direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dorp 7, Waarder
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1901.13Dorp7waarder-BP80

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Planvoornemen en ligging plangebied

Het plangebied betreft de locatie Dorp 7 in Waarder (figuur 1.1). Waarder ligt midden in het Groene Hart ten oosten van Driebruggen en de Reeuwijkse plassen. Ten zuiden van het plangebied staat een kerk. Binnen het plangebied staat nu een (voormalige) boerderij.

Het planvoornemen betreft de sloop van de (voormalige) boerderij, de nieuwbouw van twee woningen en het herinrichten van een parkeerplaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.13Dorp7waarder-BP80_0001.png"

Fig 1.1 Luchtfoto plangebied

1.2 Vigerend bestemmingsplan

Binnen het plangebied vigeert momenteel het bestemmingsplan Waarder, vastgesteld op 26 april 2010. In dit plan zit een wijzigingsbevoegdheid voor deze locatie. Het planvoornemen past niet binnen de wijzigingsbevoegdheid qua hoogte en doordat de gemeente een stuk van  de locatie gaat herinrichten voor parkeren.

1.3 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, de regels en de verbeelding. De toelichting is als volgt opgebouwd. Hoofdstuk 2 bevat de planbeschrijving. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de planvorm en de achtergrond bij de regels die zijn opgenomen voor de verschillende bestemmingen. In hoofdstuk 4 komt het vigerend beleid aan de orde. Daarna gaat hoofdstuk 5 in op het onderzoek op gebied van verkeer, milieu, water, archeologie en water. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

Woningen

De bestaande (voormalige) boerderij wordt gesloopt. Deze boerderij had reeds een woonfunctie en geen agrarische bestemming. De bestemming wordt dus niet gewijzigd. In plaats van de boerderij worden 2 nieuwe woningen opgericht. Dit betekent dat 1 woning wordt toegevoegd. De locatie van de nieuwe woningen is oostelijker dan de voormalige boerderij. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning van 1 laag met kap. In afbeelding "i_NL.IMRO.1901.13Dorp7waarder-BP80_0002.png"figuur 2.1 is het vooraanzicht weergegeven.

Figuur 2.1 Voorgevel

Toevoeging parkeerplaatsen

Op de gronden ten westen van de voormalige boerderij en voor een deel ter plaatse van de voormalige boerderij worden nu parkeerplaatsen mogelijk gemaakt. De woon- en tuinbestemming vervalt ter plaatse en er wordt een verkeersbestemming opgenomen waarbinnen de aanleg van parkeerplaatsen mogelijk is.

Hoofdstuk 3 Juridische planbeschrijving

3.1 Inleiding

De Wro bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal en analoog beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze gepresenteerd moeten worden. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale en analoge plannen moeten voldoen. Zo bevat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. De SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi.

Op de verbeelding zijn alle functies zodanig bestemd, dat het mogelijk is om met behulp van het renvooi direct te zien welke bestemmingen aan de gronden binnen het plangebied zijn gegeven en welke regels daarbij horen. Uitgangspunt daarbij is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels. De procedureregels voor het afwijken bij een omgevingsvergunning, wijzigen of het stellen van nadere eisen zijn niet opgenomen in voorliggend bestemmingsplan. Voor deze procedureregels wordt verwezen naar de Wabo/Wro.

3.2 Planregels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Conform SVBP bevatten de inleidende regels artikelen met de begripsbepalingen en de wijze van meten.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Bij de onderstaande regels is aangesloten bij de regels van het vigerende bestemmingsplan Waarder.

Artikel 3 Verkeer - Verblijfsgebied

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor verblijfsgebied met een functie voor verblijf en verplaatsing, fiets- en voetpaden en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals geluidswerende voorzieningen, straatmeubilair, kunstobjecten, nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water, parkeervoorzieningen en bruggen.

Op deze gronden worden ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gebouwd.

Artikel 4 Wonen

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen in niet-gestapelde vorm, aan-huis-gebonden beroep of kleinschalig bedrijf, tuinen en erven en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, water, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen en verhardingen.

Op deze gronden worden ten behoeve van de bestemming uitsluitend hoofdgebouwen (maximaal 2 en binnen het bouwvlak), aan-, uit- en bijgebouwen, kelders en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gebouwd.

In de regels is vastgelegd welke delen van de gevel als dove gevel moeten worden uitgevoerd.

