direct naar inhoud van Toelichting
Plan: J.C. Hoogendoornlaan 3, Bodegraven
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de J.C. Hoogendoornlaan 3 in Bodegraven exploiteert initiatiefnemer een volwaardig grondgebonden rundveehouderijbedrijf. Voor een toekomstbestendige en duurzame bedrijfsvoering is initiatiefnemer voornemens om het bedrijf op korte termijn uit te breiden met een nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag, vier sleufsilo's en twee kleine windmolens. Binnen het huidige bouwvlak is hiervoor geen ruimte. Buiten het bouwvlak is het realiseren van de beoogde bebouwing niet toegestaan.

De voorgenomen ontwikkeling past derhalve niet binnen het vigerende bestemmingsplan. Voor een bouwvlakvergroting is geen wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan opgenomen, waardoor het bestemmingsplan partieel moet worden herzien. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in een passend juridisch-planologisch kader om het bouwvlak te vergroten.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied, ten westen van de kern Bodegraven aan J.C. Hoogendoornlaan 3. Ter plaatse van het plangebied is een volwaardig grondgebonden agrarisch bedrijf gevestigd. In de directe omgeving van het plangebied zijn meerdere agrarische bedrijven gevestigd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: Situering plangebied ten opzichte van de omgeving

Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Bodevragen, sectie G, nummers 367, 675 en (gedeeltelijk) 674. Afbeeldingen 1.1 en 1.2 geven de ligging en begrenzing van het plangebied weer. Voor de exacte ligging wordt verwezen naar de verbeelding van dit plan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0002.jpg"

Afbeelding 1.2: Ligging en begrenzing van het plangebied

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Buitengebied Bodegraven-Reeuwijk

De locatie aan de J.C. Hoogendoornlaan 3 te Bodegraven ligt in het buitengebied van Bodegraven en is opgenomen in het bestemmingplan ''Buitengebied Bodegraven-Reeuwijk''. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 19 april 2017. In de onderstaande afbeelding is een uitsnede van het bestemmingsplan ter plaatse van het onderhavige plan weergegeven. Ook is het paraplubestemmingsplan Archeologie, vastgesteld op 29 september 2023, vigerend voor de locatie.

Voor deze locatie geldt de enkelbestemming ''Agrarisch met waarden''. Het zuidwestelijke deel van het perceel is bestemd met de dubbelbestemming ''Waarde - Archeologie 5''. Het noordoostelijke deel van het perceel kent de dubbelbestemming ''Waarde - Archeologie 3''. Voorts is de functieaanduiding ''grondgebonden veehouderij'' toegekend. Voor een deel van het perceel is een bouwvlak ingetekend. Voor wat de maatvoering betreft is het maximum aantal wooneenheden 2.

In de bestemmingsplanvoorschriften is vastgelegd, dat de voor ''Agrarisch met waarden'' aangewezen gronden zijn bestemd voor ter plaatse van de functieaanduiding ''grondgebonden veehouderijbedrijf'': een grondgebonden veehouderijbedrijf. In de bouwregels van het vigerende bestemmingsplan is vermeld, dat gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde uitsluitend binnen het bouwvlak zijn toegestaan. Het is niet toegestaan buiten het bouwvlak te bouwen. Omdat er in de toekomstige situatie bebouwing is beoogd, is het benodigd om het bouwvlak te vergroten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0003.jpg"

Afbeelding 1.3: uitsnede vigerend bestemmingsplan

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "J.C. Hoogendoornlaan 3, Bodegraven" bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding, schaal 1:1.000 (tek. no. NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40)
  • regels.

De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het plan en moeten in samenhang 'gelezen' worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting heeft weliswaar geen bindende werking, maar heeft wel een belangrijke functie bij de omschrijving, motivering en verantwoording van het plan.

1.5 Leeswijzer

De toelichting van dit plan is opgebouwd uit zes hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie en de beoogde situatie van het plangebied. Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van het relevante beleid op Rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau. In hoofdstuk 4 wordt de uitvoerbaarheid van het plan aangetoond. Vanuit de verschillende van invloed zijnde milieu- en omgevingsaspecten zoals geluid, externe veiligheid, luchtkwaliteit, ecologie en water wordt in dit hoofdstuk beschreven dat de ontwikkeling die voorliggend plan mogelijk maakt, uitgevoerd kan worden. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de plansystematiek en de opzet van de regels. Het laatste hoofdstuk 6 geeft inzicht in de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

Hoofdstuk 2 Beschrijving van het plan

2.1 Huidige situatie

Het grondgebonden melkveebedrijf van initiatiefnemer beschikt op de locatie aan de J.C. Hoogendoornlaan 3 te Bodegraven over twee bedrijfswoningen, een jongveestal, een hooitas, een grupstal voor de droge koeien en de kalfkoeien, een ruimte voor de melkverwerking en een serrestal voor de melkkoeien. In de huidige situatie heeft het bedrijf een bouwvlak van circa 1 hectare. Een deel van de serrestal is in gebruik als werktuigenberging. Ten behoeve van de opslag van het ruwvoeder heeft het beschikking over drie sleufsilo's. De mest wordt opgevangen in de mestkelders onder de stallen. In de huidige situatie wordt het bouwvlak wegens ruimtegebrek reeds overschreden door een sleufsilo. Onderstaand is een luchtfoto weergegeven van de locatie met de daarop aanwezige bebouwing en voorzieningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0004.png"

Afbeelding 2.1: huidige situatie plangebied

De gemaatvoerde tekening van de huidige situatie is toegevoegd als bijlage 1 bij deze toelichting.

Het bedrijf heeft een natuurvergunning voor het houden van 146 melk- en kalfkoeien, 81 stuks jongvee, 8 stuks vleeskalveren, 1 fokstier en 21 schapen.

2.2 Beoogde situatie

In deze paragraaf is de beoogde situatie beschreven die de uitbreiding van het bouwvlak naar 1,81 hectare noodzakelijk maakt.

2.2.1 Uitbreiding ruwvoederopslag

Met de recente uitbreiding van het areaal landbouwgrond van circa 45,5 hectare naar circa 86 hectare neemt de ruwvoederproductie van de initiatiefnemer navenant toe. Voor het kunnen opslaan van het gewonnen ruwvoer is een verruiming van de opslagcapaciteit noodzakelijk. Binnen het huidige bouwvlak is echter geen ruimte voor de uitbreiding van deze opslagvoorziening. Het bouwvlak wordt al overschreden door één van de drie sleufsilo's. Dit is een onwenselijke situatie.

De extensivering van de bedrijfsvoering door de uitbreiding van het areaal landbouwgrond maakt de realisatie van de extra sleufsilo's dus noodzakelijk. De sleufsilo's krijgen keerwanden met een hoogte van maximaal 4 meter.

De Agrarische beoordelingscommissie (hierna Abc) heeft geoordeeld dat de uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is. Het advies van de Abc is als bijlage 2 aan deze toelichting toegevoegd.

2.2.2 Bouw werktuigenberging annex hooi- en stro opslag

In de huidige situatie heeft het bedrijf van initiatiefnemer te maken met een krapte van de stallingsruimte voor machines en werktuigen. Een deel van het materieel wordt in de huidige situatie in een deel van de serrestal gestald. Deze situatie is onwenselijk. De stallucht (vocht en ammoniak) is slecht voor de levensduur van de machines en werktuigen.

Naast een tekort een stallingsruimte voor de machines en werktuigen hebben de volgende ontwikkelingen tot gevolg dat de behoefte aan opslagruimte aanzienlijk toeneemt.

Uitbreiding machinepark

Met de uitbreiding van het areaal aan landbouwgrond is het tevens noodzakelijk om te investeren in een uitbreiding van het machinepark (welke deels overigens al is uitgevoerd) ten behoeve van de ruwvoerderwinning. Omdat er aanzienlijk meer ruwvoerder gewonnen wordt, is het noodzakelijk om het machinepark hierop af te stemmen.

Hooibouw

Met de uitbreiding van het areaal landbouwgrond wordt jaarlijks circa 10% gebruikt als weidevogelgebied en kruidenrijk grasland. Het ruwvoer wat daarvan wordt geoogst bestaat uit hooi en dient droog te kunnen worden opgeslagen. De huidige hooitas heeft onvoldoende capaciteit, waardoor een deel van het hooi in de nieuw te bouwen schuur opgeslagen zal

Potstal

In de toekomstige situatie zullen de droge koeien en de kalfkoeien worden gehuisvest in een potstalsysteem. Een potstal is een stal waarin de mest wordt opgepot. Op gezette tijden wordt de mest bedekt met een nieuwe laag strooisel. Ten behoeve van deze dit huisvestingssysteem is veel stro nodig. Dit stro moet droog worden opgeslagen. In de dimensionering van de nieuwe berging is rekening gehouden met ruimte voor deze stro-opslag.

De gerijpte mest uit de potstal is voor het weidevogelgebied en kruidenrijk grasland van grote waarde omdat het insecten aantrekt en daarmee de biodiversiteit versterkt.

