 'Plassengebied' de bestemming 'Wonen - 1' met een bouwvlak voor een woning met een inhoud van maximaal 900 m³. In het westelijke deel van het plangebied zijn de randen aangeduid voor 'landschapswaarden'. Een uitsnede van de verbeelding is opgenomen in figuur 2. De gevraagde planontwikkeling is hiermee in strijd, omdat de woning buiten het bouwvlak wordt gebouwd. De in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid is niet toepasbaar, omdat de goothoogte gedeeltelijk hoger wordt dan 3,5 m. Mitsdien is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan tegen een aantal ingediende beroepschriften. Deze uitspraak heeft geen betrekking gehad op onderhavig plangebied. De hierop volgende eerste herziening van het bestemmingsplan is op 29 maart 2017 vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0002.png"

Figuur 2: Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Plassengebied. Plangebied rood gestreept omlijnd.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. In Hoofdstuk 3 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit bestemmingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijke beleid beschreven. In Hoofdstuk 4 is de Waterparagraaf opgenomen. Hoofdstuk 5 omvat de omgevingsaspecten, te weten milieu, archeologie en natuur. In Hoofdstuk 6 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 7 is gewijd aan de uitvoerbaarheid. Hier wordt met name ingegaan op de uitkomsten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Ruimtelijke structuur

De Reeuwijkse Plassen danken hun bestaan aan de winning van turf. Water vervult in Reeuwijk van oudsher een bepalende rol in het landschap. Het plassengebied is een toeristisch aantrekkelijk gebied voor recreanten, die vooral water, rust, ruimte en natuur zoeken. Het open water van de Reeuwijkse Plassen biedt de inwoners van Reeuwijk en omliggende gemeenten ruimte en gelegenheid voor ontspanning in de sfeer van varen, zwemmen, surfen, schaatsen en fietsen en wandelen langs de plassen. Ook langs andere waterlopen zijn wandel- en fietspaden aanwezig.
De polder is landschappelijk en cultuurhistorisch zeer waardevol en herbergen hoge natuurwaarden. De gehele zone is aangewezen als Natura 2000-gebied. Met name de Polder Stein Noord wordt veelvuldig gebruikt als foerageergebied door beschermde weide- en watervogels. De wegen en paden worden gebruikt voor extensieve vormen van dagrecreatie zoals fietsen en wandelen.

Nabij gelegen woningen aan Oukoopsedijk. De plas 's-Gravenkoop.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0003.png"

De Oukoopsedijk. De Kippenkade.

2.2 Functionele structuur

Het plangebied ligt in een natuurgebied, waarin ook enkele woningen staan, alsmede zomerwoningen en recreatieverblijven. De enkelzijdige lintbebouwing is ondergeschikt aan de natuurbestemming. De Kippenkade is een recreatief voetpad, dat veel wordt gebruikt door wandelaars in het plassengebied.
Het perceel zelf ligt naast een watergang ten westen van de Kippenkade. De strook grond heeft een woonbestemming met een bouwvlak voor een woonhuis. In westelijke richting ligt de plas 's-Gravenkoop. Momenteel is het perceel niet bebouwd.

Entree plangebied. Plangebied gezien vanaf Kippenkade.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0004.png"

Plangebied in noordelijke richting. Plangebied in oostelijke richting.

2.3 Nieuwe situatie

Op grond van het bestemmingsplan Plassengebied is binnen het bouwvlak van 370 m² een woning toegestaan met een maximale inhoudsmaat van 900 m³. In verband met een nog bestaande en niet ingetrokken bouwvergunning mag echter op onderhavig perceel een woning met een inhoudsmaat van 1.294 m³ worden gerealiseerd (bestaande matenregeling artikel 16.2 bestemmingsplan).

In de nieuwe situatie wordt het bouwvlak 46 m in noordelijke richting verplaatst binnen de bestemming 'Wonen - 1'. Hierdoor blijft de woning aan de Oukoopsedijk 1 vrij uitzicht behouden op het plassengebied. Ruimtelijk gezien treedt hierdoor geen verslechtering op. Het ontwerp gaat uit van een woning met een inhoudsmaat van 900 m³ conform de bouwregels van het geldende bestemmingsplan. De maximum goothoogte wijkt gedeeltelijk af van de bouwregels, te weten 6 m in plaats van de toegestane 3,5 m. De bouwhoogte van 7,5 m blijft binnen de toegestane hoogte van 8 m. Wanneer deze woning gerealiseerd wordt, is er sprake van een kleine 400 m³ die minder gebouwd wordt.

De ruimtelijke inpassing van het woonperceel aan het water wordt versterkt met aanleg van natuurvriendelijke oevers. De aanwezigheid van groen en open/ onbebouwde delen buiten het bouwvlak zorgen voor een landschappelijke inpassing, waarbij de strook van 5 meter grenzend aan de plas met de functieaanduiding “landschapswaarden” geen onderdeel uitmaakt van het bebouwingsgebied. De bestaande karakteristiek van het landschap blijft behouden.

De woning vindt qua architectuur zoveel mogelijk aansluiting op de bestaande omgeving. De inhoudsmaat sluit aan bij vastgelegde beleidsregels voor woningen in dit deel van het plassengebied. Gelet hierop en het ontwerp van de woning en het materiaalgebruik, die passen in het gebied, is het afwijken van de bestaande goothoogte, in dit specifieke geval aanvaardbaar. Het realiseren van een groter bouwvolume (waar, zoals hiervoor uiteen gezet, recht op is) is veel ingrijpender dan het realiseren van een grotere goothoogte. De functie-indeling is zodanig dat dit niet ten koste gaat van de landelijke uitstraling.
Bij de entree wordt een bijgebouw gerealiseerd met een carport voor stalling van twee auto's. Figuur 3 geeft de gewenste situatie weer van het plangebied. In figuur 4a en 4b zijn enkele impressies opgenomen van de nieuwe woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0005.png"
Figuur 3: Nieuwe situatietekening plangebied (indicatief).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0006.png"
Figuur 4a: Impressie vanaf noordzijde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0007.png"

Figuur 4b: Impressie vanaf zuidzijde.

2.4 Verkeer en parkeren

2.4.1 Verkeer

Het perceel ligt aan het einde van de Oukoopsedijk. Deze doodlopende weg is alleen bedoeld voor bestemmings- en recreatief verkeer. Wandelaars kunnen hun pad in noordelijke richting voortzetten over de Kippenkade, een onverhard wandelpad, naar Bodegraven. Via de Nieuwenbroeksedijk is Reeuwijk-Brug bereikbaar. De wegen in het plangebied zijn ingericht als 30 km/uur-gebieden.

2.4.2 Parkeren

Uitgangspunt voor parkeren is de door het college op 10 mei 2016 vastgestelde Nota Parkeernormen, welke is gebaseerd op de CROW-publicatie 317. Hierbij kan voor woningen worden uitgegaan van buitengebied, weinig stedelijk. Uitgangspunt is dat parkeren dient plaats te vinden op eigen terrein. De parkeernormen zijn gebaseerd op het gemiddelde van de kengetallen uit de CROW-publicatie 317. De gemeentelijke parkeernormen zijn opgenomen in tabel 2.1.

Tabel 2.1: Parkeerkencijfers Nota Parkeernormen

Functies   Norm buitengebied, weinig stedelijk   Aandeel bezoekers   Opmerkingen  
Woningen   gemiddeld      
koop, vrijstaand   2,1   waarvan 0,3 per woning    

Op eigen terrein worden 3 parkeerplaatsen aangelegd op het woonperceel, zodat kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte. Bij uitwerking van het bouwplan wordt hiermee rekening gehouden. In artikel 8.2 Voorwaardelijke verplichting parkeren van het bestemmingsplan wordt het parkeren, met inbegrip van een hierin opgenomen afwijkingsbevoegdheid in 8.3, geborgd.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de SVIR ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen met betrekking tot (inter)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'Ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke druk af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang uit de Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Door de (thans 14) nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte. De rijksbelangen zijn bij dit plan niet in het geding.

3.1.3 Besluit ruimtelijke ordening (2017)

Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'Ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Dit betekent dat in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving wordt opgenomen van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.

Doel van de Ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder is als een procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Hierna wordt de planontwikkeling getoetst aan de Ladder, zoals deze vanaf 1 juli 2017 geldt.

Toetsing initiatief aan Ladder voor duurzame verstedelijking
De belangrijkste motiveringsplichten van de Ladder, namelijk dat de behoefte aan een nieuwe ontwikkeling moet worden aangetoond en dat moet worden toegelicht – als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd – waarom het bestaand stedelijk gebied niet geschikt is voor de nieuwe ontwikkeling, vloeien voort uit andere wettelijke normen en jurisprudentie. Ook in het geval er geen sprake is van een formele 'nieuwe stedelijke ontwikkeling', moet toch het nut en de noodzaak aan die ontwikkeling en de uitvoerbaarheid daarvan worden aangetoond.

In dit bestemmingsplan wordt één nieuwe woning op een aangepast bouwvlak mogelijk gemaakt. Het begrip 'woningbouwlocatie', zoals opgenomen in de definitie in het Besluit ruimtelijke ordening is niet nader gedefinieerd in het Bro. Het moet echter gaan om een ruimtelijke ontwikkeling van enige omvang. Op grond van jurisprudentie is er geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. In paragraaf 3.2.2 wordt hierop ingegaan.

3.1.4 Conclusie Rijksbeleid

Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. De woningbouw is voorts in overeenstemming met de Ladder voor duurzame verstedelijking. Vanuit rijksbeleid zijn er geen beperkingen aan deze planontwikkeling.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland

Op 20 februari 2019 hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland de Omgevingsvisie Zuid-Holland en de Omgevingsverordening Zuid-Holland vastgesteld. In het Omgevingsbeleid is al het bestaande provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving samengevoegd in een Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. Omdat onderdelen uit het Programma ruimte naar het visiedeel zijn omgezet, is het resterende deel hiervan nu onderdeel van het Omgevingsbeleid. Het gehele Omgevingsbeleid is alleen redactioneel gewijzigd, de beleidsinhoud is niet veranderd. Op 1 april 2019 is de geconsolideerde versie van de Omgevingsvisie in werking getreden.