Artikel 5 Waarde - Archeologie

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In de algemene regels zijn de antidubbeltelregel, de algemene bouwregels, de algemene afwijkingsregels en de algemene wijzigingsregels opgenomen.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In artikel 3.2.1 van het Bro zijn standaardregels opgenomen met betrekking tot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik. Deze maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.

In de slotregel is aangegeven onder welke naam de regels kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het beleidskader dat relevant is voor dit plangebied.

4.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en Barro (2012)

Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. Voor het plangebied relevante belangen zijn:

  • 1. Een excellent en internationaal bereikbaar vestigingsklimaat in de stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren.
  • 2. Efficiënt gebruik van de ondergrond. De bodemgesteldheid en (grond)water zijn van grote invloed op de eisen aan bovengrondse functies.
  • 3. Een robuust hoofdnetwerk van weg, spoor en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen.
  • 4. Verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's.
  • 5. Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling.
  • 6. Zorgvuldige afwegingen en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke plannen.

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het voorliggende plan is niet in strijd met de genoemde belangen. Voor het plangebied zijn geen specifieke beleidsvoornemens vastgesteld.

4.2 Provinciaal en regionaal beleid

4.2.1 Provinciale Structuurvisie 'Visie op Zuid-Holland'

De provincie heeft een integrale structuurvisie voor de ruimtelijke ordening in Zuid-Holland vastgesteld. In deze Visie op Zuid-Holland beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen. De structuurvisie geeft de provincie de visie tot 2020 met bijbehorende uitvoeringsstrategie en een doorkijk naar 2040.

De kern van Visie op Zuid-Holland is het versterken van samenhang, herkenbaarheid en diversiteit binnen Zuid-Holland. Dit draagt bij aan een goede kwaliteit van leven en een sterke economische concurrentiepositie. Duurzame ontwikkeling en klimaatbestendigheid zijn belangrijke pijlers. Dit wil Zuid-Holland bereiken door realisering van een samenhangend stedelijk en landschappelijk netwerk. Goede bereikbaarheid, een divers aanbod van woon- en werkmilieus in een aantrekkelijk landschap met ruimte voor water, landbouw en natuur zijn daarin kenmerkende kwaliteiten.

De visie op Zuid-Holland is opgebouwd uit vijf integrale hoofdopgaven, namelijk:

  • aantrekkelijk en concurrerend internationaal profiel;
  • duurzame en klimaatbestendige deltaprovincie;
  • divers en samenhangend stedelijk netwerk;
  • vitaal, divers en aantrekkelijk landschap;
  • stad en land verbonden.

Het plangebied is aangewezen als Stads- en dorpsgebied. Dit betreft een aaneengesloten bebouwd gebied, waarin de functies wonen, werken en voorzieningen gemengd en gescheiden voorkomen. Dit plan past binnen de doelstellingen van de Provinciale Structuurvisie.

4.2.2 Verordening Ruimte

In samenhang met de structuurvisie is de Verordening Ruimte opgesteld. De regels in deze verordening zijn bindend en werken door in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het volgende is relevant voor het bestemmingsplan.

Het plangebied is aangeduid als 'bebouwingscontour'. Binnen deze gronden zijn stedelijke functies toegestaan. Het voorliggende bestemmingsplan betreft de toevoeging van 1 woning.

Binnen het plangebied is tevens de aanduiding 'SER-ladder woningbouw' aangeduid. Binnen deze aanduiding moet in de toelichting bij het bestemmingsplan, met het oog op het voorzien in een aantoonbare, regionaal of intergemeentelijk afgestemde behoefte aan woningbouwlocaties, beschreven worden op welke wijze rekening is gehouden met de navolgende voorkeursvolgorde:

  • 1. het voorzien in de behoefte binnen bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010 door locaties voor herstructurering of transformatie te benutten;
  • 2. het voorzien in de behoefte direct aansluitend aan bestaand stads- en dorpsgebied 2010 op locaties die passend, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het plan betreft de toevoeging van 1 woning binnen bestaand stedelijk en dorpsgebied 2010.