Vanwege het bovenstaande is initiatiefnemer voornemens om te investeren in een nieuwe werktuigenberging annex hooi- en stro opslag van circa 1.500 m2. De nieuwe berging zal qua bouwstijl aanlaten sluiten bij de serrestal. Zie hiervoor ook de tekening van de landschappelijke inpassing in paragraaf 2.4.

2.2.3 Energieopwekking

Zoals op de luchtfoto's is te zien heeft het bedrijf van initiatiefnemer op een 3-tal gebouwen zonnepanelen geïnstalleerd. Met deze zonne-energie wordt een deel van de energiebehoefte van het bedrijf gedekt. Echter in de wintermaanden en ‘s nachts is de stroombehoefte groter dan aan zonne-energie beschikbaar is.

Om die reden is initiatiefnemer voornemens om te investeren in windenergie. Met de combinatie van zonne- en windenergie is de opwekking van duurzame energie gelijkmatiger. In de winter waait het harder en vaker dan in de zomer. En als de wind gaat liggen, schijnt meestal de zon. Doordat zonnige en winderige dagen elkaar afwisselen, kunnen zonne- en windenergie daarom goed samenwerken.

In 2022 had het bedrijf een netto energieverbruik van 294.179 KWh. De opbrengst van de zonnepanelen betrof 176.239 KWh. Het verschil tussen de energievraag en de opwekking van duurzame energie in 2022 bedroeg 117.940 KWh.

Om het verschil in de energievraag en de -productie op een duurzame wijze te overbruggen is initiatiefnemer voornemens om twee micro-turbines te realiseren aan de westzijde van zijn (vergrote) erf. Voor de windvang is dit de meest geschikte plaats voor de windmolens.

2.3 Uitbreiding bouwvlak

Om de sleufsilo's met keerwanden van 4 meter, de nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag van circa 1.500 m² en de micro-windmolens te kunnen realiseren is uitbreiding van het bouwvlak naar 1,81 hectare noodzakelijk. In totaal wordt het bouwvlak vergroot met 0,79 ha. Bij de gewenste uitbreiding van het bouwvlak is ook rekening gehouden met het ontsluitingspad aan de zuidzijde van de serrestal. Deze komt ook binnen het gewenste bouwvlak te liggen. Dat geldt ook voor de bestaande meest noordelijke sleufsilo.

Ten behoeve van de realisatie van de sleufsilo's en de berging is het noodzakelijk om twee sloten deels te dempen. Aan de zuidzijde van het erf zal een nieuwe sloot worden gegraven. Deze sloot dient als compensatie voor de slootdemping en voor de toename aan verharding. In de tekening van de landschappelijke inpassing (zie paragraaf 2.4) is te zien welke slootdelen gedempt moeten worden en waar de nieuwe sloot wordt gegraven.

De tekening van de beoogde situatie, waarop tevens de begrenzing van het nieuwe bouwvlak is aangegeven, is hieronder te zien als afbeelding 2.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0005.png"

Afbeelding 2.2: beoogde situatie plangebied

De gemaatvoerde tekening van de beoogde situatie is toegevoegd als bijlage 3 bij deze toelichting.

2.4 Landschappelijke inpassing

 Om te komen tot een goede landschappelijke inpassing van het agrarisch bedrijf is door Buro Stad en Land een landschappelijk inpassingplan opgesteld. Het landschappelijk inpassingplan opgesteld is toegevoegd als bijlage 4 bij deze toelichting.

Het plangebied ligt in het open veenweidelandschap dat wordt gekenmerkt door een weids en open landschap met een rationele slagenverkaveling, gescheiden door sloten. Deze structuur zorgt voor lange zichtlijnen afgewisseld met grote openheid. Bebouwing ligt geconcentreerd in lintdorpen langs de ontginningsassen. Opgaande beplanting staat voornamelijk op en rond het erf.

Gelet op de huidige situering van structuurgroen, de ligging ten opzichte van de omgeving en de impact daarop heeft het toevoegen van structuurbeplanting, in mindere mate vanuit de landschappelijke kenmerken, maar zeker vanuit beeldkwaliteit meerwaarde. Het 'grote' bouwvolume vraagt om (semi-transparante) afscherming met daarbij de gedachte om het erf zelf te verfraaien, schaduw te realiseren, maar ook deels het gebouwde volume nog meer vanuit de omgeving aan het zicht te onttrekken welke tevens een meerwaarde heeft voor de biodiversiteit.

De gewenste bouw voegt zich in het landschap door de opstrekkende kavelstructuur te volgen en in het verlengde van de kavelrichting te bouwen. Gevolg is wel dat twee watergangen voor een deel dienen te worden gedempt. Deze worden gecompenseerd door een bijna dubbel zo groot volume terug te brengen aan de zuidzijde van het plangebied, aansluitend op de oorspronkelijke verkaveling.

Aan de noordzijde wordt een extensieve bloemenweide met een aantal elzen toegevoegd. Meer naar achter is de impact groter en wordt een drietal struweelbeplantingszones (overwegend struikvormige wilg) langs de loodsen voorzien.

Waar de ruimte beperkt is, is een rij knotwilgen voorzien. Alle beplanting is inheems en streekeigen. Naar onze mening kan deze ontwikkeling op deze wijze landschappelijk verantwoord worden doorgevoerd.

In afbeelding 2.3 is de tekening van de landschappelijke inpassing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0006.png"

Afbeelding 2.3: landschappelijke inpassing

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale omgevingsvisie

De Nationale Omgevingsvisie (NOVI), vastgesteld op 11 september 2020, biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:

  • Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie.
  • Duurzaam economisch groeipotentieel..
  • Sterke en gezonde steden en regio's.
  • Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies: In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van de ruimte.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal: wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling, tussen concurrentiekracht en leefbaarheid, verschilt van gebied tot gebied. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere.
  • Afwentelen wordt voorkomen: het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie van inwoners zonder dat dit ten koste gaat van die van toekomstige generaties.

Toets planvoornemen

In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), vastgesteld op 1 oktober 2012, voorziet in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken. Deze regels zijn alleen opgenomen voor de gebieden of onderwerpen waar de nationale belangen dat noodzakelijk maken.

Het gaat onder meer om de volgende nationale belangen: 'Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nederlands Natuurnetwerk, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied'. De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.

Beoordeling initiatief

In dit geval is er sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Er is dan ook geen sprake van strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in het Barro.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is in 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is het bij een nieuwe stedelijke ontwikkeling borgen van een zorgvuldige ruimtelijke afweging en een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Indien sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking de behoefte van de ontwikkeling worden beschreven. Als de ontwikkeling is voorzien buiten het bestaand stedelijk gebied, dan moet ook gemotiveerd worden waarom de ontwikkeling niet binnen het bestaand gebied kan worden gerealiseerd.

Toets planvoornemen

Voordat de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt doorlopen, moet de vraag worden beantwoord of er wel sprake is van een 'stedelijke ontwikkeling'. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voorliggend plan betreft de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak en de realisatie van bebouwing en voorzieningen. Gelet op de begripsomschrijving is daarmee sprake van een stedelijke ontwikkeling.

Het Rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen Rijksbelangen zoals opgenomen in de Nationale Omgevingsvisie. Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze definitie.

Op voorliggende ontwikkeling is onder andere de overzichtsuitspraak ABRvS 28 juni 2017; ECLI:NL:RVS:2017:1724 van toepassing. Uit deze uitspraak blijkt dat wanneer een bestemming voorziet in een terrein met een ruimtebeslag van meer dan 500 m2 of in een gebouw met een bruto-vloeroppervlakte groter dan 500 m2 er in beginsel sprake is van en stedelijke ontwikkeling en er getoetst moet worden aan de ladder van Duurzame verstedelijking.

Vervolgens moet worden bepaald of de stedelijke ontwikkeling 'nieuw' is. Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. Wanneer een ontwikkeling voorziet in de reducering of verplaatsing van bebouwing wordt dit niet gezien als stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder.

Onderhavig plan voorziet in de realisatie van een nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag, vier sleufsilo's en twee kleine windmolens buiten het huidige bouwvlak. Onderhavig plan voorziet in de uitbreiding van het bestaande bouwvlak met 0,79 ha en de bebouwing neemt toe met meer dan 500 m2. Gelet op vorenstaande en de uitspraak ECLI:NL:RVS:2017:1724 kan geconcludeerd worden dat er derhalve sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De Ladder voor duurzame verstedelijking is daarmee van toepassing op het plan en de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden beschreven. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied.

