direct naar inhoud van 6.8 Ecologie
Plan: Reeuwijk-Brug
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0595.ReeuwijkBrug10-BP80

6.8 Ecologie

De voorgenomen ontwikkeling is getoetst aan het beleid van Rijk, provincie en gemeente, en aan het toetsingskader dat door wettelijke regelingen wordt bepaald.

Bestaande situatie

Het bestemmingsplangebied bestaat vrijwel volledig uit bebouwd (woon)gebied, met tuinen, watergangen, parkjes en kleine groenstructuren.

Beoogde ontwikkelingen

Het bestemmingsplan is hoofdzakelijk consoliderend van aard. In het plangebied zijn enkele kleine ontwikkelingen mogelijk, zoals de aanleg van steigers en woningbouw aan de 's Gravenbroekseweg 3a.

Beleid en normstelling

Natuurbeschermingswet

De locatie vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals een Natura 2000-gebied. Het bos langs de rijksweg A12 maakt echter deel uit van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur (PEHS), te weten als onderdeel van de ecologische verbindingszone en staat bekend als het Reeuwijkse Hout. Ten zuiden en oosten van het plangebied liggen de Reeuwijkse Plassen, welke eveneens een onderdeel zijn van de provinciale ecologische hoofdstructuur. De plas ten noordoosten van het plangebied (Broekvelden/Vettenbroek) is bovendien een onderdeel van Natura 2000 vanwege de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied. Aangezien er geen ontwikkelingen zijn gepland, is gebiedsbescherming niet aan de orde.

Flora- en faunawet

Wat de soortenbescherming betreft is de Flora- en faunawet van belang. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Flora- en faunawet bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang );
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert LNV de volgende interpretatie van artikel 11:

'De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Flora- en faunawet het gehele seizoen:

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.'

De Flora- en faunawet is in zoverre voor het onderhavige plan van belang, dat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van de ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt in het plan niet in de weg staan.

Onderzoek

Soortenbescherming

Volgens de verspreidingsgegevens (Broekhuizen, 1992; Limpens, 1997 en www.ravon.nl) zijn onderstaande soorten naar verwachting aanwezig.

Planten

Volgens het Natuurloket zijn planten goed onderzocht en zijn er beschermde planten binnen het betreffende kilometerhok aangetroffen. Naar verwachting betreft het de dotterbloem en de zwanenbloem, welke regionaal zeer algemeen zijn. Deze kunnen ook binnen het plangebied langs de watergangen aanwezig zijn. Veelal zijn de watergangen echter beschoeid, alwaar de beschermde soorten veel minder kunnen voorkomen. In het resterende deel van het plangebied (veelal verharding en bebouwing) worden beschermde soorten planten niet verwacht.

Vogels

Het Natuurloket geeft aan dat broedvogels slecht of niet zijn onderzocht. In het plangebied zijn parkjes en tuinen aanwezig, waar soorten als koolmees, winterkoning, roodborst en merel een broedplaats kunnen hebben. De bebouwing is bovendien geschikt voor soorten als kauw en spreeuw. Watervogels als waterhoen en wilde eend maken gebruik van de watergangen en hun oevers.

Zoogdieren

Volgens de gegevens van het Natuurloket zijn zoogdieren in het plangebied en omgeving matig onderzocht. Er zijn vier soorten zwaar beschermde zoogdieren aangetroffen. Waarschijnlijk gaat het hier om vleermuizen (gewone en ruige dwergvleermuis, meervleermuis en laatvlieger). Meest waarschijnlijk is dat deze soorten foeragerend zijn waargenomen, zoals langs de Reeuwijkse Plassen, maar ook langs de Vaarwetering of een ander lijnvormig element, zoals het Reeuwijkse Hout. Genoemde soorten, met uitzondering van de meervleermuis, maken ook gebruik van gebouwen als verblijfplaats. Naast vleermuissoorten maken ook algemene soorten zoogdieren als mol, egel, veldmuis, bosmuis en huisspitsmuis gebruik van biotopen binnen het plangebied of op korte afstand daarvan.

Amfibieën

Het plangebied is beperkt geschikt voor amfibieën door het ontbreken van geschikt oppervlaktewater (waarvan de oevers onbeschoeid zijn). Watergangen met onbeschoeide oevers kunnen verblijfplaatsen bieden aan gewone pad, groene kikker, bruine kikker en kleine watersalamander. Gewone pad, kleine watersalamander en bruine kikker kunnen bovendien gebruik maken van tuinen en ander opgaand groen als overwinterings- en schuilgebied. In de omgeving van het plangebied is bovendien de rugstreeppad waargenomen. Binnen het plangebied komen momenteel geen geschikte biotopen voor deze soort voor, maar bij eventuele grondwerkzaamheden dient men wel bewust te zijn van mogelijke vestiging van deze pionierssoort.