4.3 Gemeentelijk beleid

Beleidsnotitie wonen 2001-2006

Uitgangspunt is dat de gemeente zich inzet voor alle inwoners die binnen het dorp of de gemeente willen blijven wonen. Binnen het bestaand stedelijk gebied is nauwelijks ruimte voor inbreiding. De woningbehoefte zal met name opgevangen moeten worden in restruimten binnen de rode contour. Voor de benutting van deze gebieden is overleg nodig met de provincie. In Waarder is deze restcapaciteit 80 woningen. Voor de periode na 2010 zijn in de gemeente nieuwe locaties nodig. Er wordt in het bijzonder aandacht besteed aan starters en senioren. Er is een gebrek aan voor senioren geschikte woningen en de bestaande koopwoningen zijn vaak onbereikbaar voor startende huishoudens.

Het planvoornemen betreft een inbreidingslocatie, er wordt 1 woning toegevoegd.

Ontwerp Structuurvisie Vitaliteit in het Reeuwijkse Land 2013-2020

In 2009 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Reeuwijk de structuurvisie Reeuwijk vastgesteld. Gewijzigde wetgeving en de gemeentelijke fusie maken dat het wenselijk en noodzakelijk is om deze structuurvisie te actualiseren. In 2011 is de geactualiseerde structuurvisie Bodegraven 2010-2020 vastgesteld. Na het actualiseren van de structuurvisie Reeuwijk heeft de gemeente Bodegraven-Reeuwijk actueel op elkaar afgestemde structuurvisies voor het gehele grondgebied. De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft daarmee een passend antwoord geformuleerd op de vele ruimtelijke ontwikkelingen die in maar ook rondom de gemeente plaatsvinden.

Naast nieuwbouw van woningen op uitleglocaties zal de opgave de komende jaren ook zijn om binnenstedelijke locaties te transformeren en herstructureren (renovatie, sloop/nieuwbouw) tot aantrekkelijke woonlocaties. Dit bestemmingsplan maakt de 'herstructurering' van het plangebied mogelijk.

Hoofdstuk 5 Onderzoek

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de voor het plangebied relevante milieuaspecten.

5.1 Mobiliteit

Verkeersstructuur

De nieuwe woningen worden ontsloten vanaf het Hof van Waarder en de nieuwe parkeerplaatsen vanaf het Dorp via de bestaande aansluiting. Het Hof van Waarder sluit in noordelijke richting eveneens aan op het Dorp. Het Dorp maakt, samen met de Molendijk en De Groendijck, onderdeel uit van de hoofdwegenstructuur van Waarder. Via de Molendijk wordt ontsloten richting de A12 en via De Dorp richting Driebruggen.

Het Dorp is gecategoriseerd als gebiedsontsluitingsweg binnen de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 50 km/h. De overige wegen zijn gecategoriseerd als erftoegangswegen binnen de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 30 km/h.

De route Dorp/Molendijk is voor een groot deel is voorzien van fiets(suggestie)stroken. Op de 30 km/h wegen nabij het plangebied wordt het verkeer, conform de inrichting volgens Duurzaam Veilig, gemengd afgewikkeld.

Op circa 150 m van het plangebied is langs de Molendijk een bushalte gelegen. Hier halteren de openbaarvervoersdiensten in de richtingen Bodegraven en Waarder.

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

De twee nieuwe woningen komen in de plaats van de bestaande boerderij. Dit zal niet leiden tot een noemenswaardige toename van het verkeer.

De uitbreiding van het parkeerterrein met een aantal parkeerplaatsen zal wel leiden tot meer verkeersbewegingen van en naar het plangebied. Het parkeerterrein zal voornamelijk worden gebruikt door bezoekers van de kerken en de omliggende detailhandel. Deze bezoekers zullen voor een deel ook al in de huidige situatie langs het plangebied rijden maar dan in de nabijheid parkeren. Al met al zullen de extra parkeerplaatsen niet tot een zodanige hoeveelheid verkeer leiden dat problemen in de verkeersafwikkeling zullen ontstaan.

Parkeren

De woningen krijgen een parkeerplaats op eigen terrein. Het bestaande parkeerterrein voor de kerken en de omliggende detailhandel zal worden heringericht. Het aantal parkeerplaatsen blijft hierbij gelijk aan het aantal in de huidige situatie.

Conclusie

De bereikbaarheid van het plangebied voor de verschillende vervoerswijzen is goed te noemen. De ontwikkelingen zullen niet leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling en parkeren. Het aspect verkeer staat de realisatie van de woningen en de parkeerplaatsen dan ook niet in de weg.