De provincie ziet zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze nevengeschikte ambities staan niet op zichzelf. Ze zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar deze regio voor staat. De ambities zijn de kaders waarbinnen de provincie ruimte geeft. Die ruimte kan per opgave verschillen. Door in te zetten op de zes ambities draagt de provincie bij aan het sterker maken van Zuid-Holland. Bij de zes ambities is een aantal opgaven geïdentificeerd. De opgaven zijn vanuit provinciale optiek en op een zeker abstractieniveau geformuleerd zonder een beoogde eindsituatie te schetsen. Daarom omvat de Omgevingsvisie geen eindbeeld voor 2030 of 2050, maar wel ambities die voortkomen uit actuele maatschappelijke opgaven. Het betreft de volgende ambities:

  • 1. Naar een klimaatbestendige delta
  • 2. Naar een nieuwe economie: the next level
  • 3. Naar een levendige meerkernige metropool
  • 4. Energievernieuwing
  • 5. Best bereikbare provincie
  • 6. Gezonde en aantrekkelijke leefomgeving

In het programma Ruimte zijn de instrumenten opgenomen waarmee de doelen en ambities uit de Omgevingsvisie uitgevoerd gaan worden. In de Omgevingsvisie maakt het plangebied onderdeel uit van Natuurnetwerk Nederland en strategische reservering natuur (kaart 16).

Omgevingskwaliteit
Verbetering omgevingskwaliteit
Centraal doel van het integrale omgevingsbeleid is het verbeteren van de omgevingskwaliteit. Daarbij streeft de provincie naar een optimale wisselwerking tussen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen en een goede leefomgevingskwaliteit. Met het provinciaal omgevingsbeleid wordt aangesloten op de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet: het doelmatig benutten van de fysieke leefomgeving voor maatschappelijke opgaven en het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit. Met het samenvoegen van al het bestaande beleid voor de fysieke leefomgeving heeft de provincie een eerste stap gezet richting een meer integrale sturing op omgevingskwaliteit. Een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit is weergegeven in de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit', behorende bij zowel de Omgevingsvisie als de Omgevingsverordening.

Voor het realiseren van een goede omgevingskwaliteit werkt de provincie vanuit twaalf samenhangende opgaven van het omgevingsbeleid die zij van provinciaal belang acht. De 12 opgaven zijn: landschap en cultuurhistorie, gezondheid en veiligheid, natuur en recreatie, ruimte en verstedelijking, wonen, bodem en ondergrond, cultuurparticipatie en bibliotheken, klimaatadaptie, zoetwater en drinkwater, bereikbaarheid, regionale economie en energievoorziening.

Kwaliteitskaart
Het ruimtelijk kwaliteitsbeleid bestaat uit een viertal kwaliteitskaarten, samengevat in één integrale kwaliteitskaart, bijbehorende richtpunten en een aantal bepalingen in de verordening. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming. De provincie vraagt gemeenten om voor ontwikkelingen in en nabij het buitengebied de kwaliteitskaart te benutten en gebruik te maken van de opgestelde gebiedsprofielen. Het plangebied ligt in het gebiedsprofiel Gouwe Wiericke. In paragraaf 3.2.3 wordt hierop ingegaan. De kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit.

De Laag van de ondergrond (eerste laag) wordt gevormd door bijzonder reliëf en aardkundige waarden. Het plangebied maakt onderdeel uit van veen in een veencomplex. Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling. Als richtpunt geldt dat ontwikkelingen in het veenlandschap zorgdragen voor behoud van het veen en zijn met name bij de diepe veenpakketten gericht op het beperken van de bodemdaling.
Het watersysteem beslaat zowel het oppervlakte- als het grondwater en is daarmee zeer bepalend voor het functioneren van de provincie in al haar facetten. Daarmee is het watersysteem ook medebepalend voor de ruimtelijke kwaliteit en vormt het een structuurdrager van de Zuid-Hollandse identiteit. Het water in Zuid-Holland kent vele verschijningsvormen zoals plassen. Wonen of recreëren op of langs dit water is een waarde voor veel inwoners en bezoekers. Als uitgangspunt geldt onder andere dat er ruimte is voor natuurlijke dynamiek. Ontwikkelingen dragen bij aan het verbeteren van de zichtbaarheid en toegankelijkheid van het oppervlaktewater.

In de Laag van cultuur- en natuurlandschappen maakt de Kippenkade onderdeel van het veen(weide) landschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de (regelmatige) verkavelingspatronen. Het landschap is tussen deze structuren weids met lange zichtlijnen. Als richtpunt wordt onder andere aangehouden dat ontwikkelingen rekening houden met het behoud van kenmerkende landschapselementen. Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
Op de Laag van de stedelijke occupatie is het plangebied niet specifiek aangeduid. Op de Laag van de beleving maakt het plangebied onderdeel uit van Natuurgebieden in Zuid-Holland in een veenlandschap in een stiltegebied. De stiltegebieden zijn de (relatief) luwe gebieden met beperkte verstedelijking, waar het dagelijks geluid de 40 decibel niet overstijgt. Hier vindt men rust en stilte als contrast met het dynamisch stedelijk gebied. Als richtpunt geldt dat in stiltegebieden alleen ruimte is voor “gebiedseigen” geluid. In figuur 5 is een uitsnede van de Laag van de beleving opgenomen.

Toetsing aan kwaliteitskaart
Dit bestemmingsplan maakt alleen een woning mogelijk op een aangepast bouwvlak binnen het woonperceel. Sprake is van een gebiedseigen ontwikkeling, welke al mogelijk is gemaakt in het bestemmingsplan, waarmee Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland eerder hebben ingestemd. De landschappelijke kwaliteiten blijven behouden. Deze herontwikkeling tast de richtpunten niet aan.


Conclusie
De Omgevingsvisie is zelfbindend voor de provincie. De herontwikkeling van de eerder planologisch gemaakte woning draagt bij aan een verbetering van de landschappelijke kwaliteiten, omdat de inhoud van de nieuwe woning wordt verkleind ten opzichte van de eerder verleende omgevingsvergunning. Voldaan wordt aan de provinciale belangen met betrekking tot functie en gebruik.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0008.png"

Figuur 5: Uitsnede kaart 'Laag van de beleving' (links) en Uitsnede Kaart 7 Natuurnetwerk Nederland van Omgevingsverordening (rechts).

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland

Provinciale Staten van Zuid-Holland hebben op 20 februari 2019 de Omgevingsverordening Zuid-Holland vastgesteld. In deze verordening zijn alle regels voor de fysieke leefomgeving van het bestaande provinciale omgevingsbeleid samengevoegd. Voor zover relevant worden deze hieronder toegelicht.

Ladder voor duurzame verstedelijking
De in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 6.10 van de Omgevingsverordening Op grond van dit artikel dient een bestemmingsplan waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt te voldoen aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.

In lid 2 is bepaald dat Gedeputeerde Staten bij de aanvaarding van een regionale visie kunnen aangeven in hoeverre de ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. In de toelichting van het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, kan in dat geval worden verwezen naar de regionale visie als motivering of gedeeltelijke motivering dat de stedelijke ontwikkeling voldoet aan het eerste lid.

Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Dit bestemmingsplan maakt alleen een woning mogelijk op een aangepast bouwvlak binnen het woonperceel. Ten opzichte van het geldende bestemmingsplan worden er geen nieuwe woningen toegevoegd. Hier is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, zoals opgenomen in de definitie in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Toetsing aan de Ladder is derhalve niet nodig.


Ruimtelijke kwaliteit
Op grond van artikel 6.9, lid 1 van de Omgevingsverordening (Ruimtelijke kwaliteit) kan een bestemmingsplan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • 1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • 1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • 2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

In lid 2 van voornoemd artikel is bepaald dat ruimtelijke ontwikkelingen voor een gebied met beschermingscategorie 2 niet kan voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als genoemd onder c (transformeren).

Toetsing aan ruimtelijke kwaliteit
Op de Kwaliteitskaart is het plangebied aangeduid als 'veen(weide)gebied' in een 'natuurgebied'. Er vindt alleen een aanpassing van het bouwvlak plaats, zodat de richtpunten niet in het geding zijn. Er is sprake is van gebiedseigen 'geluid', zodat het plan ook voldoet aan het richtpunt voor stiltegebied (kaart 6 van de Omgevingsverordening). Op kaart 7 van de Omgevingsverordening maakt het plangebied onderdeel uit van het 'Natuurnetwerk Nederland' in beschermingscategorie 1 (figuur 5). Op grond van artikel 6.9 lid 2 kan een bestemmingsplan voor een gebied in beschermingscategorie 1, zoals opgenomen in kaart 14 in bijlage II (zie figuur 3) alleen voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in het eerste lid, onder a (inpassen).
Onderhavige ontwikkeling voorziet alleen in het oprichten van een woning op een aangepast bouwvlak binnen een bestaand woonperceel, zonder dat de bestemming wijzigt. Gesteld kan worden dat deze planontwikkeling binnen de bestaande gebiedsidentiteit past, welke al bij wijzigingsbevoegdheid mogelijk is gemaakt in het geldende bestemmingsplan. Deze ontwikkeling houdt rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen. Hier is sprake van 'inpassing', zodat aanvullende maatregelen op het vlak van ruimtelijke kwaliteit niet nodig zijn voor dit plan.

Conclusie
De ruimtelijke- en beeldkwaliteit blijven ongewijzigd bij een aanpassing van het bouwvlak binnen een bestaand woonperceel. De provinciale belangen zijn niet in het geding. De kavelstructuur en het slotenpatroon worden niet aangetast. Resumerend kan worden geconcludeerd dat het plan in overeenstemming is met artikel 6.9 lid 1 sub a (inpassen), lid 2 en lid 4 van de Omgevingsverordening (ruimtelijke kwaliteit). Gelet hierop is er geen strijdigheid met de provinciale belangen.