De ontwikkeling ligt tevens buiten bestaand stedelijk gebied, omdat het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. Derhalve moet onderbouwd worden waarom niet in de behoefte kan worden voorzien in bestaand stedelijk gebied. Ten eerste is er behoefte aan de uitbreiding van het bouwvlak, omdat het agrarische bedrijf is gegroeid. Hierdoor is het materieel toegenomen waardoor er geen plek meer is om deze te stallen. Een extra stalling is daarom benodigd om alle machines veilig te kunnen stallen. Ook is er behoefte aan (extra) stro- en hooiopslag. Extra sleufsilo's zijn nodig om de groeiende voorraad ruwvoer op te kunnen slaan. De uitbreiding wordt mogelijk gemaakt aangrenzend aan het bestaande agrarische bedrijf ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. De ontwikkeling past daarom niet binnen bestaand stedelijk gebied. Aanvullend wordt opgemerkt dat de Abc commissie heeft geoordeeld dat de uitbreiding van het bouwvlak noodzakelijk is.

3.1.4 Conclusie

Met de realisatie van voorliggend plan worden geen nationale belangen geraakt. Het plan voldoet daarmee aan het Rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland

Op 1 april 2023 is de Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland vastgesteld door de Gedeputeerde Staten. De visie omvat het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving. Ten aanzien van onderhavig plan is een aantal zaken dat in de Omgevingsvisie wordt benoemd van belang. Het is ten eerste belangrijk te benoemen dat de provincie richting en ruimte geeft aan een optimale wisselwerking tussen ruimtelijke ontwikkeling en gebiedskwaliteit. De Omgevingsvisie Zuid-Holland bestaat uit hoofdlijnen van het provinciale beleid die betrekking heb op onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw.

De provincie heeft hiervoor de volgende zeven vernieuwingsambities geformuleerd:

  • 1. Samen werken aan Zuid-Holland: inwoners, organisaties en bedrijven in een vroeg stadium betrekken bij besluiten.
  • 2. Bereikbaar Zuid-Holland: efficiënt, veilig en duurzaam over weg, water en spoor.
  • 3. Schone energie voor iedereen: op zoek naar schone energie, haalbaar en betaalbaar voor iedereen.
  • 4. Een concurrerend Zuid-Holland: diversiteit, de economische kracht van Zuid-Holland.
  • 5. Versterken natuur in Zuid-Holland: een aantrekkelijk landelijk gebied draagt bij aan de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 6. Sterke steden en dorpen in Zuid-Holland: versnellen van de woningbouw met behoud van ruimtelijke en sociale kwaliteit.
  • 7. Gezond en veilig Zuid-Holland: beschermen en bevorderen van een gezonde, veilige leefomgeving.

De zeven vernieuwingsambities zijn geconcretiseerd in beleidsdoelen, die omschrijven aan welke maatschappelijke opgaves de provincie werkt. Een van de beleidsdoelen is 'vitale landbouw'. Het provinciale landbouwbeleid is erop gericht om de landbouwsector en het voedselsysteem te verduurzamen. Dat is gebaseerd op de Innovatie Agenda Duurzame Landbouw (2016) en de Hoofdlijnennotitie Vitale Landbouw (2020). De ambitie is dat Zuid-Holland in 2030 hét toonbeeld is van een hoog-innovatieve en circulaire agrarische sector en voedselketen in een stedelijke omgeving waar een goede boterham in verdiend kan worden. De sector is toekomstbestendig, levert tal van groenblauwe diensten en heeft een rijke variëteit aan ecosysteemdiensten. Dit alles in een aantrekkelijke omgeving waarin het goed wonen, werken en recreëren is en waarin voldoende en gezond voedsel geproduceerd kan worden. Deze ‘vitale landbouw’ kent een brede maatschappelijke inbedding en heeft als randvoorwaarde dat er sprake is van gezonde economische basis voor de sector, ketenpartners en afzonderlijke boerenbedrijven.

Daarnaast moet de openheid van het karakteristieke agrarisch landelijk gebied gewaarborgd worden. Ook is het wenselijk de ruimtevraag voor agrarische ontwikkelingen op een vergelijkbare manier te accommoderen en dit niet per gemeente op gehele andere wijze in te vullen. Op deze wijze ontstaat een goede balans tussen het belang van goede ruimtelijke kwaliteit en ruimte voor agrarische ontwikkelingen passend bij een vitale landbouw.

Toets planvoornemen

Om de openheid van het karakteristieke agrarisch landelijk gebied te waarborgen, stelt de provincie de beperkingen dat agrarische ontwikkelingen (in de vorm van bebouwing) plaatsvindt op bouwpercelen of anderszins geconcentreerd en houden rekening met de aanwezige landschappelijke kenmerken en waarden.

In het voorliggende plan is de ruimte binnen het agrarisch bouwvlak volledig benut. De voorgenomen uitbreiding sluit aan de achterzijde aan op het bestaande erf. Hiermee wordt het concentratiebeginsel gerespecteerd.

Ten opzichte van de huidige situatie worden het agrarisch perceel op een zorgvuldige wijze landschappelijk ingepast, waarbij de openheid van het karakteristieke agrarisch landelijk gebied gehandhaafd blijft.

3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland

De Omgevingsverordening, die is vastgesteld op 1 april 2023, is één van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. In de verordening zijn alleen regels opgenomen als dit nodig is om de provinciale ambities waar te maken of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de Zuid-Hollandse fysieke leefomgeving en activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving.

Deze verordening is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van de provincie en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:

  • bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit;
  • doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften; en
  • zorgvuldig beheren, beschermen en ontwikkelen van de natuur, gelet op de intrinsieke waarde, dierenwelzijn, het behouden en herstellen van de biologische diversiteit, economische belangen, volksgezondheid en openbare veiligheid.

De volgende artikelen uit de Omgevingsverordening zijn van toepassing op het planvoornemen

Artikel 6.9 Ruimtelijke kwaliteit

Het plangebied ligt in een gebied met 'beschermingscategorie 2'. In lid 9 van artikel 6.8 is hierover het volgende bepaald:

Een bestemmingsplan voor een gebied met beschermingscategorie 2, zijnde Recreatiegebied, Belangrijk weidevogelgebied of Groene buffer, waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, kan in beginsel slechts ontwikkelingen mogelijk maken die vallen onder de noemer inpassen of aanpassen en die in overeenstemming zijn met de artikelen 6.9b, 6.9c of 6.9d.

Artikel 6.9c Beschermingscategorie 2 Belangrijk weidevogelgebied

Een bestemmingsplan voor een locatie binnen belangrijk weidevogelgebied waarvan de plaats geometrisch is bepaald en verbeeld op kaart 14 in bijlage II, kan slechts voorzien in een ruimtelijke ontwikkeling voor zover de ontwikkeling en de zo nodig daarmee in samenhang te nemen maatregelen als bedoeld artikel 6.9, zevende lid, geen significante aantasting tot gevolg heeft van de wezenlijke kenmerken en waarden van het weidevogelgebied.

In de motivering worden de volgende kwaliteiten betrokken:

  • a. de hoge weidevogeldichtheden of de potentie daarvoor;
  • a. de factoren die de hoge weidevogeldichtheden mogelijk maken zoals het graslandgebruik, de waterhuishouding met relatief hoge grondwaterstanden, de landschapsstructuur en de rust van het gebied.

Inpassen

Dit betreft een ontwikkeling die sterk aansluit bij de bestaande identiteit en structuur van het landschap, dorp of stad. De ontwikkeling is gebiedseigen, passend bij de maat en de aard van de bestaande kenmerken van een gebied. De ontwikkeling speelt zich af op het niveau van een kavel. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied of een woning in een lint. Bij inpassen veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks en wordt voldaan aan de relevante richtpunten ruimtelijke kwaliteit. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met topkwaliteit.

Artikel 6.18 Agrarische bedrijven

1. Een bestemmingsplan voor agrarische gronden voldoet aan de volgende voorwaarden:

  • a. nieuwe agrarische bebouwing, uitgezonderd kassen en schuilgelegenheden voor vee, wordt geconcentreerd binnen een bouwperceel van maximaal 2 hectare;
  • b. (....)

Toets planvoornemen

De uitbreiding van het agrarisch bouwvlak is een vorm van 'inpassen' op grond van de regels van de Omgevingsverordening. De ontwikkeling sluit naadloos aan bij de bestaande identiteit en structuur van het landschap. De ontwikkeling is gebiedseigen, passend bij de maat en de aard van de bestaande kenmerken van een gebied. Het bouwvlak blijft ruim onder de maatvoering van 2 hectare.

In de ecologische quickscan (zie bijlage 5 van deze toelichting) staat dat de voorgenomen uitbreiding van het bouwvlak en bedrijfsuitbreiding t.b.v. extensivering zal leiden tot een afname van het areaal belangrijk weidevogelgebied. Deze afname dient gecompenseerd te worden.

De compensatie vindt plaats door:

  • 1. het inzaaien van stukjes land met een kruiden- of weidevogelmengsel. Hiermee wordt een aanvullende kwaliteitsverhoging voor het weidevogelgebied gerealiseerd;
  • 2. Initiatiefnemer gaat de droge koeien en de kalfkoeien in een potstal houden. Hierbij komt een aanzienlijke hoeveelheid gerijpte mest vrij. De gerijpte mest uit de potstal wordt uitgereden over het grasland. De gerijpte mest is voor het weidevogelgebied van grote waarde omdat het insecten aantrekt en daarmee de biodiversiteit versterkt.