5.2 Bodem

Beleid en normstelling

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek en conclusie

Uit het Bodemloket (www.bodemloket.nl) blijkt dat ter plaatse van het plangebied geen historische activiteiten bekend zijn die mogelijk hebben geleid tot bodemverontreiniging. Daarnaast maakt het voorliggende bestemmingsplan geen functieverandering mogelijk. De functie ter plaatse van het plangebied is reeds wonen. Verwacht wordt dan ook dat de bodemkwaliteit ter plaatse voldoende is voor de bestaande en de beoogde functie. Bodemonderzoek is daarom in het kader van dit bestemmingsplan niet noodzakelijk.

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.3 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Besluit externe veiligheid buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden. In dat besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering.

Onderzoek

Uit de provinciale risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat ten westen van het plangebied, op een afstand van circa 290 m, een hoofdtransportaardgasleiding (W-501-12) is gelegen. De effectafstand van deze leiding is 80 m. Het plangebied ligt dan ook ruim buiten de effectafstand. De aanwezigheid van de leiding vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

In de omgeving van het plangebied zijn daarnaast geen risicovolle inrichtingen gelegen en vindt er geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over water. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg en het spoor vindt op dusdanige afstand van het plangebied plaats dat dit niet van invloed is op de veiligheidssituatie in het plangebied.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

5.4 Kabels en leidingen

Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

Onderzoek

In de paragraaf externe veiligheid is ingegaan op de in de omgeving van het plangebied aanwezige risicorelevante leiding. Verder zijn er geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft in het bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

5.5 Luchtkwaliteit

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer, ook wel Wet luchtkwaliteit (Wlk) genoemd. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 5.1 weergegeven.

Tabel 5.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   Grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  

Op grond van artikel 5.16 Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

NIBM

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

Onderzoek en conclusie

De ontwikkeling in het plangebied is met de sloop van een boerderij en de realisatie van maximaal 2 woningen dusdanig klein dat dit ten opzichte van de huidige situatie voor een beperkte verkeersaantrekkende werking zorgt. Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. Op het plan is daarom het besluit nibm van toepassing. Een toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2011 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs Dorp en de Kosterdijk (als maatgevende doorgaande wegen langs het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. Omdat direct langs deze wegen aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt. Daarom is ter plaatse van het hele plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

5.6 Wegverkeerslawaai

Beoogde ontwikkeling

Binnen het plangebied worden 2 woningen gerealiseerd. Woningen zijn op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidsgevoelige functies waarvoor, indien deze gelegen zijn binnen de geluidszone van een gezoneerde weg, akoestisch onderzoek uitgevoerd moet worden.

De woningen liggen binnen de wettelijke geluidszone van de A12 en het Dorp/ Molendijk. Aangezien in de huidige situatie binnen het plangebied een (voormalige) boerderij aanwezig is, is sprake van vervangende nieuwbouw.

Akoestisch onderzoek is op grond van de Wgh noodzakelijk. Dit onderzoek is uitgevoerd, zie bijlage 1. In dit onderzoek is tevens (op grond van jurisprudentie en in het kader van een goede ruimtelijke ordening) de geluidsbelasting van de nabijgelegen 30 km/h-weg, Hof van Waarder, beoordeeld.

Onderzoek en conclusie

Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat ten gevolge van het verkeer op de niet gezoneerde weg, Hof van Waarder, sprake is van een aanvaardbaar klimaat.

Ten gevolge van het verkeer op de A12 en het Dorp/Molendijk wordt de voorkeursgrenswaarde wel overschreden.

Geconcludeerd kan worden dat verdere maatregelen niet mogelijk zijn vanwege financiële, stedenbouwkundige en verkeerskundige redenen. De gecumuleerde geluidsbelasting en het Hogere Waarden beleid staan het verlenen van hogere waarden niet in de weg. Er dient dan ook een besluit tot vaststelling van hogere waarden te worden voorbereid. Een overzicht van de hogere waarden staat in tabel 5.2.

Tabel 5.2 Ontheffingswaarden

locatie  
aantal  
ontheffings
waarde  
bron  
Woningen Dorp 7   1   56 dB   A12  
  1   55 dB   A12  
  2   53 dB   Dorp/Molendijk  

5.7 Bedrijven en milieuhinder

Beleid en normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven en overige milieuhinderlijke functies in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, is in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

Onderzoek

De beoogde ontwikkeling bestaat uit de realisatie van 2 woningen. Woningen zijn geen milieuhinderlijke functies. Het zijn echter wel milieugevoelige functies.