3.2.3 Gebiedsprofiel Gouwe Wiericke

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland hebben voor Gouwe Wiericke op 16 december 2014 een gebiedsprofiel vastgesteld. Een gebiedsprofiel omvat een beschrijving van karakteristieken (wat is er), ontwikkeling (wat speelt er), kwaliteiten (wat is waardevol) en ambitie (wat willen we) van het landschap van het betreffende gebied. Het gebiedsprofiel is in samenwerking met gemeenten en andere overheden en gebiedspartners opgesteld als gezamenlijke basis voor de ruimtelijke kwaliteit van dit gebied.
Het gebiedsprofiel is een handreiking om de kwaliteit van plannen en ontwikkelingen te stimuleren om zo de ruimtelijke kwaliteit te behouden of te versterken. Het gebiedsprofiel bevat een schat aan informatie die gebruikt kan worden om te bepalen met welke kwaliteiten het wenselijk is rekening te houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het gebiedsprofiel is de basis voor het plannen met kwaliteit. Elke ontwikkeling vraagt uiteindelijk om maatwerk.
Gouwe Wiericke heeft een rijk palet aan polders met ieder zijn eigen karakteristieke verkavelingspatroon. Kenmerkend voor Gouwe Wiericke is het samenspel tussen het oorspronkelijke ontginningspatroon en de vervening die onder andere tot het ontstaan van de Reeuwijkse Plassen hebben geleid. Het eigendom van de Reeuwijkse Plassen is verdeeld over honderden eigenaren met de oorspronkelijke veenweideverkaveling als basis.
De linten van de Reeuwijkse Plassen hebben vanaf de weg gezien maar weinig relatie met het water, door de dichte begroeiing. Hoofdambitie voor de bebouwingslinten is om de karakteristieken per lint te behouden. Dat vraagt om maatwerk per lint vanwege de specifieke verhouding van bebouwing, beplanting en open delen. Toekomstige ontwikkelingen moeten de verschillen in dichte en ijle bebouwingspatronen intact laten en het onderscheid tussen een symmetrische of asymmetrische opzet versterken.

Ambities gebiedsprofiel
De twee pijlers onder het recreatieve gebruik van het gebied zijn de Reeuwijkse Plassen en het netwerk van fiets- en wandelpaden en vaarroutes. Een bijzondere kwaliteit van de Reeuwijkse Plassen is dat iedere plas zijn eigen vorm, grootte en karakter heeft. De plassen zijn ontstaan door turfwinning, met uitzondering van de plas Broekvelden/Vettenbroek waar zand is gewonnen ten behoeve van de aanleg van de A12. Naast waterrecreatie in en om de Reeuwijkse plassen wordt in het gebied veel gefietst en gewandeld. Het netwerk voor fietsers en wandelaars bestaat uit dijk- en polderwegen en onverharde kades. De historische bebouwing geeft een extra dimensie aan de routes en de polders zijn nergens zo goed te beleven als vanaf de graskades. De ambities van het gebiedsprofiel richten zich onder andere op:

  • het behouden van de grote openheid en uitgestrektheid van het veenweidelandschap van Gouwe Wiericke, het versterken van de samenhang met de andere gebieden van het Groene Hart, en het behoud van de polders, met de daarbij horende verkavelings- en waterpatronen, als dominante ruimtelijke eenheden;
  • het behouden van de nuances tussen de polders en de beleefbaarheid van de verschillende stadia van veenontwikkeling;
  • het behouden en versterken van de grote mate van diversiteit tussen de verschillende bebouwingslinten;
  • versterken van de recreatieve mogelijkheden, met name voor de landschapsbeleving zowel vanaf het water als vanaf het land.

Het plangebied ligt aan de Plas 's-Gravenkoop in een overgangszone tussen de plassen en het veenweidegebied met overwegend een informeel karakter aan een polderlint.

Water als structuurdrager
De Reeuwijkse Plassen zijn beeldbepalend voor het gebied en hebben een belangrijke recreatieve, ecologische en waterbergingsfunctie. De plassen zijn een regionale trekpleister voor recreatie in en rondom het water. Aan de westrand worden de plassen begrensd door het stedelijke gebied van Gouda-Reeuwijk en de recreatiegebieden Reeuwijkse en Goudse Hout. Grote delen van de oevers zijn bebouwd en er zijn tal van recreatieve voorzieningen te vinden. Het zicht op de plassen is slecht door bebouwing en beplanting in particuliere eigendommen. Naar het oosten gaat het plassengebied geleidelijk over in de veenweidepolders.
De dertien plassen zijn het eindstadium van de grootschalige turfwinning die vanaf de zeventiende eeuw plaats had. De poldergrenzen van de Middeleeuwse cope-ontginningen zijn herkenbaar als bij de vervening gespaard gebleven kades om de rechthoekige plassen. Het vroegere verkavelingspatroon is nog steeds herkenbaar in de eigendomssituatie van de plassen. De kades zijn aantrekkelijke woon- en recreatiemilieus. De meest noordelijke plas werd eind 19e eeuw drooggemalen maar is in de jaren '70 van de vorige eeuw weer afgegraven ten behoeve van zandwinning. Aanvullende ambities zijn o.a.:

  • Beleefbaarheid van het water versterken, door de zichtbaarheid en toegankelijk van de plassen en de oevers te verbeteren.
  • Versterken van de ecologische waarden en de beleefbaarheid van de natuur binnen de ecologische draagkracht.
  • Openbaar toegankelijke plekken aan het water behouden en nieuwe plekken toevoegen binnen de ecologische draagkracht.
  • De grillige, cultuurhistorische oeverlijnen van oevers en de kenmerkende landtongen respecteren en versterken.

Polderlint
De polderlinten zijn ontstaan als ontginningsbasis van de veenweide. Het lint ligt aan een smalle weg met aan weerszijden watergangen: meestal een bredere wetering aan een kant en aan de andere kant een smalle sloot. De overwegend asymmetrische bebouwing, met aan een kant bijna continu bebouwing en aan de andere kant losse bebouwing, is ontstaan door de verschillende ontginningsfasen. De meeste polderlinten zijn 'lang en recht'. Aanvullende ambities zijn o.a.:

  • Herkenbaar houden van de ruimtelijke structuur van langgerekte kavels dwars op het bebouwingslint, variërend van haaks tot enigszins onder een hoek.
  • Vasthouden aan de, afhankelijk van het lint, verspreide tot half open bebouwingsstructuur.
  • Behoud van de, afhankelijk van het lint, symmetrie of asymmetrie van het lint.
  • Koesteren van de bestaande onbebouwde kavels tussen de bebouwing.
  • Doorzetten van de bescheiden maat en schaal van de, veelal agrarische, bebouwing aan het lint.
  • Bij nieuwe ontwikkelingen de bestaande kavelopbouw als uitgangspunt nemen: bebouwing middenvoor op de kavel, evenwijdig aan de kavelgrenzen.
  • In stand houden van de karakteristiek van knotbomen langs de wegen.

Toetsing planinitiatief
De doorzichten op de plassen vanaf de Kippenkade (een lange afstand wandelroute) blijven per saldo gelijk, omdat de bebouwing alleen wordt verplaatst. Deze ontwikkeling past qua korrelgrootte en oriëntatie in het polderlint.

Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat onderhavige planontwikkeling voor het oprichten van een woning voldoet aan het provinciale belang met betrekking tot Ruimtelijke kwaliteit zoals is vastgelegd in artikel 6.9, lid 4 van de Omgevingsverordening Zuid-Holland. De ruimtelijke- en beeldkwaliteit worden ten opzichte van de huidige planologische situatie niet aangetast. Mitsdien kan worden voldaan aan het provinciale belang met betrekking tot de in dit bestemmingsplan mogelijk te maken verplaatsing van het bouwvlak binnen het woonperceel.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020'

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 9 oktober 2013 de structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020' vastgesteld. Deze visie vervangt de door de gemeenteraad van Reeuwijk op 27 april 2009 vastgestelde Structuurvisie.
Bij het opstellen van de structuurvisie is de inhoud van de Structuurvisie Reeuwijk (2009) als uitgangspunt gehanteerd. Hierin zijn relevante gewijzigde (beleids)nota's en documenten van andere overheidsinstanties verwerkt. Tevens is de structuurvisie aangepast aan de gewijzigde wet- en regelgeving. De visie bevat een thematische benadering en een uitvoeringsparagraaf met projectenlijst. Door onder andere het opnemen van een uitvoeringsparagraaf voldoet de structuurvisie aan gewijzigde wetgeving en op basis van deze paragraaf vindt kostenverhaal bij ruimtelijke ontwikkelingen plaats.
De gemeente wil beschikken over een concurrerend aanbod van woon- en werklocaties, maar ook over een aantrekkelijke openbare ruimte en een winkelaanbod, waar de bewoners zich in vele opzichten thuis voelen.

De gemeente heeft voor het Reeuwijkse Plassengebied en omgeving een gebiedsvisie opgesteld. De ambitie van de gemeente is om met deze visie de in het plassengebied aanwezige natuur-, landschaps-, en cultuurhistorische waarden te behouden dan wel te verbeteren. Het uiteindelijke doel voor het plassengebied is een hoogwaardig woon-, natuur- en recreatiegebied te creëren. De visie van de gemeente gaat uit van het versterken van de aanwezige landschappelijke zonering waarbij de identiteit van ieder deelgebied binnen het plassengebied voorop staat. In figuur 6 is een uitsnede van de structuurvisie opgenomen, waarin het plangebied is aangeduid als lintbebouwing aan het plassengebied in Natura2000. De gebiedsvisie is vertaald in het bestemmingsplan voor het Plassengebied (2015), waarin het perceel Kippenkade 1 een woonbestemming heeft gekregen met een bouwvlak voor een woning.

Conclusie
De structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020' heeft een hoog abstractieniveau, waarin geen uitspraken worden gedaan op perceelsniveau. De beoogde planontwikkeling is in overeenstemming met de uitgangspunten van de Structuurvisie, zoals deze nadien is uitgewerkt in het bestemmingsplan Plassengebied, waarin al een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor verplaatsing van een bouwvlak binnen een woonperceel. De woning wordt landschappelijk ingepast zonder dat doorzichten vanaf de Kippenkade worden verminderd. Voorts wordt de sociale veiligheid met een woning langs het wandelpad ter plaatse verbeterd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0009.png"

Figuur 6: Uitsnede structuurvisie.

3.3.2 Welstandsbeleid

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 15 februari 2017 een nieuwe Welstandsnota vastgesteld. Deze is op 15 augustus 2017 in werking getreden. Voor elk welstandsgebied is het gewenste welstandsniveau aangegeven om met een minimum aan regels de kwaliteit van de omgeving te regelen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen verschillende niveaus van welstand.