Aanvullend wordt geconstateerd dat de uitbreiding van het bouwvlak, dat ten koste gaat van het weidevogelgebied, aansluitend aan het erf ligt. Vanwege de bedrijfsactiviteiten op het erf moet worden geconstateerd dat de kwaliteit van het weidevogelgebied hier vanwege het ontbreken van rust laag is. Omdat de uitbreiding van het bouwvlak relatief klein is, kan worden gesteld dat er geen significante aantasting van het belangrijk weidevogelgebied optreedt.

De uitbreiding van het bouwvlak voldoet aan artikel 6.18, lid 1 aangezien de oppervlakte in de nieuwe situatie 1,81 hectare beslaat.

3.2.3 Conclusie

Het initiatief houdt in dat een bestaand agrarisch bedrijf op een toekomstbestendige en duurzame wijze uitgebreid wordt. Daarnaast worden er windmolens gebouwd. Dit is een gunstige ontwikkeling en draagt bij aan de ambitie omtrent het faciliteren van een duurzaam voedselsysteem en het doel schone energie voor iedereen. Het plan draagt daarom bij aan de doelen zoals gesteld in de Omgevingsvisie.

De afname van het weidevogelgebied, welke door de ligging nabij het erf een lage kwaliteit heeft, wordt gecompenseerd. Per saldo is er daarom geen significante aantasting van het gebied. Door de toepassing van de ruige mest en het inzaaien van het stukjes land met een kruiden- of weidevogelmengsel is er eerder sprake van een versterking van het belangrijk weidevogelgebied.

Geconcludeerd kan worden dat het plan geen belemmering vormt voor de doelstellingen uit de Omgevingsvisie Zuid-Holland en de Omgevingsverordening Zuid-Holland. Dit plan is in lijn met het provinciaal beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Toekomstvisie Bodegraven-Reeuwijk

De gemeenteraad van Bodegraven-Reeuwijk heeft op 15 december 2021 de Toekomstvisie Bodegraven-Reeuwijk vastgesteld. De toekomstvisie is opgesteld om twee redenen. De gemeente heeft te maken heeft met grote (nieuwe) opgaven, waaronder klimaatverandering, woningnood, veranderingen in de landbouw en in de economie, een stijgende vraag naar zorg. Daarom is er behoefte aan een duurzaam en gezamenlijk perspectief op de toekomst. Tegelijkertijd wil de gemeente ook het ‘eigene’ van Bodegraven-Reeuwijk behouden en versterken. Daarnaast is het verplicht voor elke gemeente om een omgevingsvisie of toekomstvisie op te stellen vanwege de naderende Omgevingswet.

Samengevat er zes opgaven, waarop de toekomstvisie antwoord geeft:

  • 1. Klimaatverandering, energie, grondstoffen en de landbouwtransitie
  • 2. Stijgend zorggebruik en ongelijke kansen
  • 3. Kwaliteit van de leefomgeving wordt steeds belangrijker
  • 4. Meer mensen en vraag naar ruimte
  • 5. Vraag om een betere samenwerking en andere rolverdeling
  • 6. Digitalisering en individualisering, maar ook behoefte aan ontmoeting

De grote opgaven die op het landschap afkomen, zoals de landbouwtransitie, klimaatverandering en energietransitie, vragen om een sterke visie. In 2050 wenst de gemeente namelijk klimaatneutraal en klimaatbestendig te zijn.

Ontwikkelingen in de agrarische sector

De gemeente wil dat agrariërs in een goed toekomstperspectief hebben en wil daarom samenwerken aan de transitie van de landbouw. Agrariërs moeten mogelijkheden krijgen voor verduurzaming en voor schaalvergroting. Daarbij is aandacht voor hinder en gezondheid bij omwonenden. De gemeente wenst de terugloop van het agrarisch gebied beperkt te houden (minder dan de verwachte autonome trend). Boerenbedrijven houden dan voldoende ruimte voor een gezonde toekomst en om hun rol als beheerder van het landschap te blijven vervullen.

Toets planvoornemen

De voorgenomen ontwikkeling bevordert de groei en het voortbestaan van het agrarische bedrijf. Het steunen van de agrarische bedrijfsvoering is tevens een doelstelling voor de toekomst van de gemeente. Tevens wordt de mogelijkheid voor verduurzaming geboden door de realisatie van twee mini-windmolens. Dit is duurzaam en draagt bij aan de energieneutrale doelstellingen.

3.3.2 Actieprogramma duurzaamheid 2020 - 2022

In april 2017 zijn de “Routekaart Klimaatneutraal Bodegraven-Reeuwijk 2035” en het bijbehorende actieplan vastgesteld. Beide zijn uitwerkingen van de motie “Klimaatneutrale gemeente” die in november 2014 werd aangenomen. Hierin staat beschreven hoe de gemeente in 2035 klimaatneutraal beoogd te worden. Dit vindt doorwerking in de volgende tien thema's: energie, water, afval, transport, wonen, maatschappelijk vastgoed, economie, voedsel, leefbaarheid en recreatie.

In de Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie is vastgelegd dat Nederland, en daarmee ook de gemeente Bodegraven-Reeuwijk, in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust is. Om dit te bereiken gaan overheden ervoor zorgen dat schade door wateroverlast, overstromingen, droogte en hitte zo min mogelijk toeneemt. Aan de hand van deze vier thema's moeten voor de gemeente stresstesten uitgevoerd worden. Hieruit moet blijken waar kwetsbaarheden en kansen liggen voor de gemeente.

Toets planvoornemen

Hieronder worden de vier aspecten uit de stresstest uitgelicht.

Wateroverlast

Op de kaarten behorende bij de stresstest voor wateroverlast is te zien dat het plangebied niet in een kwetsbaar gebied ligt. Ter plaatse van de beoogde bouwvlakuitbreiding is er minieme kans op wateroverlast bij intense neerslag. Op de niet bebouwde plekken kan het hemelwater nog steeds in de bodem infiltreren.

Overstromingen

Het plangebied ligt niet in een gebied dat vatbaar is voor overstromingen. In de planuitwerking hoeft aldus niet voorgesorteerd te worden op een dusdanig scenario.

Droogte

Ter plaatse van het plangebied worden geen belemmeringen voorzien inzake droogte. Om verdere verdroging tegen te gaan zal er voldoende water in de bodem moeten kunnen infiltreren.

Hitte

In de huidige situatie is geen sprake van hittestress in het plangebied, omdat het gebied groen is. In de toekomstige situatie zal de hitte ietwat toenemen vanwege de beoogde bebouwing. Omdat de omgeving overwegend groen blijft, gaat in de toekomst naar verwachting geen sprake zijn van overmatige hittestress.

Het plan is in lijn met de "Routekaart Klimaatneutraal Bodegraven-Reeuwijk 2035" en het bijbehorende actieplan. Er zijn geen belemmeringen vanuit de stresstesten.

3.3.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat voorliggend plan voldoet aan het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

In artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen waaraan een toelichting bij een bestemmingsplan moet voldoen. Hierin is onder andere opgenomen dat een toetsing moet plaatsvinden aan de diverse milieuaspecten. In deze paragraaf wordt het plan aan de betreffende milieuaspecten getoetst.

4.1 Milieuzonering

4.1.1 Algemeen

Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.

VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering”

Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).

De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering (waaronder een onderzoek naar de feitelijke milieubelastende activiteiten) kan hiervan worden afgeweken.

Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).

Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0007.png"

4.1.2 Beoordeling

Type gebied: buitengebied

Kijkend naar deze definitie omschrijving uit de VNG brochure kan de omgeving van de J.C. Hoogendoornlaan 3 getypeerd worden als een 'buitengebied'. Langs de J.C. Hoogendoornlaan, nabij het plangebied, bevinden zich hoofdzakelijk agrarische bedrijven en enkele woningen. De omgeving wordt derhalve beschouwd als 'buitengebied'.

Milieubelastende activiteit of milieuhindergevoelige functie

De te realiseren uitbreiding betreft een milieubelastende activiteit. Er moet derhalve te worden getoetst of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van de woningen als milieubelastende activiteit.

Nabijgelegen milieugevoelige functies

Om te kunnen beoordelen of omliggende milieugevoelige functies last ondervinden van het onderhavige plan als milieubelastende activiteit dient bepaald te worden wat de richtafstand is van het bedrijf, aan de hand daarvan kan gekeken worden of milieugevoelige activiteiten gelegen zijn binnen die afstand. In tabel 4.2 hieronder staat de bedrijfsactiviteit met richtafstand weergegeven van de milieubelastende activiteit gelegen in het plangebied.

Tabel 4.2: richtafstanden activiteiten in de omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0008.png"

De grootste richtafstand geldt voor het aspect geur. Voor veehouderijen geldt echter specifieke wetgeving op het gebied van geur. De richtafstand voor het aspect geur is daarom niet van toepassing. De wettelijke normen en minimumafstanden gaan voor de richtafstanden. Zie voor de beoordeling van het aspect geur paragraaf 5.4. De richtafstanden voor stof en geluid zijn in een buitengebied 30 meter.