Ten zuidwesten van het plangebied is een kerk gelegen. Voor kerken geldt op basis van de VNG-uitgave Bedrijven en milieuzonering (2009) een richtafstand van 30 m tot een rustige woonwijk in verband met het aspect geluid en 10 m in gemengd gebied. Het plangebied en de omgeving zijn te karakteriseren als een gemengd gebied door de menging van de functies wonen, maatschappelijk, detailhandel, horeca en bedrijvigheid. De beoogde woningen komen op ruim 10 m afstand van de kerk. Er wordt dan ook voldaan aan de richtafstand, waardoor er ter plaatse van de beoogde woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast worden de beoogde woningen op ruimere afstand van de kerk geplaats dan waar de te slopen woning staat. De kerk zal door de beoogde ontwikkeling dan ook niet in zijn mogelijkheden worden beperkt.

De beoogde ontwikkeling omvat tevens de herinrichting van de reeds aanwezige parkeerplaatsen. Door de herinrichting komen de parkeerplaatsen niet dichterbij de omliggende woningen te liggen. De milieuhinder als gevolg van de parkeerplaatsen zal door uitvoer van voorliggende plan dan ook niet toenemen.

Conclusie

Het aspect milieuhinder staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg.

5.8 Water

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf. (PM reactie)

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het hoogheemraadschap nader wordt behandeld.

Europees:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan

Waterschapsbeleid

In de Waterstructuurvisie is door het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden een langetermijnvisie (voor 2050) en een middellangetermijnvisie (tot 2015) ontwikkeld voor een duurzamer waterbeheer voor het beheersgebied. In het plangebied speelt het ontwikkelen van een duurzaam stedelijk waterbeheer. Het gaat dan met name om schoon oppervlaktewater, het zo lang mogelijk vasthouden, infiltreren, afkoppelen van hemelwater en waar mogelijk aanleggen van een verbeterd gescheiden riolering.

Water voorop!, zo luidt de van het Waterbeheerplan 2010-2015 van Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. In dit plan staat hoe het hoogheemraadschap zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem. Zo'n systeem draagt bij aan een betere leefomgeving van mens, dier en plant. We geven in het waterbeheerplan een overzicht van:

  • onze ambities en doelen voor 2010 tot en met 2015;
  • de maatregelen die nodig zijn om deze doelen te halen.

Het gaat hierbij om de beleidsvelden veiligheid, watersystemen en (afval)waterketen in samenhang met de ruimtelijke omgeving, natuur- en milieudoelen en maatschappelijke en klimatologische ontwikkelingen. Het hoogheemraadschap zorgt als waterautoriteit voor veilige dijken, droge voeten en schoon water. Kernwaarden bij onze aanpak zijn: duurzaamheid, kwaliteit, resultaatgerichtheid, innovativiteit en efficiency.

Beleidsregels Keur 2009

Beleidsregel 13

Deze beleidsregel is van toepassing in het gehele beheersgebied van het waterschap en geldt zowel binnen als buiten de bebouwde kom. Doel van het beleid is om effecten van nieuwe stedelijke uitbreidingen te neutraliseren. Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes of enkele woningen, moeten compenseren, is een ondergrens ingesteld. De minimale oppervlakte waarvoor deze beleidsregel geldt, bedraagt binnen de bebouwde kom 500 m² nieuw verhard oppervlak waarvan het hemelwater direct of indirect op het oppervlaktewater wordt geloosd en buiten de bebouwde kom 1000 m² nieuw verhard oppervlak (zie Besluit algemene regels keur HDSR 2009, algemene regel 14).

Uitbreiding van verhard oppervlak moet, vanuit hydrologische optiek gezien, waterbalansneutraal plaatsvinden. Indien dit niet kan door infiltratie in de bodem, kan dat door nieuwe bergingscapaciteit aan te leggen die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert dan wel de piekafvoer opvangt. De aanvrager (veroorzakerprincipe) moet zelf bij de vergunningaanvraag aangeven hoe en welke voorzieningen getroffen zullen worden om de lozing terug te brengen tot de maatgevende afvoer. Daarvoor moet een beheerplan te worden verlegd. Indien dat niet mogelijk is zijn de volgende maatregelen (in volgorde van belangrijkheid) mogelijk:

  • a. compenseren direct bij het lozingspunt; indien niet mogelijk gemotiveerd uitwijken naar b;
  • b. compenseren in het zelfde peilgebied; indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar c;
  • c. compenseren in aangrenzend benedenstrooms peilgebied (met lager peil dus); indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar d;
  • d. compenseren in aangrenzend bovenstrooms peilgebied (met hoger peil); indien niet mogelijk, gemotiveerd uitwijken naar e;
  • e. compenseren in het zelfde bemalingsgebied.