  • soepel welstandsniveau
    De meeste bebouwing heeft een soepel welstandsniveau. Het betreft hier de woongebieden, bedrijventerreinen en groen en parken. Bouwplannen in deze gebieden doen in principe geen afbreuk aan de basiskwaliteit van de openbare ruimte. Dit betekent dat bouwplannen aan achterkanten als deze beperkt zichtbaar zijn vanuit de openbare ruimte, zeer beperkt worden getoetst.
  • Gewoon welstandsniveau
    Het landelijk gebied van Bodegraven-Reeuwijk heeft een gewoon welstandsniveau. Hier ligt de lat vanwege de landschappelijke kwaliteit en het belang voor het aanzien van de gemeente wat hoger dan in de gebieden met een soepel welstandsniveau. Het uiterlijk van de bebouwing mag geen obstakel zijn voor de beleving van het gebied.
  • Bijzonder welstandsniveau
    Het oude centrum van Bodegraven, de oude dorpskernen, de linten langs de Oude Rijn en het plassengebied hebben een bijzonder welstandsniveau. Hier is inspanning ten behoeve van het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit op zijn plaats.
  • Vrij
    Gezien het karakter van volkstuinen en de beperkte invloed van de aanwezige bebouwing op de omgeving zijn volkstuincomplexen welstandvrij.

Het plangebied maakt onderdeel uit van een bijzonder welstandsniveau in het Plassengebied. Uitgangspunt is dat bouwplannen een positieve bijdrage leveren aan het traditionele bebouwingsbeeld, waarbij voor de inpassing van bouwwerken het behoud of de versterking van de landschappelijke kwaliteit van belang is. Het bouwplan is op 28 oktober 2019 beoordeeld door de welstandscommissie (de stichting Dorp, Stad en Land). Zij heeft in principe een positief advies uitgebracht over het bouwplan.

Conclusie
Bij uitwerking van het bouwplan zal rekening wordt gehouden met de criteria uit de Welstandsnota Bodegraven-Reeuwijk 2017.

3.3.3 Duurzaamheid

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 19 april 2017 het 'Actieplan 2017-2021 klimaatneutraal Bodegraven-Reeuwijk 2035' vastgesteld; een nadere uitwerking van de 'Routekaart Klimaatneutraal Bodegraven-Reeuwijk 2035'.
De uitdaging om klimaatneutraal te zijn is veelomvattend en moet zijn weerklank krijgen in de keuzes die de gemeente wil maken. De routekaart en het actieplan worden daarom gekenmerkt door de brede, samenhangende aanpak. Daarbij is er oog voor de vele facetten die duurzaamheid raakt. In de routekaart is een tiental thema's opgenomen die in samenhang met elkaar een evenwichtige keuze vinden. De thema's zijn duurzame energie, water, afval, transport, wonen, maatschappelijk vastgoed, economie, voedsel, leefbaarheid en recreatie.
De gemeente heeft in kaart gebracht welke prioriteiten en acties er zijn per thema, die het aannemelijk maken dat zij de komende periode de juiste route volgt om in 2035 klimaatneutraal te zijn. De gemeente focust zich de komende jaren op deze punten, maar sluit niet uit dat additionele onderwerpen ook aandacht vergen. Het is daarbij van belang dat er een balans is tussen effectiviteit en sociaal draagvlak. Bij het kiezen voor de maatregelen is daarom gelet op maatschappelijke, financiële en duurzame overwegingen. Allereerst gaat het er om dat er sociaal draagvlak is en een maatregel een maatschappelijk draagwijdte heeft. Er is daarom gekeken naar de lokale gemeenschap en de mogelijke kansen en belemmeringen. Er is voor deze brede, maar ook lokale aanpak gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de beweging in de samenleving. Op deze manier is er aandacht voor lokale initiatieven en oog voor wat er regionaal gebeurt. Daarnaast moet er steeds een balans zijn tussen de bijdrage aan duurzaamheid, de financiële haalbaarheid en kosteneffectiviteit en het beste moment om een actie te ondernemen.
Niet alle acties die nodig zijn op het gebied van duurzaamheid heeft gemeente in de hand. Klimaatverandering is immers een wereldwijde uitdaging. Een aantal actiepunten ligt in haar invloedssfeer en door in gesprek te zijn met de gemeenschap en de regio, samen te werken met ondernemers en andere partners en initiatieven te faciliteren kan de gemeente soms toch ook op andere gebieden een rol spelen. De uitwerking van de overwegingen over de acties zijn opgenomen in het actieplan.

Conclusie
De woning wordt duurzaam gebouwd, zonder gasaansluiting en bijna energieneutraal. Bij uitwerking van het bouwplan wordt rekening gehouden met de door de gemeente gehanteerde beleidsuitgangspunten op het gebied van Duurzaam Bouwen, zoals verwoord in het 'Actieplan 2017-2021 klimaatneutraal Bodegraven-Reeuwijk 2035'.

3.4 Conclusie

Dit bestemmingsplan voldoet aan het geschetste rijksbeleid, omdat de mogelijkheden worden benut om de kwaliteit en vitaliteit van de groene ruimte te verbeteren. Met deze planontwikkeling zijn verder geen rijksbelangen gemoeid.

De herontwikkeling van de eerder planologisch gemaakte woning is in overeenstemming met de provinciale Omgevingsverordening. Ten opzichte van de bestaande planologische situatie is er sprake van een kwaliteitsverbetering, omdat de woning minder groot wordt dan de eerder verleende omgevingsvergunning. Voldaan wordt aan de provinciale belangen met betrekking tot functie en gebruik. Mitsdien is de verplaatsing van een bouwvlak binnen het woonperceel in overeenstemming met het provinciale belang.

De planontwikkeling voldoet aan het door de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals dat is vastgelegd in de Structuurvisie 'Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020' en het nadien door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan 'Plassengebied', waarin al een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor verplaatsing van een bouwvlak binnen een woonperceel. De cultuurhistorische structuur van het lint wordt niet aangetast. Evenmin worden bestaande zichtlijnen naar de plassen beperkt als gevolg van deze aangepaste situering van de woning.

Hoofdstuk 4 Water

4.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

4.2 Beleidskader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's.

4.2.1 Rijk

Op 10 december 2015 hebben de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 (NWP2) vastgesteld. Het NWP2 is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid en is, voor wat betreft de ruimtelijke aspecten, een structuurvisie zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. In de Waterwet is vastgelegd dat het Rijk dit plan eens in de zes jaar actualiseert. Het NWP2 geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot duurzaam waterbeheer. Het NWP2 richt zich op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit, een duurzaam beheer en goede milieutoestand van de Noordzee en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart.
In het Nationaal Waterplan zijn de maatregelen benoemd die worden genomen om de verschillende doelen te bereiken. In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende ambities centraal:

  • Nederland blijft de veiligste delta in de wereld;
  • Nederlandse wateren zijn schoon en gezond en er is genoeg zoetwater;
  • Nederland is klimaatbestendig en waterrobuust ingericht;
  • Nederland is en blijft een gidsland voor watermanagement;
  • Nederlanders leven waterbewust.

Het waterbeleid zoals geformuleerd in het NWP2 werkt door op provinciaal en regionaal niveau, om zo te komen tot gebiedsgericht beleid. Via het provinciaal en gemeentelijk waterbeleid en het beleid van de waterschappen dient het rijksbeleid zoals geformuleerd in het NWP door te werken tot op bestemmingsplanniveau. De watertoets, die is geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening, blijft een belangrijk instrument om de waterbeheerder vroegtijdig bij ruimtelijke planprocessen te betrekken. Daarnaast is in het NWP2 aangegeven dat aandacht moet worden geschonken aan de planologische borging van beschermingszones van primaire waterkeringen, door deze vast te leggen in bestemmingsplannen. Eén en ander is op rijksniveau in het Barro vastgelegd.

4.2.2 Beleid provincie

Op provinciaal niveau heeft de provincie Zuid-Holland het beleid vertaald in het Regionaal waterplan Zuid-Holland 2016-2021. Dit plan bepaalt het waterbeleid. Het gaat om waterveiligheid, waterkwantiteit, waterkwaliteit en een robuust en veerkrachtig watersysteem. In de Omgevingsvisie is veel ruimtelijk waterbeleid geïntegreerd. De visie omvat onder andere het wettelijk verplichte regionale waterplan als genoemd in artikel 4.4 van de Waterwet. Voor de provincie zijn naast de Waterwet (Omgevingswet in 2021) en de Drinkwaterwet ook andere kaders en plannen bepalend en richtinggevend voor het beleid ten aanzien van de drinkwatervoorziening.

Provinciaal Waterplan 2010 - 2015
Een aantal onderdelen van het Provinciaal Waterplan 2010 – 2015 blijft ongewijzigd van kracht. Dit heeft betrekking op een onderdeel van waterveiligheid, water en natuur en vismigratie. In dit Plan staat uitgebreid beschreven hoe de provincie, samen met waterschappen en andere partners, een duurzame en klimaatbestendige delta zal realiseren en behouden, waar het veilig en aangenaam wonen, werken en recreëren is. In het Provinciaal Waterplan zijn de opgaven van de Europese Kaderrichtlijn Water, het Nationaal Bestuursakkoord Water en het Nationale waterplan vertaald naar strategische doelstellingen voor Zuid-Holland. Het Waterplan heeft vier hoofdopgaven:

  • 1. Waarborgen waterveiligheid
  • 2. Zorgen voor mooi en schoon water
  • 3. Ontwikkelen duurzame zoetwatervoorziening
  • 4. Realiseren robuust en veerkrachtig watersysteem

In het plan zijn deze opgaven verder uitgewerkt in 19 thema's én voor drie gebieden, in samenhang met economische, milieu- en maatschappelijke opgaven. Dit leidt tot een integrale visie op de ontwikkeling van de Zuid-Hollandse Delta, het Groene Hart en de Zuidvleugel van de Randstad.

4.3 Beleid hoogheemraadschap van Rijnland

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Dit schap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.

Taken en bevoegdheden van Rijnland als waterbeheerder
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water.
Wat betreft de veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Voor voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken, zoals gemalen, duikers en stuwen, op orde zijn en toekomstbestendig worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties.

In het Waterbeheersplan (WBP5) geeft Rijnland richting aan het waterbeheer in de periode 2016 – 2021. Dit is een uitwerking van het coalitieakkoord (2015), waarin het bestuur van Rijnland de koers voor de komende jaren heeft uitgezet. In maart 2016 is het WBP5 vastgesteld (zie http://www.rijnland.net/plannen/waterbeheerplan). In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.