In het voorliggende geval betreft de uitbreiding van het agrarische bedrijf in de vorm van een nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag , vier sleufsilo's en twee kleine windmolens.

In de nabijheid van het plangebied zijn twee maatgevende woningen gelegen, hieronder in tabel 4.3 staat de afstand tussen de bedrijfsbestemming in het plangebied en het bestemmingsvlak van de woningen weergegeven. Hierbij wordt uitgegaan van de rand van het plangebied gezien bedrijfsactiviteiten uitgevoerd mogen worden op het gehele bedrijfsperceel.

Tabel 4.3: Afstanden omliggende woningen

Adres   feitelijke afstand (m)  
J.C. Hoogendoornlaan 4A, Bodengraven   164  
Dammekade 2, Boskoop   470  

Op basis van bovenstaande tabel kan gesteld worden dat geen van de in de omgeving liggende woningen hinder ondervinden van het bestaande bedrijf en/of de uitbreiding daarvan binnen het plangebied.

4.1.3 Conclusie

Richtafstanden worden niet overschreden. Het aspect milieuzonering zorgt niet voor een belemmering voor de realisatie van voorliggend plan.

4.2 Geluid

4.2.1 Algemeen

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt ernaar gestreefd om de geluidhinder als gevolg van spoor-, wegverkeer of industrie te beperken. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) worden eisen gesteld aan maximaal toegestane geluidbelasting op geluidgevoelige objecten (waaronder woningen). Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kunnen aanvullende akoestische maatregelen vereist worden voor een goed woon- en leefklimaat.

4.2.2 Beoordeling

Het planvoornemen bestaat primair uit de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak. Binnen dit bouwvlak zullen de nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag, vier sleufsilo's en twee kleine windmolens worden gerealiseerd. Dit betreffen geen geluidsgevoelige objecten.

Voor het aspect geluid geldt voor een veehouderij een richtafstand op grond van de VNG publicatie Bedrijven en Milieuzonering van 30 meter.

De uitbreiding van het bouwvlak vindt plaats op minimaal 164 meter van woningen van derden. De activiteiten binnen het vergrote bouwvlak vinden plaats op een afstand groter dan de richtafstand. Aangenomen mag worden dat omliggende geluidgevoelige objecten geen hinder ondervinden van het planvoornemen.

4.2.3 Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmering.

4.3 Bodem

4.3.1 Algemeen

Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.

4.3.2 Beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling betreft de uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de realisatie van een nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag , vier sleufsilo's en twee kleine windmolens.

Het (archief)onderzoek heeft het volgende aan het licht gebracht:

  • 1. Voor zover bekend is op het perceel niet eerder bodemonderzoek uitgevoerd (bodemloket);
  • 2. Ter plaatse van de uitbreiding van het bouwvlak zijn geen ondergrondse tank bekend;
  • 3. De uitbreiding van het bouwvlak vindt plaats op gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' . Hier is geen sprake van (historisch) bodembedreigende activiteiten.

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet getoetst worden of de bodemkwaliteit de planontwikkeling belemmert. Wanneer op het betreffende perceel geen (ernstige) bodemverontreiniging wordt verwacht, mag worden aangenomen dat er geen belemmeringen zijn voor de wijziging en dat de bodemkwaliteit geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem.

De bodemkwaliteit op het perceel is niet eerder met bodemonderzoek vastgesteld. Op grond van het uitgevoerde (archief)onderzoek wordt verondersteld dat op het perceel geen sprake is van een (ernstige) bodemverontreiniging. Het uitvoeren van bodemonderzoek om de feitelijke bodemkwaliteit vast te leggen is niet noodzakelijk en er zijn geen (sanerings)maatregelen nodig om de bodemkwaliteit te verbeteren. De bodemkwaliteit wordt geschikt geacht voor de uitbreiding van het bouwvlak.

Bouwaanvraag

De voorzieningen die binnen het vergrote bouwvlak worden gerealiseerd zijn geen verblijfsruimten waar één en dezelfde persoon structureel meer dan 2 uur per dag in aanwezig zal zijn. Op grond van de Bouwverordening is het uitvoeren van een nader verkennend bodemonderzoek in het kader van de bouwaanvraag dan niet nodig.

4.3.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.

4.4 Geur

4.4.1 Algemeen

Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane (berekende) geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, buiten een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 2 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 8 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

4.4.2 Beoordeling

De Wgv schrijft voor dat de afstand tussen geurgevoelige objecten (woningen) en een agrarisch bedrijf in het buitengebied minimaal 50 meter moet bedragen. In de toekomstige situatie worden de droge koeien en de kalfkoeien verplaatst van de grupstal naar de transitiestal. Met deze verplaatsing worden deze dieren op een grotere afstand gehuisvest van woningen van derden. Voor droge koeien en kalfkoeien geldt een vaste afstand van 50 meter tot geurgevoelige objecten in het buitengebied. Zowel in de huidige als in de nieuwe situatie wordt aan deze afstand voldaan.

Naast dierenverblijven gelden ook afstanden voor het opslaan kuilvoer. Deze moeten plaatsvinden op ten minste 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen. De nieuwe sleufsilo's liggen minimaal op minimaal 240 meter afstand van woningen van derden. Hieruit kan worden opgemaakt dat omliggende woningen op voldoende afstand uit de nieuwe sleufsilo's liggen. Er treedt daarom geen geurhinder op.

4.4.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor het voorliggend plan.

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Algemeen

In de wet- en regelgeving omtrent de luchtkwaliteit zijn de Europese richtlijnen voor luchtkwaliteit uitgewerkt. Dit is uitgewerkt in de volgende stukken:

  • 1. Wet milieubeheer
  • 2. Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007
  • 3. NIBM (Niet In Betekenende Mate)
  • 4. Besluit gevoelige bestemmingen
  • 5. NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit)

In artikel 5.16 van de Wet milieubeheer (Wm) is bepaald dat luchtkwaliteitseisen in ieder geval geen belemmering vormen voor ruimtelijke ontwikkelingen indien:

  • de ontwikkeling niet leidt tot het overschrijden of het waarschijnlijk overschrijden van de grenswaarden zoals genoemd in bijlage 2 van de Wm, en
  • de ontwikkeling per saldo niet zorgt voor een verslechtering van de luchtkwaliteit, en;
  • de ontwikkeling alleen ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdraagt aan een toename van de luchtverontreiniging, en;
  • de ontwikkeling niet in strijd is met een vastgesteld programma (het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een regionaal programma van maatregelen).

NIBM

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Hierin worden de volgende categorieën genoemd:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
4.5.2 Beoordeling

Het voorliggende plan voorziet in de realisatie van een nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag , vier sleufsilo's en twee kleine windmolens waarbij sprake is van een geringe toename aan verkeer. De toename staat niet in verhouding tot het aantal verkeersbewegingen met bijbehorende uitstoot naar aanleiding van 1.500 woningen of een kantoorruimte van 100.000 m2.

Bij plannen met 770 extra voertuigbewegingen (weekdaggemiddelde), waarvan 10% vrachtverkeer, wordt pas de grens van 1,2 microgram per m3 (µg/m3 ) bereikt. Deze grote aantallen worden met de voorgenomen uitbreiding nooit bereikt. De extra verkeersbewegingen voor het vullen van de nieuwe sleufsilo's en de bewerking van het aangekocht land worden geschat op maximaal 100 verkeersbewegingen.

In vergelijking met de NIBM lijst met categorieën en afgezet tegen het aantal verkeersbewegingen waarbij de grens van 1,2 microgram per m3 wordt bereikt, kan worden geconcludeerd dat voorliggend project worden aangemerkt als NIBM.

4.5.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit is geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Algemeen

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.

4.6.2 Beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling van een nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag, vier sleufsilo's en twee kleine windmolens betreffen geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten.

Met behulp van de risicokaart is beoordeeld of er risicobronnen in en rond het plangebied aanwezig zijn. In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de risicokaart weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0009.png"

Afbeelding 4.1: Uitsnede Risicokaart Nederland (plangebied is aangegeven met blauwe cirkel)

Zowel in het plangebied als in de directe omgeving worden geen gevaarlijke stoffen over de weg, over het water, over het spoor of door buisleidingen vervoerd. Ook zijn in de omgeving geen inrichtingen aanwezig met gevaarlijke stoffen.

Op het perceel zelf zijn twee propaantanks aanwezig. Omdat er geen nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten worden gerealiseerd, is het uivoeren van een kwantitatieve risicoanalyse niet nodig.

De N11 en de buisleiding ten oosten van de N11 liggen op minimaal 850 meter van het plangebied. Deze vormen geen belemmering voor het planvoornemen.

4.6.3 Conclusie

Op basis van bovenstaande valt te concluderen dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de realisatie van het voorliggende plan.

4.7 Water

4.7.1 Beleidskader

Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.