Het waterschap kan tijdens een watertoetsproces, of in het vooroverleg van de vergunningaanvraag, adviseren bij het maken van keuzes.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied is gelegen aan de Dorp 7 te Waarder en bestaat uit een boerderij en parkeerplaatsen.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit rivierkleigrond. Er is sprake van grondwatertrap II. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand op minder dan 0,4 m beneden maaiveld ligt en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert tussen 0,5 en 0,8 m beneden maaiveld.

Waterkwantiteit

Ten zuiden van het plangebied is een tertiaire watergang gelegen. Rondom deze watergang ligt een beschermingszone van 2 m. In deze zone gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om het onderhoud aan de watergang mogelijk te houden.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied is niet gelegen in de kern-/beschermingszone van een waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is aangesloten op een gemengd rioolstelsel.

Toekomstige situatie

Algemeen

De ontwikkeling in het plangebied bestaat uit de sloop van de bestaande boerderij, de realisatie van 2 woningen en de herinrichting van de parkeerplaatsen.

Waterkwantiteit

Bij een toename in verhard oppervlak dient deze toename gecompenseerd te worden. Volgens de eis van het waterschap dient bij een toename aan verharding van 500 m2 of meer 15% van de toename te worden gecompenseerd.

In de huidige situatie is het plangebied reeds vrijwel geheel verhard. Door de beoogde ontwikkeling zal de toename in verharding dus niet meer dan 500 m2 bedragen. Watercompensatie is dan ook niet vereist.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting,
  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het hoogheemraadschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het hoogheemraadschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Voor de onderhavige woningbouw is dan ook een ontheffing noodzakelijk. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Omdat de nieuw te bouwen woningen binnen de beschermingszone van de aanwezige watergang worden beoogd, is voor de ontwikkeling een ontheffing van het hoogheemraadschap noodzakelijk.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse. Omdat de nieuw te bouwen woningen binnen de beschermingszone van de aanwezige watergang worden beoogde, is voor de ontwikkeling wel een ontheffing van het hoogheemraadschap noodzakelijk.

5.9 Onderzoeksplicht vanwege mer-wetgeving

Beleid en normstelling

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusies

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat. De beoogde ontwikkeling bestaat uit de realisatie van 2 woningen. De beoogde ontwikkeling blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde.

Opgemerkt dient te worden dat voor activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, toch dient te worden nagedaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu. Gelet op de kenmerken van het project zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de vorige paragrafen zijn opgenomen. Voor deze ruimtelijke onderbouwing is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

5.10 Archeologie

Beleid en normstelling

Monumentenwet

Het archeologisch erfgoed wordt binnen Nederland als zeer waardevol beschouwd: het betreft een kwetsbaar en onvervangbaar onderdeel van ons cultureel erfgoed. De Monumentenwet legt de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het archeologische erfgoed bij de gemeente. De taken in het kader van de Monumentenwet behelzen onder andere het integreren van archeologie in de besluiten op het gebied van de ruimtelijke ordening (zoals omgevingsvergunning) en de koppeling tussen bestemmingsplannen en archeologische waarden en verwachtingen (artikel 38 en artikel 41 Monumentenwet).

De Monumentenwet verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan of bij een omgevingsvergunning daarvan rekening te houden met in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden. De feitelijke bescherming daarvan krijgt gestalte door het opnemen van voorschriften in het bestemmingsplan ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning voor bodemverstorende activiteiten in die gebieden die als archeologisch waardevol zijn aangemerkt. Deze voorschriften kunnen betrekking hebben op archeologisch vooronderzoek dat de aanvrager van de vergunning moet laten uitvoeren. Aan de vergunning zelf kunnen aanvullende voorwaarden worden verbonden, met als uiterste de verplichting tot planaanpassing of het laten verrichten van een opgraving.

Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland

De provincie bezit een groot aantal cultuurhistorische en archeologische waarden. Deze zijn beschreven zijn in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) en dienen beschermd te worden. Het uitgangspunt van Europees, landelijk en provinciaal beleid is behoud van archeologische waarden in de bodem (behoud in situ); dat wil zeggen dat het archeologisch erfgoed in principe niet verstoord dient te worden.