Keur en beleidsregels
Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:

  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen),
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden,

maar ook aan:

  • onttrekken en lozen van grondwater,
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.

Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden met daarbij horende uitvoeringsregels. De Keur gaat uit van een “ja, tenzij” benadering; handelingen met een klein risico vallen onder de zorgplicht en kunnen zonder vergunning of melding worden uitgevoerd. Voor handelingen met een groter risico of in expliciet benoemde situaties zijn er algemene regels met voorwaarden van kracht of is een watervergunning vereist (zie http://www.rijnland.net/regels/keur-en-uitvoeringsregels). De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Raadpleeg daarvoor de vergunningencheck via www.rijnland.net.

Hemelwater
Indien een toename van het verhard oppervlak plaats vindt, dient de initiatiefnemer een oppervlak ter grootte van minimaal 15% van het nieuw aan te leggen verhard oppervlak te reserveren voor extra open water. Het nieuwe open water moet aangesloten worden op het bestaande watersysteem. Uitgangspunt is dat de aanleg van verhard oppervlak geen negatieve gevolgen mag hebben op het watersysteem. In overleg met het hoogheemraadschap is het mogelijk om de compensatie-eis voor verhard oppervlak te verminderen door alternatieve maatregelen toe te passen.

Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijv. door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.

4.4 Waterhuishouding

Bodem en grondwater
Volgens de bodemkaart van Nederland (www.bodemdata.nl) bestaat de bodem in het plangebied uit veengrond. Er is sprake van grondwatertrap I in de noordelijke plassen. Dit houdt in dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand in de zuidelijke plassen van nature op minder dan 0,4 m beneden maaiveld ligt en de gemiddelde laagste grondwaterstand op minder dan 0,5 m. De maaiveldhoogte in het plassengebied varieert tussen circa NAP -1,7 en -2,1 m.

Veiligheid en Waterkeringen
Planologisch moeten de waterkeringen worden beschermd tegen ongewenste ontwikkelingen door de waterkeringen met een aparte dubbelbestemming te borgen. Concreet betekent dit dat op de verbeelding de beschermingszone wordt bestemd als 'Waterstaat - Waterkering'. In de voorwaarden behorende bij deze dubbelbestemming geldt de bestemming 'Waterstaat - Waterkering' als primaire bestemming. Daarnaast moet bij bouwplannen binnen de (dubbel)bestemming de waterkeringbeheerder worden geraadpleegd. Het verplicht opnemen van de waterkering in een bestemmingsplan is juridisch geregeld in de Provinciale Omgevingsverordening. Het plangebied ligt niet in een primaire of regionale waterkering, zodat er geen belemmeringen zijn.

Oppervlaktewateren 
Op de Legger oppervlaktewater 2018 ligt ten westen van het plangebied primair oppervlaktewater met een beschermingszone van 5 meter voor watergangen (figuur 7). Dit polderwater maakt onderdeel uit van een meer. Ten oosten en zuiden van het plangebied ligt overig water met een beschermingszone van 2 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0010.png"  Figuur 7: Uitsnede Legger oppervlaktewater 2018.

Beschrijving waterkwantiteit
Dempen is graven
Ten eerste geldt dat als er bestaand oppervlaktewater wordt gedempt, dezelfde hoeveelheid m³ die zich bevinden in het afvoerend nat profiel en de daarbovenop aanwezige vrije ruimte voor het bergen van water (de drooglegging, ofwel het verschil tussen het waterpeil en het maaiveld) binnen hetzelfde peilgebied terug moet worden aangelegd. Dit principe staat bekend als 'dempen is graven'.

Compenserende waterberging vanwege versnelde afvoer
Daarbovenop komt de benodigde aanvullende hoeveelheid waterberging ter compensatie van de toename van verharding en/of een versnelde afvoersituatie. De minimale eis dat 15% van het nieuwe verharde oppervlak als retentiegebied moet worden gerealiseerd wanneer meer verhard oppervlak wordt gerealiseerd.

Toekomstige situatie en waterafvoer
Dit bestemmingsplan maakt het mogelijk dat het bouwvlak voor het oprichten van een woning in noordelijke richting wordt verplaatst. Het bestaande bouwvlak in het geldende bestemmingsplan komt hiermee te vervallen. Ten opzichte van de bestaande planologische situatie is er per saldo geen toename van verhard oppervlak. Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap is dan ook geen watercompensatie nodig.

Waterkwaliteit (riolering en dubo)
Het hemelwater van het dak van de woning zal worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. Het afvalwater van de nieuwbouw zal op de nieuw aan te leggen riolering worden aangesloten overeenkomstig de door de gemeente gestelde eisen. Geen gebruik wordt gemaakt van uitloogbare bouwmetalen. Voor vergunningplichtige activiteiten zal tijdig een Waterwetvergunning worden aangevraagd bij het hoogheemraadschap.

Conclusie
Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de gevraagde planontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Omgevingsaspecten

De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij de ruimtelijke ontwikkeling binnen dit plan. Deze worden in dit hoofdstuk toegelicht voor zover deze relevant zijn voor het planologisch mogelijk maken van deze planontwikkeling.

5.1 Milieu

De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Geluid, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.

5.1.1 M.E.R.

Wettelijk kader
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.2, stedelijk ontwikkelingsproject), maar de omvang onder de drempelwaarde van 2.000 woningen ligt, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van dit bestemmingsplan.

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.

Onderzoek/ beoordeling
Dit bestemmingsplan voorziet in het oprichten van 1 vrijstaande woning, welke al planologisch mogelijk is op het woonperceel. Er is geen m.e.r. beoordeling nodig, omdat het toevoegen van één woning volgens het Besluit m.e.r. niet wordt gezien als stedelijke ontwikkeling. Indien een ontwikkeling niet voorkomt op de C en D lijst van het Besluit m.e.r kan een m.e.r. beoordeling achterwege worden gelaten.

Conclusie
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-beoordelingsplichtig, en dus ook niet m.e.r.-plichtig. Deze fysieke wijziging is beperkt, omdat het plangebied al voor wonen in gebruik is, waarin een woning is toegestaan. Zoals de hieronder beschreven milieuparagrafen en -onderzoeken aantonen heeft het bestemmingsplan ook om andere redenen dan de omvang (zoals bijvoorbeeld de aard van de ontwikkeling of een ligging nabij een gevoelig gebied) geen significante nadelige gevolgen voor het milieu.

5.1.2 Milieuzonering

Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).
De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld met de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandstap kunnen worden verminderd (tabel 5.1). Deze richtafstand geldt met name voor het onderdeel geluid.

Tabel 5.1: Richtafstanden en omgevingstype.

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  

Onderzoek/ beoordeling
Aan de Kippenkade en Oukoopsedijk staan alleen enkele woningen, zomerwoningen en recreatieverblijven. In de omgeving van het plangebied zijn geen milieubelastende (agrarische) bedrijven gevestigd, zodat er vanuit milieuzonering geen belemmeringen zijn voor de planontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk maakt.


Conclusie
Uit inventarisatie is gebleken er geen relevante (agrarische) bedrijven in de nabijheid van het plangebied zijn gevestigd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de beoogde activiteiten binnen het plangebied milieuhygiënische knelpunten naar de omgeving zullen opleveren. Een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen dit bestemmingsplan.

5.1.3 Geluid

Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Ter bepaling van de geluidsbelasting dient op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) iedere weg in beschouwing te worden genomen, tenzij deze binnen een woonerf gelegen is of voor de weg een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt. Deze wegen hebben een zone. Dit is een aandachtsgebied waarbinnen een akoestisch onderzoek dient plaats te vinden, voor zover sprake is van wonen. De grootte van de zones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de definitie van het gebied (buitenstedelijk of binnenstedelijk). Buitenstedelijk is het gebied dat buiten de bebouwde kom is gelegen en het gebied binnen de bebouwde kom voor zover liggend langs een autosnelweg. Het overige gebied is binnenstedelijk.

Wettelijk kader spoorweglawaai
Op 1 juli 2012 zijn de “spelregels” voor hoofdspoorwegen gewijzigd. Middels de vaststelling van geluidproductieplafonds (gpp’s) is een grens voor de maximale optredende geluidniveaus voor langs Rijksinfrastructuur vastgelegd. De bij vaststelling gehanteerde gegevens zijn vastgelegd in het bronregister. Voor de beoordeling van een plan blijft de Wgh van toepassing maar dient gebruik te worden gemaakt van de brongegevens uit het register.

Wettelijk kader Industrielawaai
Industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van industrielawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform artikel 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (artikel 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan.

Onderzoek/ beoordeling
Wegverkeer
De relevante weg in de directe omgeving van het plangebied (binnen een zone van 200 meter) is alleen de Oukoopsedijk. Op deze weg is ter plaatse de maximum snelheid 30 km/h. In verband hiermede is een akoestisch onderzoek niet nodig. Voor de geplande woning dient nog wel te worden nagegaan of de voorkeursgrenswaarde van 48dB overschreden wordt.

Bij het opstellen van het bestemmingsplan Plassengebied is de geluidsbelasting vanwege de hoofdwegenstructuur binnen en in de directe omgeving van het plangebied bepaald. Voor de berekening is gebruik gemaakt van de verkeersintensiteiten uit de RVMH voor het jaar 2021. De verkeersintensiteiten van de wegen zijn met 1,5% opgehoogd om naar het jaar 2022 te rekenen. De invoergegevens van de Oukoopsedijk zijn bepaald op 354 etmaalintensiteit (mvt/etm). Het aantal verkeersbewegingen aan het eind van deze doodlopende weg is naar verwachting evenwel veel minder. Op basis van de geluidcontouren 2022 bedraagt de geluidbelasting in de nabijheid van het plangebied excl. aftrek artikel 110g Wgh < 48 dB. Gesteld wordt dat hiermee de woning niet binnen de 48dB contour gelegen zal zijn en de voorkeursgrenswaarde aan de gevels dan ook niet overschreden wordt. Nader akoestisch onderzoek wordt in dit geval niet nodig geacht.

Railverkeerslawaai
In de omgeving van het plangebied liggen geen spoorlijnen. Vanuit spoorweglawaai bestaan er dan ook geen belemmeringen.