Beleidskader

Europees- en rijksbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlakte waterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Op Rijksniveau is het Nationaal Waterplan het voornaamste beleidsplan. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

Nationaal Bestuursakkoord Water

Met het NBW-Actueel (2008) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord. Een actualisatie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) uit 2003 komt voort uit de invoering van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), de noodzaak tot het aanscherpen van een aantal begrippen en het beschikbaar komen van nieuwe klimaatscenario's. Ook is een nieuwe fase aangebroken in het samenwerkingsproces, waarbij het zwaartepunt verschuift van planvorming naar uitvoering. Het NBW is een uitwerking van de uitvoering van waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn: het teveel (overlast) of tekort (onderlast) aan water aanpakken; verbetering van de waterkwaliteit.

Kaderrichtlijn Water (KRW)

Door de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft Nederland een resultaatsverplichting voor het bereiken van de gewenste waterkwaliteit en ecologie van grond- en oppervlaktewatersystemen. Voor grote wateren of watersystemen, de zogenaamde KRWwaterlichamen, zijn hiertoe doelen opgesteld. De (bindende) maatregelen om de doelen te bereiken zijn vastgelegd in de stroomgebiedsplannen. Voor de overige wateren geldt minimaal het stand-still principe, dit betekent dat de toestand van de wateren er niet op achteruit mag gaan. Waterbeheerders mogen hiervoor zelf aanvullende doelen opstellen.

4.7.2 Watertoets

Het Hoogheemraadschap van Rijnland is op de hoogte gesteld van voorliggend plan door het invullen van de digitale watertoets. Met de digitale watertoets vindt een eerste verkenning plaats van de effecten van het plan op de waterkwaliteit en -kwantiteit. Uit de invulling van de digitale watertoets zal blijken of nader overleg met het waterschap noodzakelijk is. De watertoets is opgenomen als bijlage 7 bij deze toelichting.

4.7.3 Beoordeling

Ten behoeve van het voorliggende plan voorliggende plan is een digitale watertoets uitgevoerd. Uit de digitale watertoets is gebleken dat voor de voorgenomen ontwikkeling de normale waterprocedure gevolgd dient te worden waarbij het waterschap geïnformeerd dient te worden over het planvoornemen waarbij het hoogheemraadschap een afweging kan maken of het waterbelang voldoende gewaarborgd is.

Het verhard oppervlak van het plangebied neem toe met circa 3.600 m² t.o.v. de huidige situatie. Het hoogheemraadschap geeft met betrekking hierop het volgende advies mee: voor de toename van de verharding wordt geadviseerd de mogelijkheden te benutten om hemelwater te infiltreren en vertraagd af te voeren naar het oppervlaktewater. Een toename in het verharde oppervlak resulteert namelijk in een versnelde afvoer van hemelwater. Als dit hemelwater niet vertraagd wordt afgevoerd, wordt het watersysteem zwaarder belast en het waterbezwaar naar benedenstroomse gebieden afgewenteld.

Vanuit het waterschap geldt hier de eis dat het toenemende verhard oppervlak in buitengebied gecompenseerd wordt d.m.v. een T10+10% bui (55mm). Dit komt neer op: 55mm/1000 (= 0,055) x 3.600 m2 = 198 m³ te compenseren.

Onderdeel van het plan is het dempen van twee stukken sloot. In de tekening van het landschapsplan zijn deze slootgedeelten aangegeven. Zie ook afbeelding 4.2. Ter compensatie van deze slootdemping en de toename van de oppervlakteverharding wordt aan de zuidzijde van het erf een nieuwe sloot gegraven. Deze nieuwe sloot sluit aan op bestaande watergangen. Onder het kavelpad wordt een duiker aangelegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.BPJCHgndrnln3-BP40_0010.png"

Afbeelding 4.2: te dempen en te graven sloot

Het schone regenwater wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater. Het percolatiewater van de sleufsilo's wordt apart opgevangen.

4.7.4 Conclusie

Met het graven van de nieuwe watergang ter compensatie van de slootdemping en de toename aan verharding wordt voldaan aan het beleid van het Waterschap. Voor deze ontwikkeling zal een watervergunning worden aangevraagd.

Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

4.8 Ecologie

4.8.1 Algemeen

Wet natuurbescherming

De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.

Natura 2000

De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.

Soortbescherming

De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':

  • 1. Alle van nature in Nederland in het wild levende vogels op grond van de Vogelrichtlijn (art 3.1).
  • 2. Soorten beschermd op grond van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn (art. 3.5).
  • 3. Nationaal beschermde 'andere soorten' (art.3.10) als vermeld in Bijlage A van de Wet Natuurbescherming alsmede alle de vaatplanten van de soorten genoemd in bijlage B van de Wet Natuurbescherming.

De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.

Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.

4.8.2 Beoordeling

In september 2023 hebben gekwalificeerde medewerkers van Watersnip Advies een Flora- en fauna-inventarisatie verricht in het plangebied. Hierbij werd met name gelet op het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten. Daarnaast zijn de verschillende biotopen binnen het plangebied beoordeeld met betrekking tot potentieel voorkomende beschermde soorten. Het rapport met de bevindingen van Watersnip Advies is opgenomen als bijlage 5 bij deze toelichting.

Watersnap advies heeft het volgende geconstateerd:

Natura 2000

Habittatypen

De afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Nieuwkoopse Plassen & De Haeck) met stikstofgevoelige habitattypen is ca. 2680 meter. Gezien de omvang van voorgenomen uitbreiding en de afstand tot het Natura 2000-gebied Nieuwkoopse Plassen & De Haeck is het nodig een stikstofdepositieberekening uit te laten voeren. Onder het kopje 'stikstof' wordt hier nader op ingegaan.

Voor soorten in de Natura 2000 gebieden heeft het planvoornemen geen gevolgen.

NNN

Voorgenomen uitbreiding van het bouwvlak en bedrijfsuitbreiding t.b.v. extensivering zal leiden tot een afname van het areaal belangrijk weidevogelgebied. Deze afname dient gecompenseerd te worden.

In paragraaf 3.2.2. is ingegaan op welke wijze deze afname wordt gecompenseerd. De compensatie vindt plaats door:

  • 1. het inzaaien van stukjes land met een kruiden- of weidevogelmengsel. Hiermee wordt een aanvullende kwaliteitverhoging voor het weidevogelgebied gerealiseerd;
  • 2. Initiatiefnemer gaat de droge koeien en de kalfkoeien in een potstal houden. Hierbij komt een aanzienlijke hoeveelheid gerijpte mest vrij. De gerijpte mest uit de potstal wordt uitgereden over het grasland. De gerijpte mest is voor het weidevogelgebied van grote waarde omdat het insecten aantrekt en daarmee de biodiversiteit versterkt.

Aanvullend wordt geconstateerd dat de uitbreiding van het bouwvlak, dat ten koste gaat van het weidevogelgebied, aansluitend aan het erf ligt. Vanwege de bedrijfsactiviteiten op het erf staat vast dat de kwaliteit van het weidevogelgebied hier vanwege het ontbreken van rust laag is. Omdat de uitbreiding van het bouwvlak relatief klein is, is gesteld dat er geen significante aantasting van het belangrijk weidevogelgebied optreedt.

Soorten

Algemeen

Voor de beschermde soorten, Bastaardkikker, Bruine kikker, Gewone pad, Kleine watersalamander, Bunzing, Egel, Haas, Huisspitsmuis, Konijn, Wezel en Woelrat, geldt een algemene vrijstelling in het kader van de Wet Natuurbescherming door de provincie Zuid-Holland. Er hoeft voor deze soorten geen ontheffing aangevraagd te worden. Wel dient voor deze soorten de algemene zorgplicht in acht genomen te worden.

Vogels

Indien bomen en struiken verwijderd worden, dient dit bij voorkeur buiten het broedseizoen van vogels te gebeuren, zodat overtreding van de Wet natuurbescherming wordt voorkomen. Het broedseizoen loopt globaal van 15 maart tot 15 juli. De Wnb hanteert echter geen standaardperiode voor het broedseizoen; van belang is of een nest bewoond is. Indien een bewoond nest wordt aangetroffen, mogen er geen werkzaamheden uitgevoerd worden die het nest verstoren. Voor aanvang van werkzaamheden tijdens het broedseizoen dient een terzake kundige een inspectie uit te voeren ten aanzien van eventuele broedende vogels.

Amfibieën

Uit de bureaustudie blijkt dat de Rugstreeppad in de omgeving van het plangebied voorkomt (0-1 km). Er zijn meerdere waarnemingen gedaan van kooractiviteiten in de directe omgeving van het plangebied (waarneming.nl, z.d.). In het plangebied is een geschikte combinatie van biotopen aanwezig (zomer-, voortplantings- én winterverblijfplaatsen). Er zijn rommelhoekjes aanwezig, plekken langs slootkanten waar water kan stagneren t.b.v. voortplanting en de slootkanten kunnen dienst doen als foerageergebied.