In artikelen 18 en 19 van de Verordening Ruimte is regelgeving opgenomen voor omgang met archeologie. Het gaat hierbij om bescherming en onderzoeksvoorwaarden voor expliciet benoemde archeologische aandachtsgebieden op grond van de provinciale onderzoeksagenda archeologie (POA). Het plangebied valt buiten deze aandachtsgebieden. Buiten de door de provincie in de CHS en POA opgenomen archeologische aandachtsgebieden kunnen gemeenten afwijken van het provinciale beleid als dat voldoende gemotiveerd is op basis van archeologisch onderzoek.

Gemeentelijk archeologiebeleid

De gemeente Bodegraven-Reeuwijk heeft sinds 2012 een eigen vastgesteld archeologiebeleid. Aan de hand van dit beleid is per gebied bepaald of en wanneer archeologisch (voor)onderzoek verplicht is. Wanneer een archeologisch onderzoek niet verplicht is, zijn er geen belemmeringen van archeologische aard voor de voorgenomen ontwikkelingen. Wanneer een archeologisch onderzoek wel verplicht is, dienen verschillende stappen van onderzoek en besluitvorming gevolgd te worden. Deze stappen worden beschreven in de cyclus van de Archeologische Monumentenzorg.

Cyclus Archeologische Monumentenzorg

Elk archeologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd conform de bepalingen in de Monumentenwet, het provinciaal en/of gemeentelijk beleid en de vigerende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), waarbij in de regel de Archeologische Monumenten Zorg (AMZ) cyclus wordt doorlopen. De cyclus bestaat uit een vooronderzoek dat een rapport moet opleveren waarbij de archeologische waarde van een terrein aangetoond wordt. Dit vooronderzoek dient afgerond te zijn bij het aanvragen van een omgevingsvergunning. Vervolgens neemt het bevoegd gezag een beslissing (een selectiebesluit) over de eventueel aanwezige archeologische waarden en dient dit onderzoek uitgevoerd te worden. In de praktijk wordt de volgende cyclus doorlopen:

  • Stap 1a vooronderzoek fase verkennend: bureauonderzoek, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Doel hiervan is het opstellen van een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel, eventueel aangevuld en gecontroleerd middels een verkennend onderzoek. Op basis van de resultaten van dit onderzoek beslist het bevoegd gezag of vervolgonderzoek noodzakelijk is (selectiebesluit). Indien de resultaten onvoldoende zijn voor een afgewogen selectiebesluit (c.q. er kunnen archeologische waarden aanwezig zijn op basis van historisch en geologische gegevens) volgt stap 1b.
  • Stap 1b vooronderzoek fase inventariserend: Inventariserend Veldonderzoek door middel van boringen (karterend en waarderend booronderzoek), proefsleuven of een archeologische begeleiding. Doel van het Inventariserend Veldonderzoek is het toetsen en aanvullen van het eerder opgestelde specifieke verwachtingsmodel. Van eventuele aangetroffen archeologische resten wordt een waardestelling conform de normen van de KNA verricht. Op basis van de resultaten van het Inventariserend Veldonderzoek beslist het bevoegd gezag over de te nemen vervolgstappen: behoud in situ, vervolgonderzoek, vrijgave, of een combinatie van deze (selectiebesluit).
  • Stap 2: het bevoegd gezag neemt een selectiebesluit met betrekking tot archeologie in het plangebied.
  • Stap 3: uitvoering van het selectiebesluit. Indien wordt besloten tot vervolgonderzoek, vindt een archeologische opgraving of archeologische begeleiding plaats, waarna het archeologische onderzoek is afgerond. Indien besloten wordt tot behoud ter plaatse worden beschermende maatregelen genomen.

Onderzoek en conclusie

Het plangebied staat op de gemeentelijke verwachtingskaart aangegeven als een gebied met een hoge trefkans voor archeologische waarden uit de Middeleeuwen en middelhoge verwachting voor resten vanaf het Neolithicum tot en met de Romeinse tijd (zie figuur 5.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.1901.13Dorp7waarder-BP80_0003.jpg"

Figuur 5.1 Uitsnede gemeentelijke verwachtingskaart

In juli 2013 is een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (IVO), verkennende fase, uitgevoerd in verband met de geplande (her)ontwikkeling van het plangebied aan het Dorp 7 in Waarder. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 2.

Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat het plangebied is gelegen in de historische dorpskern van Waarder. Het historisch niveau dat vanaf de 12e eeuw is gevormd, wordt aangetroffen vanaf 30 cm – mv en uiterlijk op 60 cm –mv. Op basis van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt geadviseerd om een vervolgonderzoek uit te laten voeren waar archeologische resten bedreigd worden. Dit is in eerste instantie bij de ondergrondse sloop van de huidige bebouwing in het zuiden van het plangebied. Verwacht wordt dat ook de aanleg van nieuwe bebouwing in het plangebied de ondergrond tot in het historische niveau zal verstoren. De parkeerplaats zal mogelijk boven het archeologisch niveau blijven. Bij ingrepen dieper dan 30 cm onder maaiveld is vervolgonderzoek nodig.

Ter bescherming van de eventueel aanwezige archeologische waarden is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' opgenomen.

5.11 Ecologie

Beleid

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van de EHS is in Zuid-Holland in de provinciale Structuurvisie nader uitgewerkt.

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EL&I (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek en conclusie

Gebiedsbescherming

Het plangebied maakt geen deel uit van en ligt niet in de nabijheid van een beschermd natuurgebied, zoals Natura 2000 (>3 km) of in de EHS. Circa 400 m ten westen van het plangebied ligt belangrijk weidevogelgebied. Vanwege de ligging in de kern van Waarder en de zeer kleinschalige aard van de ontwikkeling kunnen negatieve effecten op de verder weg gelegen gebieden worden uitgesloten.

Soortbescherming

Het plangebied bestaat uit een woning op een grotendeels verhard terrein met langs de rand wat struiken. Op basis van deze kenmerken en algemene verspreidingsgegevens is bepaald dat hier mogelijk algemeen voorkomende, licht beschermde soorten als egel en spitsmuizen voorkomen. De struiken vormen onderdeel van het leefgebied van algemene broedvogels zoals heggemus, merel en spreeuw. Omdat de bebouwing mogelijk geschikt is voor vleermuizen en broedvogels met vaste nesten is in het plangebied en directe omgeving ecologisch veldonderzoek uitgevoerd (Bijlage 3). In de omgeving van het plangebied zijn in zeer lage dichtheden foeragerende vleermuizen waargenomen. De voorgenomen ontwikkeling is niet van invloed op dit foerageergebied, tijdens en na de bouw kunnen vleermuizen blijven foerageren. Vaste verblijfplaatsen van vleermuizen en vliegroutes zijn niet aangetroffen.

In en rond het plangebied zijn vaste verblijfplaatsen van de huismus aangetroffen. Voor de aantasting van deze nestplaatsen dient een ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden. Door in de nieuwe bebouwing vogelvides te integreren en voorafgaand aan de werkzaamheden extra huismuskasten in de directe omgeving op te hangen worden negatieve effecten voorkomen. Verwacht wordt dan ook dat een ontheffing van de Flora- en faunawet verleend zal worden. De ontheffing is aangevraagd.

De Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet 1998 en het EHS-beleid van de Provincie Zuid-Holland staan de uitvoering van het plan gezien het bovenstaande niet in de weg.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Op grond van artikel 6:12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1. van het Besluit ruimtelijke ordening zijn plannen aangewezen waarvoor een dergelijk exploitatieplan moet worden opgesteld.

Voor dit plan dient een exploitatieplan te worden vastgesteld. Artikel 6:12, lid 2 geeft aan dat de gemeenteraad kan besluiten géén exploitatieplan vast te stellen indien:

  • a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluitbegrepen gronden anderszins verzekerd is
  • b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en
  • c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

In de onderhavige situatie wordt voldaan aan de bovenstaande voorwaarden, omdat het kostenverhaal van het project anderszins is geregeld. Tussen de gemeente en de ontwikkelaar is een overeenkomst gesloten waarbij afspraken zijn gemaakt over de kosten voor het opstellen van het bestemmingsplan. In dit geval draagt de gemeente deze kosten. Deze kosten zijn opgenomen in de gemeentelijke grondexploitatie. Dit geldt ook voor de kosten van eventuele planschade. 

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Inspraak

Gelet op de aard van het plan is geen inspraakprocedure gevolgd.

Overleg

Het voorontwerpbestemmingsplan is in het kader van het overleg zoals bedoeld in artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening aan diverse instanties toegezonden. Er zijn geen reacties ontvangen.