Industrielawaai
In de omgeving van het plangebied liggen geen (gezoneerde) bedrijventerreinen. Vanuit industrielawaai zijn er geen belemmeringen.


Conclusie
Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling.

5.1.4 Bodem

Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.

Onderzoek/ beoordeling
De Omgevingsdienst Midden-Holland heeft in oktober 2013 het beleid voor het uitvoeren van bodemonderzoeken in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen geactualiseerd. Het nieuwe beleid is vastgelegd in de Nota 'Bodemkwaliteit bij bouwen' (oktober 2013). Dankzij het Bodem Informatie Systeem en de bodemkwaliteitskaart Midden-Holland is al veel bekend van de bodemkwaliteit. Door gebruik te maken van deze kennis kan in veel gevallen worden volstaan met een verminderde onderzoeksinspanning, wat een lastenverlichting voor burgers en bedrijven oplevert. In de beleidsnota worden vele raakvlakken concreet uitgewerkt en het beleid vormt hierdoor een goed handvat bij de beoordeling van bodemonderzoeken voor omgevingsvergunningen. De beleidsregels hebben burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk op 28 januari 2014 vastgesteld.
Bij een omgevingsvergunning dient in beginsel een bodemonderzoek te worden uitgevoerd. In verband hiermede is ten behoeve van dit bestemmingsplan een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd door Geofoxx te Gouda (rapport van 1 augustus 2019, projectnummer 20190993/KSPI, Bijlage 1). Uit de resultaten hiervan kan het volgende worden afgeleid (overgenomen uit rapport).

Bij het chemisch onderzoek zijn verontreinigingen met zware metalen, PAK en minerale olie aangetoond, in gehalten boven de achtergrondwaarde/streefwaarde. De hypothese van het verkennend onderzoek (verdacht terrein) is hiermee bevestigd. Op basis van het onderzoek bestaat geen reden om nader onderzoek uit te voeren. Bij het uitgevoerde asbestonderzoek op het zuidelijke terreindeel is zowel zintuiglijk als analytisch géén asbest aangetoond.
De aangetroffen concentraties leveren geen milieuhygiënische risico's op voor de gebruikers of voor het milieu. Het terrein(deel) is daarmee vanuit milieuhygiënisch oogpunt geschikt voor de voorgenomen functie (wonen met siertuin).

Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit of hetgeen is gesteld in het grondstromenbeleid Midden-Holland.

Conclusie
Er zijn geen risico’s voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig met betrekking tot aanpassing van het bouwvlak in onderhavig plangebied.

5.1.5 Luchtkwaliteit

Wet- en regelgeving
De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In tabel 5.2 is een overzicht gegeven van de grenswaarden.

Tabel 5.2: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer.

stof   jaargemiddelde   uurgemiddelde   24-uursgemiddelde   Opmerkingen  
NO2   40 µg/m3   200 µg/m3   n.v.t.   Uurgemiddelde mag 18x per jaar worden overschreden  
PM2,5   25 µg/m3   n.v.t.   n.v.t.   n.v.t.  
PM10   40 µg/m3   n.v.t.   50 µg/m3   24-uursgemiddelde Mag 35x per jaar worden overschreden  

De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • a. de plannen niet leiden tot het overschrijden van een grenswaarde;
  • b. de luchtkwaliteit ten gevolge van de plannen (per saldo) verbetert of ten minste gelijk blijft;
  • c. de plannen niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan de concentratie van NO2 en PM10 en PM2,5 in de buitenlucht. Vanaf het in werking treden van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit op 1 augustus 2009 wordt onder een NIBM bijdrage een bijdrage van minder dan 3% van de grenswaarde verstaan;
  • d. het project is opgenomen of past binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).

Verder is er met deze wijziging een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit opgesteld.

Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (afgekort NSL) is de kern van de Wet luchtkwaliteit. Doel van het NSL is:

  • 1. Negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
  • 2. Mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren door tijdig aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit te voldoen.

Het NSL is een bundeling van de regionale actieprogramma's en de Rijksmaatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het NSL bevat enerzijds maatregelen die de luchtkwaliteit verbeteren en anderzijds ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit in betekenende mate verslechteren. Het NSL brengt deze twee aspecten in evenwicht. Het Rijk coördineert het nationale programma. Het Rijk maakt met provincies en gemeenten afspraken over toetsbare resultaten; in de gebieden moeten de normen voor luchtkwaliteit stap voor stap dichterbij komen. De overheden kunnen op die resultaten worden afgerekend. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.
De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB) en Ministeriële Regelingen (mr) die gelijktijdig met de 'Wet luchtkwaliteit' in werking zijn getreden, waaronder de AMvB en Ministeriele Regeling niet in betekenende mate (afgekort NIBM).

AMvB en Regeling niet in betekenende mate (NIBM)
De Wet luchtkwaliteit maakt onderscheid tussen grote en kleine ruimtelijke projecten. Een project is klein als het slechts in geringe mate (ofwel niet in betekenende mate) leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. De grens ligt bij een toename van de NO2 en /of PM10 jaarconcentratie met maximaal 3% van de grenswaarden (of wel een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 en/of PM10). NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Grotere projecten daarentegen kunnen worden opgenomen in het NSL-programma, mits ook overtuigend wordt aangetoond dat de effecten van dat project worden weggenomen door maatregelen.

De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Het betreft onder andere de onderstaande gevallen, waarbij een project als NIBM wordt beschouwd:

  • Woningbouw: = 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Kantoorlocaties: = 100.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 1 ontsluitingsweg, en = 200.000 m2 bruto vloeroppervlakte bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
  • Woningbouw en kantoorlocaties: 0,0008*aantal woningen+ 0,000012*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg en 0,0004*aantal woningen+ 0,000006*bruto vloeroppervlak kantoren in m2 = 1,2 bij één ontsluitingsweg.

Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven. Tevens is in artikel 5 van het Besluit NIBM een anticumulatie bepaling opgenomen, die zegt dat de effecten van beoogde ontwikkelingen in de omgeving van het plangebied moeten worden meegenomen in de beoordeling van het betreffende plan. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende NIBM-projecten samen toch in betekenende mate bijdragen aan verslechtering van de luchtkwaliteit.

Project is NIBM
De AMvB en Regeling “niet in betekenende mate” bevatten criteria waarmee kan worden bepaald of een project van een bepaalde omvang wel of niet als “in betekenende mate” moet worden beschouwd. Deze AMvB is gelijktijdig met het NSL in werking getreden.
NIBM projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.

Onderzoek/ beoordeling
Het plan omvat het oprichten van één woning. Door de omvang van dit project is dit een project niet in betekenende mate. Er behoeft dus niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Om toch een beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in het plangebied is de NSL monitoringstool, die behoort bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit, geraadpleegd voor 2017 en de prognosejaren 2020 en 2030 in de jaargemiddelde achtergrondconcentraties NO2, PM10, PM2,5 en EC-concentratie langs de Nieuwenbroeksedijk en Oukoopsedijk (ten zuiden van de Nieuwenbroeksedijk). Volgens de NSL monitoringtool is de concentratie NO2, PM10, PM2,5 en EC-concentratie op de rekenpunten ruim onder de grenswaarden. De afstand van deze wegen tot het plangebied bedraagt circa 450 m. Nabij het plangebied zelf liggen geen rekenpunten in de NSL Monitoringtool. De concentraties langs deze weg zal naar verwachting evenwel lager zijn dan de concentraties langs de Nieuwenbroeksedijk, omdat hier veel minder verkeer rijdt. Geconcludeerd wordt dat de Wlk de uitvoering van het project niet in de weg staat.

Conclusie
De nieuwbouw van een woning valt onder de noemer “kleine projecten”. Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling niet in de weg.

5.1.6 Externe veiligheid

Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • Het Plaatsgebonden risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers.
  • Het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen, waarin opslag/verwerking van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Onderzoek/ beoordeling
Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van het Basisnet beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.

Transport over water
Er ligt in de omgeving van het plangebied geen hoofdvaarweg, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport over spoor
Er ligt binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Wegtransport
Er liggen binnen een zone van 200 meter geen rijks- en/of provinciale wegen. Er is dus geen beperking voor het plangebied.

Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in het Besluit. Er ligt in de nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding waarvan de PR en/of GR contour reikt tot het plangebied. Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen geen beperkingen voor de ontwikkeling.

Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.

Risicokaart
De Risicokaart geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Op de Risicokaart is aangegeven dat op het oostelijk gelegen woonperceel aan de Oukoopsedijk 1 een bovengrondse propaantank aanwezig is met een inhoud van 3.000 m³ met een risicoafstand van PR 10-6 van 10 meter (figuur 8). De woning ligt buiten deze risicoafstand. Voor het overige zijn in de directe nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd.

Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0011.png"

Figuur 8: Uitsnede Risicokaart. Plangebied zwart omlijnd.

5.2 Archeologie en cultuurhistorie

Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd in de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.

5.2.1 Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland

In de Cultuurhistorische Hoofdstructuur Zuid-Holland (provincie Zuid-Holland) is het gebied niet specifiek aangeduid. Er is onderscheid gemaakt in drie kleuren categorieën (drie tinten bruin). De toekenning van een (zeer) grote, redelijke of lage kans op sporen (kleuren donker-, middel- en lichtbruin) heeft betrekking op de relatieve dichtheid van archeologische vondsten die in een bepaald gebied verwacht wordt. De witte gebieden hebben een lage trefkans. De plankaart laat zien dat het lint langs de Kippenkade in een wit gebied ligt met een lage trefkans op archeologische sporen.

5.2.2 Gemeentelijke beleidsnota archeologie

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft het rapport “Bewoning en ontginning rondom Rijn en Wiericke” opgesteld. Dit rapport met bijbehorende vier kaartbijlagen heeft de gemeenteraad op 4 juli 2012 vastgesteld en dient als uitgangspunt voor de nog op te stellen ruimtelijke plannen. Naast deze documenten staan bepalingen aangaande archeologie in de Kadernota Erfgoed welke eveneens op 4 juli 2012 is vastgesteld door de gemeenteraad.
Op de gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart is het plangebied aangeduid als 'medebestemming te Verwachten Archeologische Waarden VAW 3' (figuur 9). Op grond hiervan geldt een vrijstellingsgrens voor bodemingrepen dieper dan 40 cm -Mv en plangebied groter dan 2.500 m².