Overige soorten

Het Natuurloket geeft aan dat er geen onderzoek is gedaan binnen de betreffende kilometerhokken naar vissen. In de omgeving van het plangebied is echter de kleine modderkruiper aangetroffen, welke mogelijk ook aanwezig kan zijn in de watergangen van het plangebied. Voor beschermde soorten insecten biedt het plangebied geen biotopen; dergelijke soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied en het plangebied voldoet hier niet aan.

In tabel 6.4 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen de locatie (naar verwachting) voorkomen en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 6.4 Beschermde soorten in de locatie en het beschermingsregime

vrijstellingsregeling   ontheffingsregeling
 
tabel 1   tabel2   tabel 3   vogels
 
    bijlage I AMvB   bijlage IV Habitatrichtlijn   categorie 1 t/m 4   categorie 5  
dotterbloem en zwanenbloem
mol, egel, veldmuis, bosmuis en huisspitsmuis
groene kikker, bruine kikker, kleine watersalamander en gewone pad  
kleine modderkruiper   geen   alle vleermuizen,
rugstreeppad  
geen   koolmees, spreeuw  

Toetsing

Het bestemmingsplan is hoofdzakelijk consoliderend van aard. Er worden enkele kleine ontwikkelingen mogelijk gemaakt (aanleg steigers en uitbreiding van twee bestaande woningen).

De benodigde werkzaamheden ten behoeve van deze eventuele toekomstige ontwikkelingen kunnen leiden tot aantasting van te beschermen natuurwaarden.

Er zal geen ontheffing nodig zijn voor de tabel 1-soorten van de Flora- en faunawet waarvoor een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet geldt.

De aantasting en verstoring van vogels dient te worden voorkomen door werkzaamheden buiten het broedseizoen (broedseizoen is globaal van 15 maart tot en met 15 juli) te laten starten.

Nader onderzoek naar de kleine modderkruiper (tabel 2 soort), vleermuizen (tabel 3, bijlage IV HR) en vogels met een vaste nestplaats is noodzakelijk.

Indien vaste rust-, verblijfs- of voortplantingsplaatsen en/of primaire vliegroutes of primaire foerageergebieden van deze soorten aanwezig blijken in de bestaande bebouwing en aangetast worden door toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, dan dient overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen te worden door het treffen van mitigerende en compenserende maatregelen. Indien de vereiste maatregelen worden genomen zal de Flora- en faunawet de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan. Indien de vereiste maatregelen niet mogelijk zijn, dient in nader overleg met de Dienst Regelingen van het Ministerie van LNV bepaald te worden of het plan in zijn huidige vorm uitvoerbaar is.

In de watergangen komt mogelijk de kleine modderkruiper (tabel 2-soort) voor. Indien blijkt dat de soort aanwezig is, dient voor de werkzaamheden aan de watergang een ontheffing aangevraagd te worden bij het Ministerie van LNV. De werkzaamheden in de watergang zijn slechts tijdelijk van aard, zodat verwacht mag worden dat de ontheffing zal worden verleend. Indien de vereiste maatregelen worden genomen zal overtreding van de Flora- en faunawet niet plaatsvinden. De Flora- en faunawet zal in dat geval de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan.

Vestiging van de rugstreeppad (tabel 3-soort) op de woningbouwlocaties dient te worden voorkomen (en daarmee een ontheffingprocedure). De locaties dienen daarom (voorafgaand aan het uitvoeren van mogelijke grondwerkzaamheden) volledig te worden afgeschermd met antiworteldoek. De antiworteldoek dient een hoogte van 40/50 cm te hebben en dient 5 cm in de grond te worden geplaatst. Bovendien wordt aanbevolen de werkzaamheden op elkaar te laten aansluiten, zodat exemplaren van de rugstreeppad geen kans krijgen zich te vestigen in het gebied. Dit dient dan niet in het najaar of de winter te gebeuren, maar in het late voorjaar en de zomer, omdat anders de padden al op zoek zijn naar winterverblijfplaatsen in de grond.

Conclusie

De Flora- en faunawet zal, indien de vereiste maatregelen worden genomen, de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg staan.