Er is aanvullend onderzoek nodig naar de aanwezigheid van de Rugstreeppad in het plangebied.

Overig

Op flora, jaarrond beschermde nesten, vissen, reptielen, zoogdieren, vleermuizen en overige soorten heeft het planvoornemen geen effect.

Stikstof

Initiatiefnemer is voornemens een nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag, vier sleufsilo's en twee kleine windmolens te realiseren. Ook worden twee sloten voor een stukje gedempt en wordt een nieuwe sloot teruggegraven.

In de realisatiefase komt NOx vrij door verkeersbewegingen vanwege de aanvoer van materieel, bouwmaterialen en bouwbusjes en de afvoer van bouwafval. Een tweede emissiebron betreft de inzet van mobiele werktuigen op de bouwplaats.

De werktuigenberging, de sleufsilo’s en de windmolens veroorzaken op zichzelf geen extra NOX uitstoot in de gebruiksfase. De windmolens zullen eerder voor een afname zorgen omdat het bedrijf meer elektriciteit opwekt. Ook is er geen uitbreiding voorzien in de veestapel.

Wat in de gebruiksfase wél een toename van de NOX emissie veroorzaakt zijn de rijbewegingen naar het land dat initiatiefnemer recent heeft aangekocht aan de Voshol in Boskoop. In totaal gaat het om circa 25 ha land waarvan ruwvoeder gewonnen zal worden. Vanwege deze uitbreiding van de ruwvoederwinning zijn de extra sleufsilo’s nodig.

Het planvoornemen voorziet niet in de uitbreiding van de veestapel. Een toename van stalemissies ten opzichte van de vergunde situatie is daarom niet aan de orde.

Met het programma AERIUS calculator 2023.0.1 is een berekening gemaakt om de mogelijke stikstofdepositie tijdens de realisatie- en de gebruiksfase te bepalen. Worst case zijn beide fasen in één AERIUS berekening samengevoegd. De ingevoerde uitgangspunten van de AERIUS berekening zijn als bijlage 6 aan deze toelichting toegevoegd. De AERIUS berekening is opgenomen als bijlage 8.

De uitkomst is dat er geen stikstofdepositie plaatsvindt op de relevante Natura 2000 gebieden. Er zijn daarom geen nadelige gevolgen te verwachten op relevante Natura 2000 gebieden.

4.8.3 Conclusie

Er zal separaat aan deze bestemmingsplanprocedure een nader onderzoek worden uitgevoerd naar de aanwezigheid van de rugstreeppad in het plangebied. Indien deze soort wordt aangetroffen, dan zal hiervoor een ontheffing worden aangevraagd. Ten behoeve van het uitvoeren van het nader ecologisch onderzoek is in de regels een voorwaardelijke verplichting opgenomen.

De algemene zorgplicht zal worden nageleefd tijdens de uitvoering van het plan. Ook zullen geen werkzaamheden worden uitgevoerd die een verstoring kunnen veroorzaken van broedende vogels.

Het planvoornemen heeft geen significantie negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstelling in Natura 2000-gebieden omdat de realisatie- en de gebruiksfase geen stikstofemissie veroorzaken op deze gebieden. De voorgenomen ontwikkeling past in zoverre binnen de kaders van de Wet Natuurbescherming.

4.9 Erfgoed

4.9.1 Algemeen

De versnippering van de erfgoedwetgeving, met eigen definities, procedures en beschermingsmaatregelen, en de behoefte aan duidelijkheid waren de aanleiding om één integrale Erfgoedwet op te stellen voor het beheer en behoud van ons cultureel erfgoed. Met de Erfgoedwet, op 1 juli 2016 in werking getreden, worden zes wetten en regelingen gebundeld tot één wet die de bescherming van het cultureel erfgoed in Nederland regelt. Het wettelijk stelsel is er op gericht vermoedelijke archeologische waarden, monumenten, vindplaatsen en de vondsten te beschermen. Uiteindelijk worden onderdelen die de fysieke leefomgeving betreffen (zoals onder andere archeologische waarden), ondergebracht in de Omgevingswet die per 1 januari 2024 van kracht wordt. Vanaf het moment van invoering van de Erfgoedwet tot het moment van invoering van de Omgevingswet zijn deze onderdelen ondergebracht in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.

4.9.2 Beoordeling

Cultuurhistorie

Uit de cultuurhistorische verwachtingskaart van de Provincie Zuid-Holland blijkt dat in het plangebied geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten aanwezig zijn. In het plangebied vindt een herinrichting plaats met behoud van aanwezige waarden en karakteristieken van de omgeving. Voorliggend plan zorgt dan ook niet voor een aantasting van bestaande cultuurhistorische waarden in het plangebied en omgeving.

Archeologie

Het plangebied is verdeeld in twee verschillende archeologische verwachtingswaardes. Het zuidwestelijke deel van het perceel is bestemd met de dubbelbestemming ''Waarde - Archeologie 5''. Het noordoostelijke deel van het perceel kent de dubbelbestemming ''Waarde - Archeologie 3'.

De voor ''Waarde - Archeologie - 3'' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden (meandergordel en oeverwallen van de Oude Rijn (buitengebied) en crevassesystemen/veenontwatereringsgeulen). Ter plaatse van de dubbelbestemming ''Waarde - Archeologie 3'' is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk wanneer het bouwplan betrekking heeft op minstens één van de volgende activiteiten of bouwwerken:

  • vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  • een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 500 m²;
  • een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden niet dieper dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

Van bovenstaande is geen sprake in het deel van het plangebied dat is bestemd met de dubbelbestemming ''Waarde - Archeologie 3''.

De voor ''Waarde - Archeologie - 5'' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden (bewoningsresten uit de IJzertijd, Romeinse Tijd en Middeleeuwen).Ter plaatse van de dubbelbestemming ''Waarde - Archeologie 5'' is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk wanneer het bouwplan betrekking heeft op minstens één van de volgende activiteiten of bouwwerken:

  • vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
  • een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 25.000 m²;
  • een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden niet dieper dan 30 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.

Er wordt niet dieper dan 30 cm gegraven. De bouwwerken overschrijden de grens van 25.000 m² eveneens niet. Om voorgaande motivering is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

4.9.3 Conclusie

Het aspect erfgoed vormt geen belemmering voor de vaststelling van voorliggend plan.

4.10 Verkeer en parkeren

4.10.1 Algemeen

Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. In dit geval wordt voor wat betreft de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie aangesloten bij publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren (december 2018)’ van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. Specifiek voor verkeersgeneratie en parkeren heeft het CROW deze publicatie opgesteld. Deze kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte.

4.10.2 Beoordeling

De voorgenomen ontwikkeling betreft een uitbreiding van het bedrijf met een nieuwe werktuigenberging annex stro- en hooiopslag, vier sleufsilo's en twee kleine windmolens. Het betreft een uitbreiding die een kleine toename van de verkeersbewegingen tot gevolg heeft. Deze kunnen zondermeer worden afgewikkeld op de bestaande infrastructuur. Het planvoornemen leidt niet tot een toename van de parkeerbehoefte.

4.10.3 Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend plan.

4.11 Kabels en leidingen

4.11.1 Algemeen

Bij de uitvoering van ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de aanwezigheid van elektriciteit- en communicatiekabels en nutsleidingen in de grond. Hier gelden beperkingen voor ingrepen in de bodem. Daarnaast zijn zones, bijvoorbeeld rondom hoogspanningsverbindingen, straalpaden en radarsystemen van belang. Deze vragen vaak om het beperken van gevoelige functies of van de hoogte van bouwwerken. Voor ruimtelijke plannen zijn alleen de hoofdleidingen van belang. De kleinere, lokale leidingen worden bij de uitvoering door middel van een KLIC-melding in kaart gebracht.

4.11.2 Beoordeling

Aardgastransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.

Hoogspanningsleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.

Rioolleidingen

De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.

Watertransportleidingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.

Straalverbindingen

In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.

Kabels en niet planologisch relevante leidingen

Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verplichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.

4.11.3 Conclusie

In en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.

4.12 M.e.r.-beoordeling

4.12.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan); Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3); Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4); Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.

4.12.2 Beoordeling

Een passende beoordeling is nodig als op voorhand niet uitgesloten kan worden dat het plan significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied. Daarbij vormt de huidige feitelijke (planologisch legale) situatie het uitgangspunt. In afwijking hiervan kan een onherroepelijke natuurvergunning als referentie dienen mits deze passend is beoordeeld.

Het voorliggende plan voorziet niet in de uitbreiding van het aantal stuks vee. Op grond van de planrgels van het bestemmingsplan is het bovendien niet toegestaan om gronden (voor zover gelegen binnen een bouwvlak) en bouwwerken binnen een agrarisch bouwvlak zodanig te gebruiken dat dit leidt tot een toename van de ammoniakemissie van het betreffende agrarische bedrijf. Het is daarom uitgesloten dat het plan een toename van de ammoniakemissie zal en kan veroorzaken.