Het nieuwe bouwvlak is maar 370 m². Gelet hierop is een onderzoek naar archeologie achterwege gelaten. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij het bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 5.10 van de Erfgoedwet. Deze aanbeveling zal worden overgenomen. Wanneer onverhoopt tijdens het bouwrijp maken toch archeologische sporen worden gevonden, dan zullen verdere bodemingrepen onder archeologische begeleiding plaatsvinden.

Conclusie
Het initiatief tast de archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0012.png" Figuur 9: Uitsnede gemeentelijke archeologische verwachtingenkaart 2012, plangebied rood omlijnd.

5.2.3 Cultuurhistorie en monumenten

Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a Bro moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. In het plangebied staat geen bebouwing. Evenmin worden de cultuurhistorische waarden in en rondom het gebied aangetast als gevolg van aanpassing van het bouwvlak.

Conclusie
Het initiatief tast de cultuurhistorische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.

5.3 Flora en fauna

Wettelijk kader
Op 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Doelen van de Wet natuurbescherming zijn het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van biologische diversiteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen. De Wet Natuurbescherming zorgt voor bescherming van gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen. In de wet blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is komen te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen Ecologische hoofdstructuur (EHS) of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of -landschap.

Onderzoek/beoordeling
Het gebied Broekvelden/Vettenbroek, bestaande uit plassen en graslandpolders, is aangewezen als Speciale BeschermingsZone (SBZ) in het kader van de Vogelrichtlijn. Dit aangewezen Natura 2000-gebied ligt oostelijk van het plangebied. Het Natura2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck ligt op circa 7,8 kilometer ten noorden van de planlocatie.
Sprake is alleen van een kleine verplaatsing van een bouwvlak voor het oprichten van een woning op een bestaand woonperceel. Gelet op de geringe ingreep worden er geen (significante) effecten verwacht op deze Natura2000-gebieden. Daarom is een Habitattoets achterwege gelaten. Het plangebied zelf ligt in het NNN van de provincie Zuid-Holland (figuur 10).
Gelet op de natuurwetgeving dient in beginsel een natuurtoets te worden uitgevoerd om inzicht te krijgen in de verstorende effecten op de SBZ-Broekvelden/Vettenbroek zoals veranderde geluidsbelasting, lucht-, water- en bodemverontreiniging en verstoring door mensen en licht tijdens de aanleg. In verband hiermede is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. In hoofdstuk 5.3.1 wordt hierop ingegaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPkippenkade1-BP80_0013.png"

Figuur 10: NNN in de directe omgeving van het plangebied (plangebied met een rode stip aangeduid).

Stikstofdepositie
Natura2000-gebieden kunnen gevoelig zijn voor stikstofdepositie. Het op 7,8 km noordelijk gelegen natura2000-gebied 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' is zo'n een stikstofrelevant habitatrichtlijngebied. Het Natura2000-gebied 'Broekvelden, Vettenbroek & Polder Stein' is nog niet stikstofgevoelig, maar wordt mogelijk binnenkort wel aangewezen als stikstofgevoelig gebied.
In onderhavige situatie is er sprake van het oprichten van een woning. Belangrijke nadelige milieugevolgen voor de natuur vallen echter niet op voorhand uit te sluiten. In verband hiermede zijn AERIUS-berekeningen uitgevoerd. Hieruit blijkt dat voor de aanlegfase en gebruiksfase de stikstofdepositie per saldo niet toeneemt. Hierbij is ook de Polder Stein is beschouwd, In de toelichting op effecten van de stikstofdepositie wordt dit aangetoond (rapport van Stalbouw.NL d.d. 20 april 2020, Bijlage 2). Het aspect stikstofdepositie vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

5.3.1 Ecologisch onderzoek

Bij een bestemmingsplan moet bekeken worden wat het effect is op het aangrenzende natuurbeschermingsgebied en de aanwezige flora- en fauna. In verband hiermede is een Natuurtoets uitgevoerd door Watersnip Advies te Reeuwijk (rapport van april 2020, projectnummer 20A003, Bijlage 3). Op basis van een inventarisatie, literatuuronderzoek en een verkennend onderzoek kunnen de volgende belangrijkste conclusies en aanbevelingen worden getrokken (overgenomen uit het rapport).

 

Natuurgebieden   Gevolgen  
Natura2000  
Habitattypen
 
Natura2000-gebieden 'Broekvelden-Vettenbroek & Polder Stein' en 'Nieuwkoopse Plassen & De Haeck' hebben habitattypen die zijn aangewezen als stikstofgevoelig. Voor de nieuwe ontwikkeling er getoetst of er sprake is van stikstof depositie op de natuurgebieden. De grenswaarde voor de uitstoot van stikstof is 0,00 mol/ha/jr. Uit de Aerius-berekening is gebleken dat de aanleg en het gebruik van de woning geen stikstofdepositie oplevert die boven deze grenswaarde uitkomt.  
Soorten   Nee  
NNN-gebieden   Ja, de inrichting van het terrein (meer cultuurlijk of zoveel mogelijk natuurlijk) zal bepalen of de ruimtelijke ingreep schade veroorzaakt aan de waarden en wezenlijke kenmerken van het NNN-gebied.  
Structuurvisie Zuid-Holland   Nee, geen gevolgen voor belangrijk weidevogelgebied.
Ja, zie NNN-gebieden.  

Soortgroep   Overtreding verbodsbepalingen  
Flora   Nee. Ten aanzien van de twee beeldbepalende knotwilgen wordt geadviseerd deze vooralsnog te sparen in verband met hun bijdrage aan het landschapsbeeld.  
Algemeen   Voor de beschermde soorten, Bruine kikker, Gewone pad, Kleine watersalamander, Meerkikker, Bastaardkikker, Bosmuis, Bunzing, Dwergmuis, Egel, Haas, Hermelijn, Huisspitsmuis, Konijn, Veldmuis, Wezel, Vos en Woelrat, geldt een algemene vrijstelling in het kader van de Wet Natuurbescherming (Wnb) door de provincie Zuid-Holland. Er hoeft voor deze soorten geen ontheffing aangevraagd te worden. Wel dient voor deze soorten de algemene zorgplicht in acht genomen te worden.  
Vogels   Nee. Indien bomen en struiken verwijderd worden, dient dit bij voorkeur buiten het broedseizoen van vogels te gebeuren, zodat overtreding van de Wnb wordt voorkomen. Het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot 15 juli. De Wnb hanteert echter geen standaard periode voor het broedseizoen; van belang is of een nest bewoond is. Indien een bewoond nest wordt aangetroffen, mogen er geen werkzaamheden uitgevoerd worden die het nest verstoren. Vogelnesten die jaarrond beschermd worden door de Wnb, zijn niet aangetroffen of te verwachten binnen het plangebied.
Voor aanvang van werkzaamheden tijdens het broedseizoen dient een terzake kundige een inspectie uit te voeren ten aanzien van eventuele broedende vogels.  
Vissen   Nee  
Amfibieën   Nee, mits voorkomen wordt dat er gedurende de voortplantingsperiode van de Rugstreeppad (globaal half april – augustus) water stagneert en er plassen en poelen ontstaan waar de Rugstreeppad haar eieren in af kan zetten. Tevens dient voorkomen te worden dat er lang zand/grond braak ligt gedurende de overwinteringsperiode (globaal van november – maart). Dit om ingraven voor overwintering te voorkomen.  
Reptielen   Nee  
Zoogdieren   Ja, ecologische maatregelen dienen genomen te worden ten aanzien van de Waterspitsmuis en Otter. Het is niet uit te sluiten dat het inrichten van een woongebied met woning, verharding, tuininrichting, oeverbeschoeiing in dit nu natuurlijke gebied schade gaat veroorzaken aan het leefgebied van Otter, Waterspitsmuis en Meervleermuis (zie Vleermuizen). Om deze schade te voorkomen dienen maatregelen te worden getroffen. Deze maatregelen dienen te worden geïntegreerd in het plan en voorafgaand aan de realisatie van de werkzaamheden te worden uitgevoerd. Met de uitstraling van verlichting en tuinverlichting dient met deze soorten rekening gehouden te worden. Er dient ook rekening gehouden te worden met de schuwheid van beide soorten. Indien dit niet meegenomen wordt in het ontwerp voor de woning en tuin dan moet er ontheffing aangevraagd worden.  
Vleermuizen   Ja, ecologische maatregelen dienen genomen te worden ten aanzien van diverse vleermuizen en met name de Meervleermuis. De bomen in het plangebied en de ruige oevers zijn van belang voor het foerageren van vleermuizen. In het ontwerp van de tuin dient met het kappen van de bomen en de vegetatie langs de oevers rekening gehouden te worden met het foerageergebied van vleermuizen.
Ten aanzien van uitstraling van verlichting en tuinverlichting dient met vleermuizen rekening gehouden te worden. De Meervleermuis is zeer lichtgevoelig.  
Overige soorten   Nee  


Algemene Zorgplicht
Voor planten- en diersoorten geldt in het kader van de Wet Natuurbescherming de algemene zorgplicht. Deze bepaalt dat een ieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen kan hebben voor flora en/of fauna, deze handelingen achterwege dient te laten of verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. De zorgplicht kan gezien worden als algemene fatsoenseis die voor iedereen geldt.

In het kader van de zorgplicht en om de biodiversiteit te vergroten en te versterken wordt geadviseerd om bij de nieuwe woning natuur-inclusief te bouwen. Dit houdt in dat er in de woning ruimte gemaakt wordt voor bijvoorbeeld Huismus, Gierzwaluw en vleermuizen. Dit kan door het inbouwen van kasten voor de vleermuis, het gebruik van gierzwaluwpannen en vogelvides en het aanbrengen van kunstnesten voor huiszwaluwen en boerenzwaluwen.

Geadviseerd wordt om ten behoeve van foeragerende vleermuizen, de Waterspitsmuis en de Otter uitstraling van buitenverlichting zoveel mogelijk te beperken. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van Led-verlichting en armaturen die naar beneden uitstralen.

Geadviseerd wordt om gedurende de werkzaamheden geluid en lichtuitstraling van bouwverlichting zo veel mogelijk te beperken.


Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd er vanuit de Wet natuurbescherming een beperkingen worden opgelegd aan deze planontwikkeling. De in het rapport genoemde aanbevelingen zullen bij uitwerking van het bouwplan worden overgenomen.

5.4 Overige realiserings- en uitvoeringsaspecten

5.4.1 Kabels en leidingen

In het plangebied liggen, behoudens de gebruikelijke kabels en leidingen voor huisaansluitingen van gas, water, elektra, kabel/telefoon en openbare verlichting geen planologisch relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat een beschermende regeling niet nodig is.

Hoofdstuk 6 Juridische planbeschrijving

6.1 Algemeen

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.

6.2 Verbeelding

Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven. Gekozen is voor een gedetailleerd bestemmingsplan.

6.3 Regels

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De regels zijn, overeenkomstig de SVBP 2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. In artikel 1 zijn de begrippen opgenomen die van belang zijn voor de toepassing van de regels. Artikel 2 betreft de wijze van meten, waarin is aangegeven hoe bij de toepassing van de bestemmingsregels wordt gemeten.
  • Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingsregels. In dit hoofdstuk zijn per bestemming regels opgenomen voor het toegestane gebruik en de toegestane bebouwing van de gronden. In paragraaf 6.3.2 wordt nader ingegaan op de bestemmingen die voorkomen binnen het plangebied.
  • Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Het betreft regels die voor het hele plangebied of voor verschillende bestemmingen van toepassing zijn. In dit hoofdstuk zijn onder andere de anti-dubbeltelregel, algemene bouw- en gebruiksregels, algemene afwijkingsregels en overige regels voor parkeren.
  • Hoofdstuk 4 bevat twee artikelen. In het eerste artikel is het overgangsrecht opgenomen, zoals dat ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven. Het tweede artikel bevat de slotregel. In de slotregel is aangegeven hoe de regels kunnen worden aangehaald.
6.3.1 Inleidende regels

Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.

Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' wordt een aantal in de planregels voorkomende begrippen nader omschreven. Door de omschrijving wordt de interpretatie van deze begrippen beperkt, waarmee de duidelijkheid van het plan en daarmee de rechtszekerheid wordt vergroot.

Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' wordt aangegeven hoe de in het plan voorgeschreven maatvoeringen dienen te worden bepaald.

6.3.2 Bestemmingsregels

Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels en omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Artikel 3 Wonen - 1
De op de kaart voor 'Wonen - 1' aangeduide gronden zijn, met inachtneming van de nadere aanduidingen, bestemd voor gebouwen en andere voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van personen. Bij de positionering is rekening gehouden met de aan te houden afstand van 5 m tot de oeverlijn en tot de perceelsgrens.
Binnen deze bestemming zijn de volgende bouwwerken toegestaan: een hoofdgebouw met bijbehorende bouwwerken. Met betrekking tot de situering van het hoofdgebouw is op de verbeelding een bouwvlak ingetekend, waarin het hoofdgebouw gesitueerd dient te worden. In de planregels zijn onder meer de toegestane hoogte van het hoofdgebouw en de maximale inhoud van een hoofdgebouw vastgelegd. Via de toepassing van een afwijkingsbevoegdheid kan in een woning een bed & breakfast worden gerealiseerd.

Beroep aan huis en bedrijven-aan-huis
Er is een regeling opgenomen dat in de woning onder voorwaarden kleinschalige beroepen en bedrijven-aan-huis zijn toegestaan. De voorwaarden hebben als doel om de kleinschaligheid van deze activiteiten te waarborgen en om te voorkomen dat dergelijke activiteiten het woon- en leefklimaat aantasten. Onder andere betekent dit, dat verkeer aantrekkende functies worden tegengegaan en dat op het eigen terrein voldoende parkeergelegenheid moet zijn.

Waardevolle oevers
Om de waardevolle oeverlijn te beschermen mag binnen een afstand van 5 m tot de oeverlijn niet worden gebouwd. Op de waardevolle oeverdelen is daarom de aanduiding 'Landschapswaarden' opgenomen.

6.3.3 Algemene regels

Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.

Artikel 4 Anti-dubbeltelregel
Het artikel 'Anti-dubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.

Artikel 5 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden.

Overschrijding bouwgrenzen
Om te voorkomen dat kleine, ondergeschikte ontwikkelingen tot aparte procedures leiden, is in dit lid opgenomen dat voor bepaalde ontwikkelingen de bouwgrenzen overschreden mogen worden.

Ondergronds bouwen
In deze regeling is opgenomen dat ondergronds bouwen alleen is toegestaan binnen de contouren van een gebouw. Voor woningen is hierop een uitzondering opgenomen, waarbij ook buiten de contour van het gebouw ondergronds mag worden gebouwd.

Steigers en vlonders buiten bouwvlak
Voor het plaatsen van nieuwe steigers of het verplaatsen en vergroten van bestaande steigers, is een algemene afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Per woning zijn steigers en vlonders toegestaan met een gezamenlijk oppervlak van ten hoogste 15 m². De bouwhoogte van steigers en vlonders mogen ten hoogste 1 m bedragen. De steigers en vlonders mogen ook binnen een afstand van 5 m tot de oeverlijn dan wel de rand van de openbare weg en binnen een afstand van 2 m tot de erfgrens worden gebouwd.

Artikel 6 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen.

Artikel 7 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 2.1, lid 1 onder a, b of c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Met een door het bevoegd gezag te verlenen afwijking kunnen onder meer geringe wijzigingen in de maatvoeringen voor bouwwerken, zoals genoemd in hoofdstuk 2 van de regels, worden aangebracht en (openbare) nutsvoorzieningen worden gerealiseerd.

Overschrijding bouwgrenzen
In dit artikel wordt het mogelijk gemaakt om af te wijken van de regel dat bouwgrenzen niet mogen worden overschreden (voor zover deze afwijkingen niet onder de regel 'algemene bouwregels' valt te scharen). Om deze afwijking mogelijk te maken kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen. Ook biedt dit artikel de mogelijkheid om via een omgevingsvergunning af te wijken van de voorgeschreven maten en percentages.

Bouwen buiten bouwvlak
Voor het bouwen buiten het bouwvlak is een algemene afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Het betreft:

  • 1. bouwen voor de voorgevellijn;
  • 2. bouwen naast het bouwvlak tot ten hoogste 5 m vanaf de bouwvlakgrens;
  • 3. bouwen in de bebouwingsvrije zone (binnen een afstand van 5 m tot de oeverlijn dan wel de rand van de openbare weg en binnen een afstand van 2 m tot de erfgrens).

De bebouwing mag de aanwezige natuur, landschaps- en cultuurhistorische waarden niet onevenredig aantasten.

Plaatsen, vernieuwen of vergroten bruggen
Met toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid kan het plaatsen van nieuwe bruggen of het vergroten van bestaande bruggen worden toegestaan. Hieraan kan medewerking worden verleend als bij een woning nog geen brug aanwezig is. Het artikel bepaalt maximale afmetingen voor een brug. Verder mogen de waarden op de locatie of in de omgeving niet worden aangetast.

Artikel 8 Overige regels
Met dit artikel wordt geregeld dat de wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, de regelingen betreffen zoals deze luiden op het moment van vaststelling van het plan.
In dit artikel zijn tevens de parkeerregels opgenomen. Deze komen er op neer dat het parkeerbeleid van de gemeente dient te worden toegepast bij nieuwe bouwplannen en functiewijzigingen, zoals deze eerder zijn vastgesteld in het Parapluplan parkeren Bodegraven-Reeuwijk.

6.3.4 Overgangs- en slotregels

Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.

Artikel 9 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.

Artikel 10 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het bestemmingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.

6.4 Handhaving bestemmingsplan

Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:

  • 1. Voldoende kenbaarheid van het plan
    Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
  • 2. Voldoende maatschappelijk draagvlak voor beleid en regeling in het plan
    De inhoud van het plan kan slechts gehandhaafd worden indien het beleid en de regeling vanuit een oogpunt van algemeen belang aanvaardbaar is. Het ontwerpbestemmingsplan zal overeenkomstig het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening zes weken voor een ieder ter inzage worden gelegd.
  • 3. Realistische en inzichtelijke regeling
    Een juridische regeling dient realistisch en inzichtelijk te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De regels moeten derhalve niet meer regelen dan noodzakelijk is.
  • 4. Actief handhavingsbeleid
    Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de regels worden overtreden. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid en resultaten overleg

7.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente en initiatiefnemer/exploitant hebben over de economische uitvoerbaarheid van het plan overleg gehad. De woning zal in overeenstemming zijn met provinciale, regionale en gemeentelijke uitgangspunten. De afspraken zijn vastgelegd in een tussen de gemeente en initiatiefnemer/ exploitant gesloten exploitatieovereenkomst, waarin tevens planschade is geregeld en een bijdrage in de ambtelijke kosten is opgenomen. Hiermee is het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen als bedoeld in artikel 6.12 Wro, om een exploitatieplan vast te stellen.

7.2 Resultaten overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan een aantal overleg- en/of instanties.

7.3 Communicatie

Hier volgt een bespreking van de momenten dat omwonenden ingelicht en betrokken zijn bij de planvorming en hoe de argumentatie zijn weerslag in het bestemmingsplan heeft gevonden.

Initiatiefnemer heeft op 20 januari 2020 een overleg gehad met de bewoners van de Oukoopsedijk 1. Na uitleg van de plannen werd geconstateerd dat een verplaatsing van het bouwvlak in noordelijke richting een verbetering is ten opzichte van de huidige planologische situatie. Ook is overleg geweest met de bewoners van de Oukoopsedijk 3.  De voorgestelde verplaatsing is voor hen een verbetering, omdat de locatie van de woning in de huidige bouwvergunning hun uitzicht op de plas grotendeels zou wegnemen. Beide bewoners hebben de vroegtijdige informatievoorziening gewaardeerd.
Daarnaast heeft initiatiefnemer overleg gehad met de eigenaar van een perceel ten zuidwesten van het kavel. Hij heeft zich bereid gevonden mee te denken bij de bouwactiviteiten, omdat zijn bedrijf (Van Rijn Service) kennis heeft opgedaan in het Plassengebied.

7.4 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor onderhavig ontwerpbestemmingsplan is de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontwerpbestemmingsplan met bijbehorende stukken heeft daartoe vanaf 22 oktober 2020 zes weken ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging zijn geen mondelinge en/of schriftelijke zienswijzen ingediend.