In verband met een verdere verduurzaming wil initiatiefnemer ook windenergie gaan opwekken. Het gebruik van fossiele brandstoffen wordt hierdoor verder teruggedrongen en vervangen door energie vanuit elektriciteit. Deze ontwikkeling zal een afname van de stikstofuitstoot tot gevolg hebben.

Geconcludeerd kan worden dat het plan voor de verduurzaming van de bedrijfsvoering geen toename van stikstofdepositie zal veroorzaken. Hiermee is verzekerd dat er geen significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden zijn. In dat geval is er geen nieuwe passende beoordeling nodig als bedoeld in artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming.

Om te bepalen of een m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk is, dient bepaald te worden 1) of de ontwikkeling de drempelwaarden uit lijst D van het Besluit m.e.r.
overschrijdt, (2) of de ontwikkeling in een gevoelig gebied ligt en (3) of er belangrijke milieugevolgen zijn.

1. Drempelwaarden Besluit m.e.r.

De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren wordt als activiteit genoemd in onderdeel D 14 van de bijlage in het Besluit milieueffectrapportage. Het bestemmingsplan / wijzigingsplan wordt in kolom 3 van onderdeel D 14 genoemd als plan waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd.

Het bedrijf heeft een natuurvergunning voor het houden van 146 melk- en kalfkoeien, 81 stuks jongvee, 8 stuks vleeskalveren, 1 fokstier en 21 schapen. Het voorliggende plan maakt het niet mogelijk om meer vee binnen de inrichting te houden dan waarvoor de natuurvergunning is verleend. De regels van het bestemmingsplan staan uitbreiding niet toe.

De huidige vergunde dieraantallen zijn dus het maximum. Met dit aantal stuks melkvee wordt de drempelwaarde in lijst D 14 voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op het houden van meer dan 200 melkkoeien, niet overschreden. Voor de gewenste activiteiten van het melkveebedrijf geldt dan ook geen m.e.r.-beoordelingsplicht.

2. Ligging binnen een gevoelig gebied

In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r is bepaald wat verstaan wordt onder een 'gevoelig gebied'. Als gevoelig gebied zijn gebieden aangewezen die beschermd worden op basis van de natuurwaarden, landschappelijke waarden, cultuurhistorische waarden en waterwingebieden. Onderhavig plangebied ligt in een belangrijk weidevogelgebied. In de hoofdstukken 4 van de toelichting is beschreven hoe de afname van het areaal van het weidevogelgebied wordt gecompenseerd. Per saldo zal het plan daarom geen significante gevolgen hebben voor het weidevogelgebied.

3. Belangrijke milieugevolgen

In voorgaande paragrafen bij hoofdstuk 4 zijn de verschillende milieuaspecten afgewogen. Daaruit is gebleken dat het voorliggende plan geen belangrijke milieugevolgen heeft ten aanzien van deze aspecten.

Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen nadelige gevolgen optreden voor het milieu. Eén en ander is tevens bevestigd in de in Hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.

4.12.3 Conclusie

Het voorliggende plan heeft geen nadelige gevolgen voor de kenmerken van het gebied zelf en voor het woon- en leefmilieu in de omgeving. Er worden geen negatieve effecten verwacht vanwege de ligging van het plangebied ten opzichte van gevoelige gebieden. De effecten voor het belangrijk weidevogelgebied worden gecompenseerd.

Omdat het voorliggende plan bovendien een kleinschalige ontwikkeling betreft en er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling, volgt dat er geen m.e.r.-beoordeling opgesteld hoeft te worden voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische planopzet

5.1 Plansystematiek

Het bestemmingsplan is vervat in planregels, een verbeelding en een toelichting.

De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De regels zijn conform de RO-standaarden 2012 onderverdeeld in vier hoofdstukken. Per hoofdstuk zullen de diverse bepalingen artikelsgewijs worden besproken. De verbeelding heeft een ondersteunende rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen. Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij de harde randvoorwaarden. De verbeelding vormt samen met de regels het voor de burgers bindende deel van het bestemmingsplan.

De toelichting heeft géén bindende werking. De toelichting maakt juridisch ook geen onderdeel uit van het bestemmingsplan, maar heeft wel een belangrijke functie bij de weergave en onderbouwing van het plan en ook bij de uitleg van bepaalde bestemmingen en regels.

Het bestemmingsplan is opgesteld conform de landelijke richtlijn Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), alsmede de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro), Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

5.2 Toelichting op de regels

In de volgende paragrafen is een toelichting opgenomen van de in de regels opgenomen bestemmingen.

Hoofdstuk 1: Inleidende regels

Artikel 1: Begrippen

In dit artikel worden waar nodig de in de regels gebruikte begrippen verklaard. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, conform normaal spraakgebruik, vatbaar zijn.

Artikel 2: Wijze van meten

In dit artikel wordt beschreven op welke wijze de in de regels voorgeschreven maatvoeringen gemeten moeten worden.

Hoofdstuk 2: De bestemmingsregels

In het bestemmingsplan komen de volgende bestemmingen voor:

  • 'Agrarisch met waarden'

Binnen deze bestemming zijn de gronden onder andere bestemd voor agrarische doeleinde en behoud, herstel en de instandhouding van de aanwezige natuur, landschaps- en cultuurhistorische waarden en de waterhuishouding

  • 'Waarde - Archeologische verwachting 3'

Binnen deze dubbelbestemming zijn gronden eveneens bestemd ter bescherming van mogelijke archeologische waarden.

  • 'Waarde - Archeologische verwachting 5'

Binnen deze dubbelbestemming zijn gronden eveneens bestemd ter bescherming van mogelijke archeologische waarden.

Hoofdstuk 3: Algemene regels

Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel ziet er op toe dat grond die reeds eerder bij een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen is meegenomen, niet nog eens bij de verlening van een nieuwe omgevingsvergunning voor het bouwen mag worden meegenomen. De anti-dubbeltelregel heeft uitsluitend betrekking op situaties die plaatsvinden ten tijde van het geldende bestemmingsplan.

Algemene bouwregels

In dit artikel staan regels voor ondergronds bouwen.

Algemene gebruiksregels

In dit artikel staat beschreven welk gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval strijdig zijn met het bestemmingsplan.

Algemene afwijkingsregels

In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.

Algemene wijzigingsregels

In dit artikel worden de algemene wijzigingsregels beschreven.

Nadere eisen

In dit artikel zijn de nadere eisen beschreven.

Algemene procedureregels

In dit artikel worden de algemene procedureregels beschreven.

Overige regels

In dit artikel is de werking van wettelijke regelingen beschreven.

Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht

Het overgangsrecht voor bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor bouwwerken die bestonden of mochten worden gebouwd op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Bouwwerken die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.

Het overgangsrecht voor het gebruik van gronden en bouwwerken dient ter vergroting van de rechtszekerheid voor gebruik dat bestond op het moment waarop dit plan in werking treedt en die afwijken van dit plan. Het opnemen van deze regel en de redactie daarvan is wettelijk voorgeschreven. Vormen van gebruik die al met het eerder geldende plan in strijd waren, vallen niet onder het overgangsrecht van het nu voorliggende plan.

Slotregels

Tenslotte geeft de slotregel aan onder welke naam de regels dienen te worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Financiële uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een initiatief dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het voornemen. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13,tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

De realisatie van de bouwplannen, inclusief de kosten die samenhangen met de procedure, komen voor rekening van initiatiefnemer. Met initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst zijn afspraken gemaakt over onder andere planschade en kostenverhaal. Voor de gemeente zijn er geen andere kosten verbonden aan dit plan, waardoor het vaststellen van een exploitatieplan niet noodzakelijk is. De economische uitvoerbaarheid wordt hiermee geacht te zijn aangetoond.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

De procedures voor de vaststelling van een bestemmingsplan zijn door de wetgever geregeld. Aangegeven is dat tussen gemeente en verschillende instanties waar nodig overleg over het plan moet worden gevoerd alvorens een ontwerpplan ter visie gelegd kan worden. Bovendien is het noodzakelijk dat belanghebbenden de gelegenheid hebben om hun visie omtrent het plan te kunnen geven. Pas daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot vaststelling van het bestemmingsplan van start gaan.

Wettelijk (voor)overleg

In het Bro is in artikel 3.1.1 opgenomen dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en rijk die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.

Participatie

Op 30 oktober 2023 heeft intiatiefnemer de plannen met de direct omwonenden, binnen een straal van 300 m1 van het te vergroten deel van het bouwvlak, besproken.

Alle omwonenden hebben positief gereageerd en snappen de behoefte om te voorzien in vergroting bouwvlak vanwege de extensievere bedrijfsvoering door de vergroting van het areaal landbouwgrond in 2022 bij het melkveebedrijf.

Zienswijze

Het ontwerp bestemmingsplan zal gedurende een periode van 6 weken voor een ieder ter inzage liggen, zoals dit is voorgeschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Algemene wet bestuursrecht. Er is gedurende de termijn gelegenheid om zienswijzen in te dienen. Van deze gelegenheid is wel/geen gebruik gemaakt.